Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 17
EERSTE TIJDVAK
10. De pogingen der Franken ter invoering van de Christelijke Godsdienst in Friesland. (630-800)
ОглавлениеIn een geheel ander licht doet zich de strijd der Friezen tegen de Franken voor, als wij dien meer uit een godsdienstig dan staatkundig oogpunt beschouwen; als wij in de veroveringszucht der Franken een middel zien, hetwelk Gods wijsheid bezigde, om de Friezen aan de duisternis des heidendoms te onttrekken en hen in den zegen des Christendoms te doen deelen. Schijnbaar zouden zij die leer des evangelies, welke liefde en vrede verkondigt en de beschaving aller volken bedoelt, spoediger hebben aangenomen, als zij hun niet was opgedrongen door trotsche vijanden, die, met het zwaard in de vuist, hen van hunne dierbaarste panden, van vrijheid en godsdienst te gelijk wilden berooven. Groot waren deze beletselen bij de ruwheid en onkunde, welke nog algemeen heerschten. Neen, het verwondert ons niet, dat het toen reeds verbasterde Christendom zoo weinig ingang kon vinden bij een fier en krachtig volk, nog bezield door het Germaansch beginsel van liefde voor godsdienst en vrijheid, van haat tegen vreemde overheersching, en dat het zoo lang het uiterste beproefde, om zijne zelfstandigheid te bewaren.
Rustig en vrij toch leefden de Friezen tusschen Schelde en Wezer in de 6e eeuw, door hunne vorsten naar eigene instellingen en gewoonten bestuurd, door hunne dapperheid geacht en door toenemend handelsverkeer verbonden met hunne naburen, – totdat de aanvallen der Franken hen opriepen ter verdediging van den vaderlandschen grond. De minst bevolkte en afgelegene zuidelijke streken konden dezer overmagt op den duur niet weêrstaan. Na langen strijd werden zij ingenomen, en der Friezen gebied tot den Rijn bepaald. Van toen af stelden de Franken pogingen in het werk, om het Christendom bij de Friezen in te voeren. Het was hun Koning dagobert I, die ten jare 630 te Wiltenburg of Utrecht eene eerste Christenkerk liet bouwen. Deze voormalige Romeinsche legerplaats, aan Rijn en Vecht zoo gunstig voor den handel gelegen, werd nu het middelpunt, zoowel van den strijd als van de verspreiding der nieuwe leer.
De Geestelijkheid, die ten doel had, om in het westen van Europa door de Franken een Christelijken Staat te stichten, zond nu weldra den ijverigen prediker eligius herwaarts, om onder de heidensche Friezen het evangelie te verkondigen. Hij werd daarin niet verhinderd door den vreedzamen Koning der Friezen adgild I, die zelfs den bisschop wilfried, op deze kusten gestrand, in bescherming nam tegen den Frankischen vorst ebroin, en hem toeliet hier te onderwijzen en te doopen. Aan hem bleek het, dat vele Friezen minder afkeerig waren van het Christendom dan van de Franken.
Een geheel andere geest bezielde zijn zoon en opvolger radboud I. Den Franken vijandig, maakte hij van de zwakheid der opvolgers van dagobert gebruik, om de verlorene landstreken te herwinnen en Utrecht weder te bemagtigen. De daar gestichte St. Thomaskapel werd verwoest, en der Friezen vrijheid, grondbezit en godsdienst in luister hersteld (680).
