Читать книгу Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst - Willem Cornelis van Zijll - Страница 17

Naamsoorsprong van Oudewater

Оглавление

naar onze bescheiden meening het best verklaard. Gelijk het echter met de meeste afleidingen van plaatsnamen gaat, wier oorsprong niet dadelijk tastbaar is, zoo ook vindt men hiervoor verschillende redenen opgegeven.—S. van Leeuwen6 en Franc. Halma7 zijn dan ook de waarheid het meest nabij als zij zeggen, dat het eigenlijk af zou komen van Oudewaarden als in een oud eiland of oude waard liggende. M. Z. Boxhorn8 spreekt er aldus over: „Oudewater soude moeten ghenaemt worden Oudewaerten, ist dat ghy haer eerste beginsel aensiet. Oudewaerdt en beteekent niet anders, als een oud Eylandt ofte Contreye. Ende sy schijnt also geseyt te worden tot onderscheyt van die waerde daarbijliggende ende wort hedensdaeghs Nieuw ghenoemt” Ook Lud. Smids9 is—op gezag van dezen laatste, schijnt het—dezelfde meening toegedaan.

Men ziet dus, dat velen dit gevoelen aankleven. De heer van Kinschot10 en velen na hem, willen echter liever, dat dit plaatsje zijn naam van den IJssel, als oud water zou ontvangen hebben; daarmede stemmen wij dus evenmin in, als met hetgeen wij elders in eene noot lazen11, dat de Romeinen het ook daarom den naam van Aquae Veteres zouden hebben gegeven; maar zijn het ten volle eens met de »Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden”, waarin wij lezen: »Uit de latijnsche benaming van Aquae Veteres—alleen eene letterlijke vertaling van den tegenwoordigen naam—zien wij niet dat eene afleiding te haalen is.”12 En hoe vele plaatsen wijders zijn aan oude wateren gelegen, en toch bestaat er in geheel Nederland, voor zoo verre wij weten, slechts één plaatsje, dat Oudewater heet.

Voor de stelling, dat de naam Oudewater wezenlijk van bovenvermelden geologischen oorsprong is, zou nog kunnen aangevoerd worden, dat men, behalve de zoo even genoemde Uiterwaarden nog in den omtrek vindt, Snelrewaard als boerenbuurt, en de hooge Woerd of Waard daarinliggende; voorts: Barwoutwaarder, het dorpje Waarder, en misschien mag het nabijgelegen Woerden hier ook gerangschikt worden als synoniem met Waarden. In alle gevallen, onze meening is bovenstaande; men voegde, wij houden het (altijd onder verbetering) vol, bij onze plaats slechts oude tot onderscheid dier andere waarden.

Het zij in het voorbijgaan gezegd, dat wij ons om deze reden, ook niet met de meening van den oudheidkundigen heer Buddingh kunnen vereenigen, die de namen van waard- en woerdplaatsen zoo gaarne eene mythologische beteekenis wil toegevoegd hebben.

Vooralsnog dient evenwel teruggekeerd, tot Oudewater’s geologie, en wij beginnen dus weder met den Hollandschen IJssel, die, gelijk bekend is, zoo veel heeft toegebragt tot de vorming van ons alluvium; waarom wij ons niet kunnen onthouden, voor het reeds verhandelde en nog volgende van ons onderwerp, de volgende regelen gedeeltelijk toe te passen:

»Het schijnt, dat de ondermaansche dingen

Zijn wonderlijk van aard en vol veranderingen:

Ik zag het vaste land met water overdekt

En weder uyt de plas het vaste land verwekt.

’t Is vreemd, dat verre van de zee en van de gronden

Het zeegewas en rare schulpen zijn gevonden,

En dat een anker lag in ’t hooge dorre land,

In plaats van in de zee of aan den waterkant.”13

Tot dat ondermaansche »wonderlijk van aard en vol veranderingen” behoorde ook de Rijn, en als gevolg van dien, wederom de IJssel.

Nadat de eerste eeuwen lang steeds zijne wateren in den magtigen oceaan had uitgestort, werd hij aan zijne monding verstopt, en ’t natuurlijk gevolg was, dat zoo wel de tak, die den naam van Rijn behouden had, als zijne overige armen verandering in hunnen loop moesten ondergaan.

