Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 14

EERSTE TIJDVAK
7. Uitbreiding van Friesland. (240-455)

Оглавление

Het verkeer met de Romeinen had niet enkel der Friezen behoeften vermeerderd, maar ook hunne zucht opgewekt, om hun land te vergrooten. Het vorige verhaal geeft reeds een blijk hoe grooten prijs zij op landbezit stelden ten behoeve van hunnen akkerbouw, en hoeveel moeite zij zich gaven, om hun gebied uit te breiden. Eene groote verandering in den toestand veler volken van Europa gaf eerlang aanleiding, om die zucht voedsel te geven en te bevredigen. Want de Romeinen, nadat zij eenmaal ten top van grootheid en magt waren gestegen, verzwakten onder hunne laatste slechte en heerschzuchtige Keizers, en vielen in den haat der volken, welke zij lang verdrukt hadden. Deze waren intusschen magtiger geworden, en ondersteunden ook elkander, om Rome tegenstand te bieden. Zoo verleenden de Friezen omstreeks den jare 70 hulp aan hunne zuidelijke naburen de Batavieren, hoewel deze niet zoo gelukkig slaagden, als zij vroeger, in de afschudding van het Romeinsche juk. Meer andere stammen trachtten zich allengs van Rome los te scheuren; bovendien vielen ook vele uit het oosten aanrukkende volken op het Romeinsche rijk aan. Eerlang had dit eene algemeene volksverhuizing ten gevolge.

Opmerkelijk was vooral in het midden van de derde eeuw het verbond van een aantal volken, tusschen den Rijn, de Noordzee, de Elbe en de Main woonachtig. Onder den naam van Franken of Vrijen was hun doel het herwinnen van hunne onafhankelijkheid, door het verdrijven van de Romeinen uit deze streken; alsmede om zich-zelven te vestigen in hun gebied, vooral in het meer vruchtbare Gallië. Dit doel gelukte hun na langen strijd, en de naam van het tegenwoordige Frankrijk, dat zij veroverden, draagt daarvan nog getuigenis.

Eerst namen de Friezen deel in dit verbond; doch zij waren te gehecht aan hun eigen land, om dit te verlaten, en zich aan de kansen van een twijfelachtigen strijd te wagen. Liever maakten zij van deze algemeene beweging gebruik tot het uitbreiden van hunne eigene grenzen, waartoe hun zoo gunstige gelegenheid werd aangeboden. »Het vuur der vrijheidsmin ontvlamde de Friezen niet minder dan de Franken. Door deze hun aangeboren zucht voor vrijheid boden zij telkens, wanneer zij door andere volken werden aangevallen, met weergâloozen moed, een onverzettelijken tegenstand, en gebeurde het niet zelden, dat zij, hunne vijanden overmannende, dezelve aan zich cijnsbaar maakten, in de meening van door de aanvallen op hen gedaan, daartoe volkomen regt te hebben. Werkelijk hebben zij in dit tijdperk veroveringen van dien aard op hunne naburen gemaakt, waardoor hunne heerschappij zich allengs tot eene groote uitgestrektheid heeft uitgezet”13. Zuidwaarts breidden zij zich alzoo over den Rijn en de Maas tot aan het Zwin of het Sincfal, een zeeboezem in West-Vlaanderen, uit14, en oostwaarts over de Eems tot den Wezer of zelfs verder, welke laatste streken door de Cauchen en andere stammen waren verlaten15. Evenzoo deden de Saksers, welke de landen ten oosten en zuiden daarvan in bezit namen, en soms in verbond traden met de Friezen. Tusschen de jaren 240 en 455 bekwam het Friesche rijk alzoo eene groote uitgestrektheid langs de kust der Noordzee, bevattende alstoen een gedeelte van het tegenwoordige Vlaanderen, Zeeland, Holland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Friesland, Groningen, Drenthe, Oost-Friesland, Oldenburg enz., met de landen, later door de Zuiderzee ingenomen. Ten gevolge van al die verhuizingen waren er dus in het midden der vijfde eeuw in het noordwestelijk gedeelte van Europa drie magtige vrije volken gevestigd: de Franken, de Friezen en de Saksers. (Aanteek. 4.)

13

Ypeij, Geschiedenis der Nederl. Taal, I 150.

14

Het Zwin, oudtijds het Sincfal en later het Hazegat geheeten, komt in vele oude wetten en geschriften als de toenmalige grens van Friesland voor. Het is de eertijds breedere inham en haven der stad Sluis benoorden Brugge, welke nog de grensscheiding tusschen Nederland en België, of tusschen het vaste land van Zeeland en West-Vlaanderen uitmaakt. Blommaert in zijne Aloude Geschiedenis der Belgen, Gent 1849, 20, en van den bergh in nijhoff’s Bijdragen, VII 282, spreken uitvoerig over dezen grensstroom, die zich tot Damme uitstrekte, en in de 13e eeuw eene der voornaamste havens niet slechts dezer landen, maar van gansch Midden-Europa was. Zie ook acker stratingh, I 114 en de kaart; dresselhuis, de Provincie Zeeland, 76 enz.

15

Sommige schrijvers zeggen zelfs stellig: „tot over de Elve en dus tot op de grenzen van Denemarken.” Zie joh. a leidis Chronicon, lib. II cap. 15; van loon, Aloude Regeeringwijs van Holland, I 106, enz.

Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Подняться наверх