Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 24

TWEEDE TIJDVAK
16. Der Friezen aandeel in de Kruistogten naar het Heilige land. 1096-1270

Оглавление

In het laatst der elfde eeuw werden de Christenen van het westen en ook de Friezen opgeroepen tot deelneming in een strijd, welke geheel Europa in beweging bragt. Palestina of het Heilige land, waar de stichter van het Christendom geleefd en geleden had, waaraan godsdienstige eerbied zoo vele heilige herinneringen verbond, bevond zich in de magt der Saracenen of Turken. De kwellingen, welke deze de Christenen aandeden, wekten in Europa den godsdienstijver van vorsten en volken op tot het doen van een kruistogt, om Palestina weder in de magt der Christenen te brengen.

De eerste kruistogt werd ten jare 1096 ondernomen. Uit verschillende landen werd een verbazend groot leger bijeengebragt. Met vele bezwaren en rampen had het op den langen togt naar het oosten te strijden. Het gelukte echter deze kruisvaarders de steden Nicéa, Antiochië, Cesaréa en Jeruzalem te veroveren, en het koningrijk Jeruzalem te stichten, waarvan godfried van bouillon, Hertog van Neder-Lotharingen, tot Koning werd uitgeroepen, welken titel hij echter niet aannam, maar zich vergenoegde met dien van Beschermer van het Heilige graf.

’t Is zeer natuurlijk, dat eene zoo krijgshaftige natie als de Friezen ijverig deel nam in dezen togt en aandeel had in deze overwinningen. Ook na karel den groote hadden zij buitenlandsche Vorsten vrijwillig bijstand geboden, en bekend is het, dat de burmania’s, cammingha’s, roorda’s en anderen in de 11e eeuw met roem overladen terugkeerden uit het leger van Keizer hendrik III, dien zij op zijne oorlogstogten in Boheme, Hongarije en elders gevolgd waren37. In bijna al de kruisvaarten betoonden de Friezen zich roemruchtige kampvechters voor het Christelijk geloof, die andere volken in koenheid overtroffen, maar die onafhankelijk, onder eigene bevelhebbers staande, geen ander gezag eerbiedigden dan dat van den Paus. Oude geschiedverhalen noemen zelfs de namen der aanzienlijke edelen, onder welke zij in den eersten kruistogt uittrokken, als de leden der geslachten: liauckama, botnia, hermana, galama, forteman en anderen. Bijzonder onderscheidden zich door dapperheid eelko liauckama en feiko botnia, waarom zij tot bevelhebbers over 3000 man ruiters benoemd werden. Na in onderscheidene gevechten zware wonden bekomen te hebben, werden zij, na de verovering van Jeruzalem, ter belooning van hunnen moed, door den Koning tot Ridders geslagen. Bij de belegering van Nicéa sneuvelde de laatste afstammeling der fortemans met sicko liauckama en epo hartman op het bed van eer (1097).

Onderscheidene andere edelen, als homme homminga, goffe roorda, sicko cammingha en tjalling ockinga voerden eerlang nieuwe benden Friezen aan. In vele gevechten met de Saracenen behaalden zij grooten lof van dapperheid, waarom boudewijn, de tweede Koning van Jeruzalem, en andere hoofden des legers hen bijzondere achting toedroegen. Naar het vaderland terug verlangende, ontsloeg de Koning hen noode uit zijne dienst. Hij zelf geleidde hen met 100 ruiters naar Jaffa, vanwaar zij zich inscheepten, en eerlang, na vele gevaren te hebben doorgestaan, in Friesland terugkwamen, waar zij met blijdschap in plegtigen optogt werden ontvangen (1106).

Aan bijna al de verdere kruistogten, vooral aan die van de jaren 1119, 1147 en 1189, namen vervolgens vele Friezen deel, en hielden zij den eens verworven roem van beleid en dapperheid staande. Doch op geenen togt behaalden zij grooter lof en eer, dan op een der laatste, in 1217 ondernomen. De Priester olivier van Keulen was naar Friesland gezonden, om daar het kruis te prediken. Het gelukte hem, de menigte met zulk eene geestdrift voor dezen togt te bezielen, dat, volgens zijn eigen berigt, 50,000 Friezen de wapenen opnamen en zich te Dokkum en elders op meer dan 80 schepen ter zee begaven. Onderweg vereenigde deze vloot zich met die van Graaf willem I van Holland. Na zich lang in Portugal te hebben opgehouden, overwinterden zij in de haven der Italiaansche stad Corneto, waar zij van Paus honorius III vele gunstbewijzen ontvingen.