Halma teekent er dit van aan:14

»In oude tijden plagt den Rhijn nevens Batavia of ’t Batouwerland eenen zeer snellen loop te hebben, totdat hij bij Katwijk in zee viel; maar toen maakte hij door de Maas en Waal slechts eenen traagen en kleenen vloedt, nu integendeel, door het opstoppen van den Rhijn, het doorgraven van de Lek en Yssel, loopt de stroom bijna geheel te niet en de traage loop van Waal en Maas is in een zeer snellen afdrift verandert. Belangende den tijdt en d’oorzaak van de gedachte opstoppinge des Rhijns, bij Katwijk, daarin zijn zeer verschillige gevoelens; de oorzaak wordt niet anders gelooft, dan door eenen allerfelsten storm en invloeijinge der zee geschiedt te zijn, tegen den loop des Rhijns zoo krachtig met water en duinzandt indringende, dat de Rhijn, in zijnen loop daardoor gestuit, eenen anderen zwaai heeft moeten nemen, of gemaakt worden, om het land van ’t water des Rhijns en den vloed daardoor ontstaan en door de Lek enz. quyt te maken.—De oude Hollandsche kronyk stelt eenen vervaarlijken stormwindt op ’t jaar 860 uit de Noordt-Weste, die het zeewater den Rhijn injoeg en in ’t land dreef, daar duizenden van menschen en beesten door verdronken, de boomen uit de aarde rukkende en omverre werpende; dat daardoor de inwoonders genoodzaakt zijn geworden, de Lek te graven, om hun water in en door de Maas voortaan in zee te loozen.”

Wat dat graven van de Lek betreft, hierover willen wij ons niet uitlaten, als niet voor ons bestek geschikt.

De geleerde heer Staring spreekt echter ook van het jaar 860; doch neemt op gezag van anderen eene tijdruimte van 140 jaren aan, voor het verstopt maken des Rijnmonds15, als hij zegt:

»Men meent, dat de Rijnmond te Katwijk tusschen 860 en 1000 verstopt is geraakt. Ook de Vecht en de Goudsche IJssel zullen omstreeks dien tijd wel geen Rijnwater meer afgevoerd hebben; maar de hoofdstroom door den IJssel, de Lek en Beneden-Maas, de Waal met de Merwede en de oude Maas en door de Maas met de Amer het Hollandsche diep en het Haringvliet gegaan zijn. De verdere veranderingen in den loop dezer rivieren kunnen voornamelijk aan de bedijkingen worden toegeschreven, die in het midden der achtste eeuw begonnen, al meer en meer uitgebreid en verbeterd, eerst eeuwen daarna die kracht en uitgebreidheid kregen, welke ze in staat stelde om den loop der rivieren te wijzigen.”16

Omstreeks dezen tijd dus, zal er eene groote verandering met den IJssel plaats gehad hebben. Nu toch stellen wij ons voor, dezelve aan den invloed der getijden onderworpen te zien, toen, gelijk nu nog voortgebragt door eb en vloed der Noordzee. Ook deze vloed voerde slib mede en die wordt zeebezinking genoemd.

Wanneer wij nu het oog slaan op de Uiterwaarden om Montfoort gelegen, en daarbij weten, dat zij vrij oppervlakkig zelfs uit rivierklei bestaan, dan zou het wat al te sterk uitgedrukt zijn, indien wij beweerden, dat de IJssel geen Rijnwater met slib beladen meer afvoert. Zij moge minder afvoeren dan vroeger; maar zij voert toch Lekwater (dus Rijnwater) af en met slib beladen, getuige voornoemde Montfoortsche landen, die hunne vruchtbaarheid niet geheel aan het indringend vloedwater verschuldigd zijn; te meer nog daar, tegenwoordig ten minste—de vloed niet verder gaat dan halverwege Montfoort en Oudewater (zie beneden); het binnendringende vloedwater echter zal het afstroomende IJsselwater (uit de Lek afkomstig) tot stilstand brengen, en stilstaande zal ook het Lek water zijne slib afzetten.

Niet onwaarschijnlijk zal dit punt van botsing dan, omtrent Oudewater geweest zijn. Hier toch is de IJssel op zijn smalst; hier dus is de meeste slib, welke dan ook, afgezet.

Nu is de regtstreeksche verbinding van Lek en IJssel boven IJsselstein met eene afdammingssluis verbroken, en het hierdoor lekkende water kan nog door den IJssel afgevoerd worden. Lekwater komt wijders den IJssel nog binnen bij vloedgetijde te IJsselmonde wanneer er overvloedige aandrang van opperwater in laatstgenoemde rivier is, en daarin is weder een bewijs te vinden, dat ons alluvium nog uit rivier- en zeeklei wordt gevormd.