Eerst na verloop van twaalf jaren kwam echter pepyn van Herstal met een magtig Frankisch leger herwaarts, om dat verlies te herstellen. Dit gelukte hem, daar hij de landen bezuiden den Rijn weder veroverde, en, na hardnekkigen tegenstand, radboud eene nederlaag toebragt bij Dorestad, het latere Wijk bij Duurstede, toenmaals de stapelplaats van den Frieschen handel (692). Hij dwong radboud, zich te onderwerpen en de vrije prediking van het evangelie te gedoogen. Daartoe ondersteunde en beschermde hij den geloofsverkondiger willebrord, in Engeland geboren, doch van afkomst aan de Friezen verwant en met hunne taal bekend17. Deze toch scheen zeer geschikt, hier de nieuwe leer voort te planten. Daarom werd hij in 696 te Rome tot Aartsbisschop der Friezen gewijd. Eerst nadat de tegenstand van radboud andermaal door pepyn was overwonnen (697), gelukte het willebrord, te Utrecht op nieuw eene kerk te bouwen, die later de zetel van dit Bisdom werd. IJverige pogingen werden er nu aangewend, om door onderwijs en prediking en door het stichten van bedehuizen op sommige plaatsen, van Vlaardingen af tot Heilo toe, het Christelijk geloof uit te breiden. Zij bleven echter meest tot den omtrek van Utrecht bepaald, dewijl de ontoegankelijkheid der afgelegene noordelijke streken van Friesland de algemeene verbreiding moeijelijker maakte.
Die algemeene invoering was ook vooreerst nog niet mogelijk, zoolang de onverzettelijke radboud het Christendom zoo vijandig bleef. Naauwelijks was pepyn in 714 gestorven, of hij vat de wapenen tegen der Franken gezag weder op, verdrijft hunne zendelingen uit zijn gebied, en verwoest de kerken, of geeft ze der voorouderlijke godsdienst terug (716). Hij trekt voort tot Utrecht en verjaagt daar willebrord en zijne geestelijken, die de vlugt nemen naar Trier. Ook Dorestad valt in zijne handen, en, daardoor weder meester van den Rijn, waagt hij het zelfs met zijn leger langs dien stroom naar Keulen op te varen, waar plectrude, pepyn’s weduwe, zich bevond. Daar behaalt hij op het Frankische leger onder karel martel eene volkomene overwinning, verwoest de omliggende streken en keert met grooten buit beladen naar zijn rijk terug.
»Is het wonder (zegt een geacht geschiedschrijver), dat bij dergelijke tooneelen, waarin de opkomende geslachten telkens eene oefenschool vonden voor onversaagdheid, en vervuld werden met het gevoel van eigene krachten, de geest van heldenmoed en van onafhankelijkheid, den Frieschen landaard zoo bijzonder eigen, bevestigd en versterkt werd? Is het wonder, dat de deugden, aan woeste volken eigen, bij de Friezen lang gepaard bleven met de sporen der aloude ruwheid?”18 En zulks te meer, omdat de Friezen, te gelijk met de Franken, in de Noormannen en Denen nog woester en gevaarlijker vijanden hadden te bestrijden, waartegen zij eeuwen lang een woedenden krijg voerden.
Reeds in het volgende jaar (717) kwam karel herwaarts, om over de geledene nederlaag eene geduchte wraak te nemen. In een hevigen strijd, aan den Rijn bij Utrecht, gelukt het hem op zijne beurt de overwinning te behalen op radboud, die op nieuw genoodzaakt wordt het Frankische gezag te erkennen en de verkondiging van het evangelie toe te staan. Hij zelf zou toen beloofd hebben het Christendom aan te nemen. Doch toen de Bisschop wulfram hem daartoe te Medemblik, zijn zetel, den doop plegtig zou toedienen, en hij op zijne vraag, waar zijne Heidensche voorouders zich bevonden, tot antwoord ontving, dat deze, als ongeloovigen, verdoemd waren, trok hij zijn voet uit de doopvont terug, verklarende, liever met zijn voorgeslacht in Wodans zalig Walhalla dan met den geringen hoop Christenen in den hemel te willen zijn. Kort daarna stierf hij, in 719, hoog bejaard. Met groote standvastigheid en ijver had hij den strijd volgehouden tegen Franken en geestelijken. Geene nederlagen hadden hem ontmoedigd, maar hij was getrouw gebleven aan het doel zijns levens: de verdediging van der Friezen godsdienst en onafhankelijkheid.