In het volgende voorjaar zetten zij de reis voort naar de sterke Egyptische stad Damiate, aan een der monden van den Nijl en de Middellandsche zee gelegen. Reeds dadelijk bij de landing bewonderde het leger den moed van een Friesch boogschutter. Toen de Saracenen zich naar het strand begaven, om de landing te beletten, schoot deze onversaagde krijgsman de eene pijl na de andere op hen af, zoodat velen getroffen ter aarde zonken. Vlugtende ontwijken nu de anderen den vijand, en het was door deze koenheid, dat de Christenen hunne legerplaatsen ongehinderd konden opslaan.

Vóór dat men de rivier kon opzeilen, om bij Damiate te komen, moest er een sterke toren, op een eiland, veroverd worden, terwijl er eene ketting over de rivier was gespannen. De ongeduldige Friezen zwommen echter den Nijl over, en raakten slaags met de Saracenen. Men riep hen van daar terug, en nu hielpen zij met mannenmoed den sterken toren belegeren. Dappere tegenweer deed herhaalde aanvallen mislukken. Daarom bouwden de Friezen en Duitschers een vreemd krijgswerktuig, om hiermede den toren te bestormen. Op twee hunner schepen, koggen genaamd, legden zij zware balken, zetten vier masten daarop, en bouwden daar boven een toren, van planken en vlechtwerk, met huiden gedekt, om tegen de pijlen en het grieksch vuur der belegerden beschut te zijn. Een lange ladder en valbrug waren er aan verbonden, om den toren te kunnen beklimmen. Onder de gebeden der Christenen en den hevigsten tegenstand der Turken, werd met dit gevaarte de sterkte aangevallen. Van weerszijden werd woedend gestreden. Een jong ridder uit Luik beklom het eerst den toren. Hem volgde een zeer jonge Fries, haijo, van Wolvega, die, met een dorschvlegel gewapend, allen versloeg, die hem tegenstonden, en ook het vaandel van den Sultan veroverde. Weldra werd nu, als blijk van de overwinning, onder het gejuich der Christenen, den standaard des kruises op den toren geplant. Later gelukte het de Friezen en Duitschers met bewonderenswaardige dapperheid de schipbrug over den Nijl te vernielen en de vrije vaart op deze rivier te openen. Geene mindere hulp boden zij bij de belegering van Damiate, dat in het laatst van 1219 overging. De Patriarch van Jeruzalem en olivier gaven de Friezen bij hunnen aftogt loffelijke getuigschriften mede van hunne betoonde stoutmoedigheid en braaf gedrag. Men wil, dat de inwoners van Dokkum, in welke zeeplaats vele schepen werden uitgerust, groot aandeel hadden aan dezen togt, en dat het koggeschip, dat lang tot windwijzer van hun toren diende, alsmede de drie sterren en eene kwartier maan, welke zij later in het stadswapen voerden, afkomstig zijn »ter gedachtenisse van de overwinningen, in de heilige oorlogen op de Saracenen behaald.”

De diensten door de Friezen op dien kruistogt bewezen, werden zelfs door het opperhoofd der kerk, Paus honorius III, dankbaar erkend, bij gelegenheid dat hij in 1226 op nieuw hunne hulp inriep bij eenen afzonderlijken brief, waarin hij zich in dezer voege uitlaat: »Voorwaer, also ghy Vriesen voormaels met den Cruyce geteyckent, ons te scheepe in den Over-lande getrouwelyck gedient hebt, in alsulcker voegen, dat u loff ende eere van geslachte tot geslachte sal verbreydet worden, hebben wy noodich ende raetsaem gevonden, u specialycken, als vermaerde Camp-Vechters Christi, tot zynen dienste te roepen ende te verschryven; vast vertrouwende, dat terwylen ghy in stoutmoedicheyt ende cracht andere natien te boven gaet, dat ghy met manlycke couragie ’t Heylige oorloge sult aanveerden, opdat wy, strydende voor ’t aertsche Jerusalem, het eeuwige sullen bekomen.”38

Uit dezen zelfden kruistogt is het verhaal van een kloekmoedig bedrijf bewaard. Het gebeurde eens, dat de beide legers der Christenen en Saracenen tegenover elkander lagen, en zich ten strijde toerustten. Daar treedt een ongemeen groot Prins der Mooren voor het Saraceensche leger uit, en daagt, vol verwaanden trots, een der dapperste ridders der Christenen uit, om met hem een kampstrijd te wagen. Een moedig Friesch edelman uit het geslacht van roorda, van Genum, kon niet dulden, dat zulk eene uitdaging onbeantwoord bleef. Met verlof van zijn hoofdman en in vertrouwen op de hulp van den God der Christenen, treedt hij den gespierden moor, in het aanzien van beide legers, onversaagd tegen. Deze ziet met overmoed en verachting op hem neder, en denkt met éénen slag hem den schedel te klooven. Doch hij bedriegt zich. Ridderlijk valt roorda hem aan, en, al zijne krachten inspannende, brengt hij, dapperlijk vechtende, zijnen vijand verscheidene wonden toe, ja overweldigt, hem ten laatste zoo volkomen, dat de van spijt en woede brullende uitdager, doodelijk getroffen ter aarde valt. Gejuich vervult het leger der Christenen. Des Prinsen afgehouwen hoofd brengt hij als prijs der overwinning op de punt van zijn zwaard in het leger der kruisvaarders, waarin hij met uitbundigen lof en eere wordt ontvangen. Om deze kloeke daad werd hij tot Ridder geslagen, en hem toegestaan, een moriaanshoofd in zijn wapen te voeren, gelijk zijne nakomelingen nog eeuwen lang na hem hebben gedaan.