Overigens dient nog te worden vermeld, dat men in onzen Hollandschen IJssel acht uren eb en vier uren vloed heeft, welke laatste bij gewone getijden tot omstreeks halverwege Montfoort en Oudewater gaat. Volgens eene ons onlangs gedane mededeeling, zoude voorheen de vloed echter verder gegaan zijn, en indien men in aanmerking neemt, het verhoogen der bedding en het begroeijen met waterplanten in het riviertje tusschen die twee plaatsen, dan is dit niet onaannemelijk. Echter heeft zij bij middelmatigen vloed ten onzent nog die kracht, dat een ligt voorwerp, drijvende op den vloed, in eene minuut omstreeks 25 Ned. el wordt opgestuwd, terwijl het, in het ebben 15,15 Ned. el in hetzelfde tijdsverloop wordt afgevoerd.

Wanneer men zich op de tegenwoordige Oudewatersche IJsselbrug bevindt, op het oogenblik dat de ebbe schijnt te eindigen en de vloed aldaar begint, kan men zich van een opmerkenswaardigen natuurstrijd overtuigen. Met het oog naar den kant van Gouda gewend, ziet men alsdan reeds eenigen tijd, het vloedgetij zich tegen de door hare zijvleugelen trechtervormige brug aanwenden, terwijl men, zich omwendende naar de zijde van Utrecht, de eb nog steeds ziet aanhouden. Deze strijd wordt vooral begunstigd door een zijsprank die naar de stadshaven voert, waarheen het tegen elkander stootende water gedeeltelijk zijne toevlugt neemt. Na verloop van een half uur evenwel, geldt het regt van den sterkste, en de vloed stuwt als overwinnaar zijne wateren tot ongeveer op de plaats, die straks is aangeduid.

Geheel of gedeeltelijk was de IJssel oorzaak van de volgende plaatsnamen: IJsselstein, Oudewater, Goejanverwellesluis, Haastrecht, Stolkwijkersluis, Gouda, Moordrecht, Ouderkerk aan den IJssel, Capelle aan den IJssel, Krimpen aan den IJssel en IJsselmonde. Op eenige komen wij in andere afdeelingen van dit werk nog terug, ook om hunne naamsreden te verklaren. ’t Wordt echter meer dan tijd, nu van naamsafleidingen gesproken wordt, ook omtrent die van den IJssel te gewagen. Niets is natuurlijker, dan dat men—om zulks met goed gevolg te doen—moet teruggaan om zoo mogelijk zijne oude spelling en uitspraak op te duiken. De meeste woorden toch ondergingen in den loop der eeuwen in bovenstaande punten zoo vele verbasteringen, dat men vaak niet dan met groote moeite tot hunnen eigenlijken oorsprong kan afdalen.

Bijna algemeen is men tegenwoordig van ’t gevoelen, dat de verouderde schrijfwijze van IJssel is: Ysala, en zulks wijders eene verbinding is van de woorden Y en Sala; Y beteekent water en Sala loop; alzoo Ysala van vroeger en IJssel van thans wil niets anders zeggen dan waterloop.17

De IJsselslib hebben wij reeds als hoogst nuttig voor de geologie dezer streek leeren kennen. Zij heeft echter nog eene hoogst weldadige eigenschap: de geschiktheid tot het maken van steenen.

Onder meer wetenswaardigs nog van deze rivier, zullen wij hierover iets uittrekken uit eene kleine brochure, in 1854 te Gouda in het licht verschenen18:

»De Hollandsche IJssel behoort geenzints tot de hoofdrivieren van Nederland; eerst sedert weinige jaren heeft de hooge regering besloten, haar als rivier te erkennen. Al moge men dan ook deze rivier beschouwen als van weinig belang zijnde voor den algemeenen rivierstaat des lands—iets, dat nog zeer te betwijfelen is—zoo is zij toch voor de binnenlandsche welvaart en het binnenlandsch verkeer geenzins onbeduidend te noemen.

De industrie aan de beide oevers dezer rivier is belangrijk; daardoor heerscht er langs de boorden welvaart, die elke bezoeker op de sprekendste wijze ontdekt.

Van den benedenmond af tot Gouda bestaan de bekende steenfabrieken niet minder dan 28 in getal. De waarde der alhier gefabriceerde metselsteenen wordt per jaar op niet minder dan viermaal honderd en vijftig duizend guldens gerekend.

Honderden van arbeiders vinden hun bestaan in die fabrieken; de ambachtslieden en de neringdoenden in de dorpen hebben een zeer groot gedeelte van hunne welvaart aan de steenfabrieken te danken.

De grondstof, de eigenlijke bron van deze welvaart, is de slib waarmede het rivierwater is bezwangerd. Deze, daartoe opgezameld en bearbeid, geeft het kleideeg, waarvan de deugdzame IJsselsteenen worden vervaardigd.