Zijn opvolger adgild II was even vredelievend als de eerste vorst van dien naam. Terwijl willebrord de Utrechtsche kerk in luister herstelde en zijne zendelingen overal uitzond, om de leer des kruises te verkondigen, liet hij de vrije prediking toe. Hij kon echter niet verhinderen, dat in het noorden of het hart van Friesland, waar het heidendom nog zijne meeste aanhangers telde, eene nieuwe poging werd gedaan tot verdrijving van de Franken en hunne zendelingen. Daarom kwam karel martel in 726 en op nieuw in 736 met een leger in dit vroeger minder bezochte gedeelte van het Friesche rijk; in het laatstgenoemde jaar zelfs met eene vloot, welke de Middelzee inviel, aan wier boorden hij een bloedigen slag leverde, waarin ook der Friezen veldheer poppo sneuvelde, terwijl Koning adgild van hartzeer daarover stierf. Door het vernietigen van tempels, godenbeelden en gewijde bosschen zocht men nu in Oostergoo en Westergoo het heidendom te verdelgen, en door prediking de nieuwe leer te planten. Doch te vergeefs: want zulke geweldige middelen waren meer geschikt om den wrok tegen de Franken in de harten des volks te voeden, dan het te winnen voor eene leer, waarvoor het nog onvatbaar was, en van wier hooge waarde en heiligheid het weinig blijken zag in de handelingen zijner vijanden. Dáárom werden de heiligdommen weldra hersteld en de Christenen verdreven. Zij werden daarin ondersteund door den laatsten hunner Koningen radboud II, een even groot voorvechter van het heidendom en tegenstander van de Franken als zijn voorzaat van dien naam. Of deze radboud een Fries was, dan wel een Deensch vorst, die het land met geweld veroverd had, ook om de Franken het voortdringen te beletten, is nog hoogst onzeker. De toestand, waarin het volk nu weder verkeerde, bewoog den edelen Bisschop bonifacius, die reeds zoo lang in Friesland en Duitschland het evangelie had verkondigd, in 755 op nieuw naar het noordelijk gedeelte van het Friesche rijk te trekken. Krachtig door zijn vromen zin en geholpen door vijftig togtgenooten, onderwijst en predikt hij alom, rigt verwoeste kerken weder op en verzamelt en ondersteunt de verstrooide Christenen. Bij Dokkum gekomen, staat hij op nieuw gereed te prediken, toen hij onverhoeds door eene bende heidensche Friezen wordt aangevallen en met de zijnen vermoord. Met christelijke lijdzaamheid offerde hij zich op aan de zaak, waaraan hij zijn leven had gewijd. Doch ook zijn bloed zou het zaad worden, waaruit de bloei der kerk ontsproot.
Het Friesche rijk was destijds verdeeld in drie hoofdstammen. De eigenlijke Friezen, de kern van den ouden volksstam, woonden in het midden, tusschen de rivieren de Reker of Kinhem en de Eems. Alle landstreken bezuiden de Reker (den vroeger vermelden Rijnmond bij Petten, benoorden Alkmaar), welke de Friezen van tijd tot tijd veroverd hadden, stonden het meest aan de aanvallen der Franken ten doel, en werden het eerst van het Friezen-verbond afgerukt, welligt reeds ten gevolge der veroveringen van pepyn van Herstal in 692 en 697, of van karel martel in 715.
De meest afgelegene en later aangewonnen landstreken, beoosten de rivier de Eems (Oost-Friesland, Oldenburg enz.), weêrstonden het langst de magt der Franken, doordien zij zich met hunne naburen de Saksers tot tegenstand verbonden hadden, en in de ondernemingen en lotgevallen van dezen deelden.
