Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 21
TWEEDE TIJDVAK
13. De invallen der Denen en Noormannen.(Van omstreeks 520-1010.)
ОглавлениеDat de Friezen hun onafhankelijk volksbestaan bleven behouden, verdient inderdaad onze verwondering in nog hoogere mate, als wij bedenken, dat zij in de zelfde eeuwen, waarin zij aan de zuid- of landzijde door de legers der magtige Franken werden aangevallen, en nog lang daarna, ook aan de noord- of zeezijde te kampen hadden met niet minder geduchte vijanden, die op den duur nog moeijelijker waren te weêrstaan. In die onveilige tijden, toen de verschillende volksstammen van het noordwestelijk Europa zeldzaam eene vaste woonplaats hadden, zich gemakkelijk van de eene naar andere en betere landstreken verplaatsten, en nog geen volkenregt kenden of eerbiedigden, was de zucht om elkander te berooven en buit te maken veelal het hoofdbeginsel van den oorlog.
Geen volk was als zoodanig meer gevreesd dan de Noormannen, dan die woeste benden van Deensche, Zweedsche en Noorweegsche zeeschuimers, wier schepen bij menigte den oceaan vervulden en onveilig maakten. Als stoute zeeroovers van vervaarlijke kracht en onverbiddelijke wreedheid, waren zij steeds de schrik der bewoners van de kusten der Noordzee en het Kanaal. Want niet alleen Friesland, maar ook Frankrijk en Engeland verontrustten zij door hunne strooptogten. Onverhoeds landden zij, en overvielen de ongewapende landbewoners, welke zij uit huis en erf verdreven, om zich intusschen van derzelver goederen en vee meester te maken en dit met hunne schepen weg te voeren. Die aanvallen waren soms zóó stout, dat zij gansche streken overweldigden, het land aan hun gezag onderwierpen, en er door overmagt een tijdlang eene dwinglandij uitoefenden, welke voor den landzaat onduldbaar was. Vooral heeft de Deensche Koning heriold met zijne broeders roruk en hemming het zuidelijk deel van Friesland jaren lang in bezit gehouden, waarbij ze hun zetel veelal in de aanzienlijke handelplaats Dorestad gevestigd hadden. Zelfs wordt de laatste Friesche Koning radboud II gehouden voor een Deensch vorst, die zich van dit land met geweld had meester gemaakt.
De oude geschiedverhalen gewagen daarom telkens van hunne invallen en strooptogten, die omstreeks den jare 520 begonnen en eerst in de elfde eeuw opgehouden moeten zijn. Met het woeste en nog weinig bebouwde land hunner geboorte niet tevreden, zochten deze schrikbarende geweldenaars vooral die kustplaatsen op, waar handel en nijverheid reeds welvaart hadden verspreid, en waar zij dus de beste gelegenheid vonden, om buit te behalen. Waar ze kwamen, voerden ze plundering, moord en brand in hun gevolg, of legden de overrompelde bewoners zware schattingen op. Vandaar, dat het noemen van hun naam alom reeds siddering verwekte.
Niet zelden echter ondervonden zij van de dapperheid der Friezen een tegenstand, welke hen met groot verlies naar hunne schepen deed terugkeeren. Immer moesten deze op hunne aanvallen bedacht en daar tegen gewapend zijn. Vreeselijke gevechten zijn er tegen hen gevoerd, waarbij de Friezen en hunne legerhoofden of Potestaten met eere streden, en hen afschrikten deze oorden vooreerst weder te bezoeken. Ja, »de Friezen zijn in de historie gekenmerkt als de moedigste bestrijders van de mannen uit het noorden”22. Uit zucht naar wraak trokken ook zij zelfs meermalen te scheep naar de Oostzee, om den Noorman de geledene verliezen in zijn eigen land betaald te zetten.
Er bestond echter, buiten de plunderzucht der Noormannen, nog eene reden, waarom zij Friesland aan de Franken zoo lang en zoo hevig betwistten. Zij hadden het Christendom een gloeijenden haat gezworen. En indien de Franken voorgaven, de Friezen tegen hun geweld te willen beschermen, waren zij de eersten nog te meer vijandig, omdat deze de laatsten te gelijk aan het Heidendom zochten te onttrekken. Dat Heidendom toch vuurde hen aan tot den strijd en deed hen den heldendood met verrukking te gemoet zien, omdat deze hen zou overvoeren in een hemel, waar zij zich, bij al de genietingen van den wellust, dronken zouden drinken aan lekker bier uit de bloedige bekkeneelen hunner vijanden. Vreeselijk was daarom hunne verbittering tegen de Christen-Franken, die ze vervolgens ook in hun eigen land bestookten, en wier magt zelfs niet kon verhinderen, dat de Noormannen zich op hunne kust vestigden (Normandië).