Ten gevolge van, of in verband met de steenfabrieken, bloeijen de rietmatmakerijen, waarvan ieder jaar honderden guldens door de fabriekanten worden betaald.

Aan beide zijden van de oevers zijn scheepmakerijen gelegen, allen even werkzaam en in vollen bloei. Op zes van deze werven wordt de grootste soort van koopvaardijschepen gebouwd.

Onverschillig van welke zijde men ook de steenfabrieken beschouwt, men zal altijd hunnen gunstigen invloed op de vermeerdering der waarde van den vaderlandschen grond ontmoeten. Zij moeten dus voor aanzienlijke bijdragen tot den nationalen rijkdom worden erkend.”

Ja, zóóveel schrijft men zelfs aan deze zeebezinking toe, dat men, zooals wij elders lazen, wel zeide, dat geheel de stad Dordrecht uit de tot steenen gebakken slib der rivier is opgebouwd.

Een enkel voorbeeld in cijfers—zoo stond daar verder—zal ons dit ophelderen. Aan den Hollandschen of Goudschen IJssel spoelt jaarlijks zulk eene groote hoeveelheid van de fijnste en beste klei aan, dat men heeft kunnen berekenen, dat er in 29 jaren, namelijk van 1672 tot 1700, bij het verval der steenbakkerijen, 784 bunders ter diepte van 3 palmen aangeslibte klei aldaar zijn blijven liggen. In 1830 rekende men, dat de 28 aldaar aanwezige steenbakkerijen jaarlijks ongeveer 100,000 kubiek-ellen slib verbruiken, benevens 25 kubiek-ellen zand uit de Maas, waaruit men jaarlijks door elkander 80 millioenen steenen bakt.

En is het dan wel te veel, als wij nogmaals eenige regels van predikant Janzonius in betrekking tot deze kostbare grondstof aanhalen?19

»O zilv’re Yzzelstroom, met wonder eb en vloed,

Wat torscht uw kille schoot een onwaardeerbaar goed,

En schatten zonder end….”

Zonder einde echter?

Zal de sluis tot afdamming van den IJssel boven Gouda, niet een volkomen hinderpaal zijn voor eb en vloed aan dezen kant, en bij gevolg voor den aanvoer van slib naar deze streek, en aan de andere zijde der sluis goeddeels ten koste van de welvaart der steenfabrijkanten?

Volgens de genoemde brochure—wat het laatste betreft—ja gewis.

Hoe vele malen dus, o IJssel, stuurdet gij uwen gezwollen watervloed over en trok die weder terug van de plaats, die wij thans Oudewater heeten. Wie duide het tal van malen aan, dat uwe wateren den »Roozendaalschen en Hekendorpschen dijk” kusten, daargesteld om uwen loop te bepalen? De vruchtbare slibbe, die gij aan beide zijden afzettet, waarmede gij den bodem verhoogdet,—zij was oorzaak, dat men u nogmaals een naauweren loop gaf, wijl gij de kostbare »Uiterdijken” vormdet en alzoo den bewoners dezer environs gelegenheid verschaftet uwe boorden met een edelen voedselbouw te omzoomen, niet alleen; maar die ook in den blonden zomertijd met runderen te bevolken. Daarom, zeiden wij, beperkte men in dit oord wederom uwen loop door het aanleggen van twee kaden, die gij op hare beurt ten koste der breedte uwer bedding nogmaals een vetten bodem afstond, geschikt tot krachtigen boomengroei en weelderig bruin gepluimd riet.

Bij Oudewater kleine, doch niettemin door mij beminde IJssel! weldra zal het duizend en nogmaals duizendental uwer vloeden, die gij thans nog tot boven Oudewater voortzet, beperkt worden. De rustelooze waterloop, waarop reeds onze heidensche voorouders staarden, zij zal gestuit worden, om alligt nooit weder zonder beteugeling zijn getij tot voorbij Oudewater te hervatten.