Terwijl dit alles in het oosten voorviel, mogten ook verscheidene oorden van Europa van der Friezen krijgsroem gewagen. Bij den grooten kruistogt van 1147 in Portugal geland, was het mede door hunne hulp, dat de magtige stad Lissabon, na een lang en hevig beleg, aan de magt der Saracenen ontrukt werd. Zelfs vindt men gemeld, dat bij die gelegenheid 200 man Friezen, onder aanvoering van een vromen held, poptatus, 30,000 Heidenen verslagen hebben, welk getal echter overdreven zal zijn39. Bij een lateren togt (van 1217) hielpen zij, met 25 schepen, de Portugesche stad Santa Maria op de Saracenen veroveren. In 1147 deelden zij, met de Westfalingers en Saksers verbonden, in een togt tegen de Wenden, of de Heidensche Slavoniërs aan de Oostzee. Ook daar gedroegen zij zich zoo dapper, dat als een (bijna ongeloofelijk) bewijs daarvan vermeld wordt, dat 100 Friezen, die zich te Suse gevestigd hadden, aangemoedigd en voorgegaan door een edelen en onverschrokken priester, gerlacus, zich tegen een heir van 3,000 Wenden verzetten en dit na een langdurig en hevig gevecht op de vlugt sloegen40.

Gelijktijdig dienden er onderscheidene Friesche edelen in de legers der voornaamste vorsten van Europa. Twee martena’s stonden bij Keizer frederik barbarossa (Roodbaard) om hunne kloekmoedigheid in hooge gunst. De een sneuvelde in Italië; de andere was ’s Keizers lotgenoot in den dood op zijnen togt naar Palestina (1199). In den noodlottigen kruistogt van lodewijk IX, tegen Tunis, waren het de Friezen, die althans nog eenig voordeel behaalden. Keizer rudolf bewees de Friesche edelen bijzondere achting; vooral onderscheidde zich watse joulsma als een manhaftig krijgsman. Een andere Fries, die door zijne krijgsbedrijven zich buitenlands beroemd heeft gemaakt, was juw dekama, die Koning eduard I, bij de verovering van Schotland belangrijke diensten bewees (1298). Een afstammeling van het zelfde geslacht vond, met een der beyma’s, den dood in Italië, waar zij te Pisa begraven werden op last van Keizer hendrik VII, wien zij met hunne landgenooten aylva, hettinga en anderen hunnen dapperen arm geleend hadden (1312). Meerdere voorbeelden van Friesche krijgshelden uit dat tijdvak zouden wij kunnen opnoemen; doch genoeg om den heldenaard der Friezen regt te doen wedervaren41.

Maar vooral behaalden de Friezen grooten roem wegens hun beleid, bij de belegering van de stad Aken, in 1248. De Hollandsche Graaf willem II, door den invloed van den Paus tot Keizer van Duitschland verkozen, moest dáár tot Roomsch-Koning gekroond worden; doch de vroeger verkoren Koning koenraad hield de stad bezet voor zijnen vader, den in den ban gedanen Keizer frederik II, en weigerde haar over te geven. Juist hadden verscheidene volken zich reisvaardig gemaakt, om een nieuwen kruistogt naar Palestina te doen. De Paus ontsloeg hen echter van deze gelofte, indien zij zich naar Aken wilden begeven, om deze stad voor Koning willem in te nemen. Niet minder dan 200,000(?) krijgers trokken nu derwaarts. Te vergeefs benaauwden deze, bijna een halfjaar lang, de kloek verdedigde stad, die nog altijd langs eene vlakte aan de noordzijde gelegenheid had, nieuwen toevoer te bekomen.