De oorspronkelijke Friezen, tusschen de Reker en de Eems (een gedeelte van Noord-Holland, Friesland, Groningen, Drenthe enz. bewonende), waarover radboud II regeerde, stonden dus op zich zelve tegenover de Franken. Bij de vorderingen, welke de verkondiging van het Christendom van lieverlede gemaakt had, vooral tijdens de prediking van den vromen Bisschop bonifacius, zagen velen hunner in, dat alle tegenstand op den duur vruchteloos zou zijn. Doch hun Koning bleef zich met kracht tegen de evangelieleer verzetten. De moord van bonifacius, zoo men wil op aanstoken van radboud geschied, bragt echter weldra eene groote verandering te weeg: want vele aanzienlijke, reeds bekeerde, Friezen vereenigden zich nu met de Franken, om dien moord te wreken. En toen radboud, om staande te blijven in zijn gezag, de hulp inriep van witikind, het opperhoofd der Saksers, wier woeste benden de Christenen hier gruwelijk vervolgden, – toen werden de Friezen zóó afkeerig van hunnen Koning, dat zij de bescherming inriepen van den Koning der Franken, op wiens komst radboud naar Denemarken vlugtte en de Saksers naar hun land terugtrokken (775).
Die Koning der Franken was karel, eerlang de groote bijgenaamd, wegens zijne voortreffelijke eigenschappen, grootsche ontwerpen en stoute daden, doch vooral wegens zijn voortreffelijk rijksbestuur en zorg voor de uitbreiding van het Christendom. Na den dood van zijn vader pepyn de korte (768) en van zijn broeder karloman (771) was hij meester geworden van geheel Frankrijk, dat hij vervolgens met het rijk der Longobarden, een gedeelte van Spanje, Beijeren enz. vergrootte. Gaarne verleende hij zijne bescherming aan een volk, dat zijne achting had verworven wegens de dapperheid, waarmede het de aanvallen zijner voorgangers zoo láng had wederstaan, en dat nu eindelijk vrijwillig bereid was, aan een hunner hoofdvoorwaarden, de aanneming van de Christelijke godsdienst, te voldoen. Vanhier, dat hij, bij verdrag als Beschermheer van dit volk aangenomen, tot hetzelve in eene geheel andere betrekking kwam en het geheel anders behandelde dan volken, welke hij overwon of veroverde, gelijk het geval was met de Oost-Friezen en Saksers, die hij eerst in 804, na herhaalde en geweldige aanvallen, welke steeds den hevigsten tegenstand ondervonden, aan zijn gezag onderwierp19. (Zie ook bl. 47.)
De vrucht van dezen langen en bloedigen strijd was alzoo de invoering van het Christendom, het licht der wereld, de bron van ware verlichting en beschaving, hetwelk overal, waar het is doorgedrongen, door de kennis van het Hoogste Wezen en van den Heiland der wereld, eene weldadige verandering in de denkwijze, gezindheden en zeden der volken heeft te weeg gebragt. Was die kennis in den beginne nog gebrekkig; was de eeredienst reeds verbasterd en bleven er lang verkeerde voorstellingen heerschen, – toch vereeren wij deze belangrijke gebeurtenis, welke zoo uitgestrekte gevolgen had, als de grondslag, waarop in volgende eeuwen werd voortgebouwd tot verspreiding van kennis en licht, en tot heiliging van ons geslacht door geloof, hoop en liefde.
17
De stam- en taalverwantschap der Engelschen en Friezen begunstigde zeer de pogingen dier Evangelie-predikers uit Engeland, waar het Christendom reeds vroeg ingang vond en de zucht algemeen was, om het ook onder de Heidensche volken uit te breiden. Zie ook Aanteekening 5.
18
J. bosscha, Neêrl. Heldendaden te land, Leeuw. 1834, I 22.
19
De algemeene bronnen van dit tijdvak zijn natuurlijk de Kronyken van scharlensis, 1597, winsemius, 1622 en schotanus, 1658, alsmede foeke sjoerds, Friesche Jaarboeken, 1768, I; Tegenw. Staat van Friesland, 1785, I; wagenaar, Vad. Historie, 1749, I; cerisier, Gesch. der Ned., 1781, I, 24, 29, 82-136; gaillard, Geschied. van karel den grooten, 1785, I 225, II 32 enz.; westendorp, Jaarboek, Gron. 1829, 1-97; van leeuwen’s Kronyk der vrije Friezen, 1834, 1-59, benevens de belangrijke Aanteekeningen daarop, enz. Omtrent de bijzondere bronnen van dit laatste gedeelte, zie men Aanteekening 6.