Dra toch zal men de reeds vervaardigde afdammingssluis bij Gouda in werking stellen, en de ten onzent bijna digtgeslibte „waterloop” zal spoedig wederom een verbreeden en verdiepten bodem erlangen. Met het laatste (’t verdiepen) is men van boven IJsselstein tot boven Montfoort bereids genaderd, en reeds duiden de genommerde paaltjes, in den omtrek geslagen, aan, dat men daarmede ook hier weldra een aanvang zal maken, hier echter tot nut der plaats, daar de slibtoevoer thans weinig of bijna geen nut meer voor Oudewater doet. Integendeel; want zooveel klei is er op bedding en oevers aanwezig, dat de scheepvaart niet dan met de grootste moeite onderhouden wordt, en ook dikwijls belemmerd is. Men kon dan ook aannemen, dat het der scheepvaart te danken is, dat zij tot nu toe, zonder anderer hulp nog Ysala of waterloop is. Zal echter de IJssel den naam, hem door onze voorouders geschonken, behouden? Wij vreezen van niet geheel. Het landvolk en de Oudewatersche stedeling zullen wel is waar, hem met dien naam blijven bestempelen, maar op landkaart en bij hooge regering loopt hij gevaar met dien van Vecht verwisseld te worden. De grond voor deze onderstelling is, dat men de IJsselrivier, immers ook van af de sluis bij Gouda tot aan de Vecht zal verbeteren, zoodat men zich van beneden tot boven die sluis, al dadelijk van den Opper-IJssel in den gekanaliseerden IJssel of Vechtstroom bevindt. Zelfs spreekt de meergemelde brochure reeds, van de aanstaande Vechtrivier of den gekanaliseerden IJssel te Gouda of te Oudewater.

Het is hier, dunkt ons, de plaats nog niet, te gewagen van den vermeerderden bloei en welvaart, van de veranderingen in de plaatselijke gesteldheid der stad, hieruit zullende voortvloeijen; maar vinden het niet ongepast nog te vermelden, dat de kosten tot deze verbetering op niet minder dan 300,000 gulden zijn beraamd, waarvan de provincie Zuid-Holland ƒ 90,000, de prov. Utrecht ƒ 110,000 en het rijk ƒ 100,000 zal verstrekken.

Men gist nogthans, dat deze kosten, niet voldoende zullen zijn.

Dan, keeren wij na deze uitweiding over den IJssel, die van zoo veel invloed op de alluviale wording des bodems was, tot onze eigenlijke geologie terug, door te verklaren wat eigenlijk rivier- en zeeklei is.

Oppervlakkig zal men tusschen zee- en rivierbezinking geen verschil kunnen bemerken. Beide zijn van dezelfde vale, blaauwzwarte kleur; beide behooren zij tot de kleisoorten. Ten einde echter den lezer—wie zulks niet mogt weten—dadelijk te verklaren wat rivierbezinking is, wete hij, dat die aarde dezelfde is, welke bij de meeste onzer Oudewatersche medeburgers bekend is onder den naam van Pottebakkersaarde.

Deze slib is haar ontstaan verschuldigd aan de rotsen waarover de Rijn buiten ons vaderland henen loopt. Zij—de rotsen—vervormen zich, door de kracht en slijping van het daarover vlietend water, in keisteen, zand en slibbe; welke laatste, als het zachtste gedeelte, gemakkelijk in den stroom wordt medegevoerd en zich, even als de zeebezinking thans nog, op den bodem afzet.

Vroeger is opgemerkt, dat men omstreeks Montfoort zeer ondiep en in groote hoeveelheid rivierbezinking aantreft; en uit eene publikatie van Oudewater’s gemeenteraad eener voorgenomen doch door het ministerie van oorlog weder verbodene verkooping van een gedeelte der Oudewatersche vestingwerken, herinneren wij ons, dat er zich ook in de wallen »Pannenbakkers-aarde” bevond. Deze nu zal niet van elders zijn aangevoerd, maar bekomen zijn, uit de zich daarnaast bevindende grachten.

Treffend en schoon is het dus bewaarheid, dat de grijze Rijn (want welke rivier anders?) hier zijne slibbe deed bezinken, en ook de zee bragt slibbe aan, en met haar eene niet mindere vruchtbaarheid, deze als zee—de andere als rivierbezinking bekend gemaakt.

Dr. Staring geeft in »de Bodem van Nederland” een zeer gemakkelijk middel aan de hand om deze beide kleisoorten van elkander te onderkennen. Rivierbezinking levert, nadat men er de steendeeg van gemaakt heeft, bij verbakking roode, zeebezinking gele steenen.

Met het oog nu naar de Woerdsche pannebakkerijen gerigt, zien wij aldaar ook roode, langs den IJsselkant gele steenen vervaardigen, welke laatste onder den zoozeer bekenden naam van IJsselsteenen aangeduid worden.

Van veel belang zou het wezen, verschillende kleigronden van ongelijke diepte, hier en daar in en om Oudewater te verzamelen, en die ter verbakking naar eene steenplaats op te zenden, ten einde alzoo met meerdere naauwkeurigheid den invloed van Rijn en Yssel op onzen bodem te bepalen.

Oudewater en omtrek, Geologisch, Mythologisch en Geschiedkundig Geschetst

Подняться наверх