Somtijds werden zij evenwel met kracht wederstaan en geslagen. Toen in 885 gansche drommen van dezen schrik der wateren Engeland, Frankrijk, Vlaanderen en de Nederlanden overstroomden, en aan de oevers van Theems en Seine, Schelde, Rijn en Maas de bloedige sporen hunner verwoestingen achterlieten, tastte eene vloot dezer zeeroovers ook de Oude of Neder-Saksers aan. Deze, toen aan de Vlaamsche kust gevestigd, konden bijstand bekomen van de Friezen, met wier hulp het hun gelukte, in één jaar tweemaal de overwinning op hen te behalen. Doch, hoe dikwijls ook verslagen, telkens groeide hun getal aan. Ongeloofelijk schijnt het bijna, dat er in 889 eene vloot met 100,000 Noormannen voor de Maas verscheen, waarvan het grootste gedeelte aan land kwam en de toegesnelde verdedigers dezer gewesten versloeg; maar ook, dat Keizer arnold, in het volgende jaar 890, (zoo men meent ter plaatse, waar nu Leuven ligt) met een groot leger hen tegentrekkende, hun eene allerbloedigste en beslissende nederlaag toebragt, »waarbij het vooral de Friezen waren, die zich het meest onderscheidden.”
Met de Franken als bondgenooten vereenigd, weêrstonden alzoo de Friezen de Noordsche heirmagten, waartegen beide volken steun vonden in elkander, en waarbij Friesland aan Frankrijk ten voormuur verstrekte. Ook hierdoor laat zich verklaren, welk belang de Franken hadden bij het bezit van Friesland, en evenzeer welk belang onze vaderen hadden bij de bescherming der Franken; wáárom zij karel den groote als Beschermheer aannamen, en om welke reden deze hen meer als bondgenooten dan als overwonnenen behandelde. De vereenigde magt van Franken en Friezen beschermde, na 775, de gansche noordwestkust van Europa, van de Elve tot de Pyreneën, tegen het geweld der Noormannen. Meer algemeene en krachtdadige tegenstand verzwakte eerlang echter de krachten van dezen; en toen eindelijk, in de elfde eeuw, de weldadige stralen des Christendoms ook doordrongen tot die Noordsche rijken, er de ruwheid van zeden verzachtten en er volkenregt deden eerbiedigen, – toen verminderden van lieverlede die togten, welke eindelijk geheel ophielden.
De Friesche geschiedboeken verhalen evenwel, dat nog in 1306 een hoop Noormannen de Lauwerszee inviel en hier verwoestingen aanrigtte; doch ook, dat zij door de Friezen dapper aangevallen- en, met achterlating van 900 dooden en grooten buit, naar hunne schepen gedreven werden, terwijl deze het verlies van 400 man, en daaronder hun wakkeren aanvoerder, den Potestaat reinder cammingha, te betreuren hadden23.
Wij besluiten het algemeen overzigt van deze togten der Noormannen met de volgende lofspraak op de dapperheid der Friezen in dien strijd, van den dichter Mr. j. van lennep24:
Nooren, Finnen, fiere Deenen,
Die hun overmacht vereenen,
Landen op de Friesche kust.
Meer nog dan de woeste dieren,
Dan de wolven, raven, gieren,
Die hun krijgsstandaarden cieren,
Zijn ze op roof en buit belust.
Maar geen vloot, geen krijgsgevaren,
Maar geen plonderzieke scharen,
Zullen immer sidd’ring baren
In der Friezen fier gemoed.
De ijz’ren knods blinkt in hun handen:
Wie hen driftig aan durft randen,
Heeft zijn stoutheid ras geboet.
Alle volkren op deze aard
Zien wij eens hun naam verliezen;
Maar de grootsche naam van Friezen
Blijft in eeuwigheid vermaard.
22
Zie van leeuwen’s schets dezer togten voor de Herinnering aan het geslacht Sirtema van Grovestins, in de Vrije Fries, V 232, en vooral de noot op bl. 237, omtrent den tijd van het eindigen dezer invallen.
23
De hoofdbron van de geschiedenis dezer invallen is thans het belangrijke werk van Dr. j. h. van bolhuis, de Noormannen in Nederland, Utrecht 1834, 2 st. Zie mede omtrent het vermelde, behalve onze Kronyken op vele plaatsen, molhuijsen, in nijhoff’s Bijdragen, VII 182; bosscha, Neêrlands Heldendaden, I 22; foeke sjoerds, Jaarboeken, III 224 enz.
24
De Roem van twintig eeuwen, 1831.