Tegen den herfst kwam echter, op verzoek des Konings, eene nieuwe bende Friezen, aangevoerd door een moedig edelman, tjaard dotinga, in het leger aan. Deze begonnen met het bezetten van de vlakte benoorden de stad. Drie malen trachtten de nu geheel ingeslotene stedelingen hen van daar te verdrijven; doch de onverzettelijke Friezen weken geen voetbreed terug, maar verschansten zich op het veld, en namen ook eene andere sterkte in, die niemand te voren had durven aantasten. Doch dit was niet genoeg: want hoe fel de honger en ellende in de stad ook drongen, zij was tot geene overgave te bewegen. Daarom namen de Friezen list te baat, door de stad te bestoken met het zelfde element, waartegen zij in hun land met dijken en dammen hadden te strijden. Zij legden namelijk ten oosten der stad een zwaren en hoogen dijk over het lage land en dóór de beek, die het water afvoerde, hetwelk uit de talrijke bronnen der omgelegene bergen ontsprong. De door de herfstregens opgezwollen beken konden zich nu niet ontlasten, en zetten een groot deel der in een dal gelegene stad onder water. Nu klom de nood zóó hoog, dat de stad zich eindelijk overgaf, en Koning willem zijne luisterrijke intrede in Aken deed, waar hij 1 Nov. 1248 werd gekroond.

Gaarne had hij hun heldenarm zich verder ten nutte gemaakt, maar onverzettelijk verklaarden zij de opgenomene taak voor afgedaan. Zij keerden echter niet huiswaarts, dan na het ontvangen van vele betuigingen van dankbaarheid voor die hulp, en van een duurzaam getuigenis hunner betoonde dapperheid en bewezene diensten. Want de eerste verordening, welke Koning willem, na zijne krooning, als aanstaand opperhoofd van het Duitsche rijk uitvaardigde, bestond in een Giftbrief, waarbij hij al de regten, vrijheden en privilegiën, welke de Friezen bezaten, als door Keizer karel den groote hun gegund, bevestigde, goedkeurde en vernieuwde, »om te strekken tot een eeuwig monument, opdat de geheele natie der Friezen en hare nakomelingen mogten weten, in wat voege hare voorvaderen de Roomsche kerk en het keizerrijk geholpen en hunne sterkte en deugden getoond hadden in de belegering van Aken42. Dit gunstbewijs werd door de vrijheidminnende Friezen steeds op hoogen prijs geschat, als een adelbrief voor het gansche volk en de grootste weldaad, waarmede de Koning hun ijver kon vergelden. Grooten roem verwierf hun gedrag bovendien bij naburige volken, in een ridderlijken tijd, toen moed, beleid en stoutmoedigheid in den strijd inzonderheid als hoofddeugden werden vereerd.

Twintig jaren later gaven de Friezen nogmaals gehoor aan de laatste oproeping tot een kruistogt naar het Heilige land. Dit toch was toen op nieuw door de Saracenen ingenomen, en de hoog gestegen nood der Christenen aldaar bewoog den Franschen Koning lodewijk IX en den Engelschen Prins eduard, nog eene poging te doen om het te herwinnen, waartoe ook de Paus in de Nederlanden het kruis deed prediken. In alle deelen van Friesland betoonden vele personen zich tot hulp bereid, en weldra had men vijftig kogschepen bijeengebragt, waarop zij zich in 1269 inscheepten. Na eenigen tijd in Vlaanderen vertoefd te hebben, vertrokken zij naar Marseille, waar het kruisleger zich zou verzamelen. De Koning was echter reeds vertrokken naar de Afrikaansche kust, om Tunis te belegeren; zij volgden hem derwaarts en hielpen met veel onverschrokkenheid den Graaf van Vlaanderen eene overwinning op de Saracenen behalen. Vervolgens stevenden zij wel naar Ptolemaïs en Tyrus, doch vonden geene gelegenheid tot den strijd. Integendeel, zij vonden het Christen-leger verdeeld; stormen hadden hunne schepen ontredderd; ziekten dunden hunne rijen; zoodat zij in 1270, in veel verminderd getal, den terugtogt naar het vaderland aannamen, en, na zoo vele vergeefsche pogingen gedaan te hebben, het Heilige land in het bezit der Saracenen moesten laten. (Zie Aanteekening 11.)

Die herhaalde togten en verbazende opofferingen hadden gewis een gunstiger uitslag verdiend. Doch in belangrijke zaken is ook het willen grootsch, het streven edel, en het bezwijken geene schande.

37

Dit vermeldt bosscha, Neêrlands Heldendaden, I 34.

38

Zie Vriesch Charterboek, I 93; van mieris, Charterb. 1 200; winsemius, 161.

39

Mr. simon van der aa heeft dezen togt naar Lissabon in dichtmaat voorgesteld in den Friesche Volks-Almanak voor 1845, 140.

40

Zie bij schotanus, Kronyk, 92, het uitvoerig verhaal daarvan.

41

Dus spreekt de Hoogleeraar bosscha, Heldendaden, I 34, 35, die deze en andere krijgsbedrijven der Friezen met hoogen lof vermeldt.

42

Zie dezen Giftbrief in het Charterboek, I 94; winsemius, 168; schotanus, Kronyk, 130, tabl. 10; foeke sjoerds, Jaarboeken, III 27; dirks, de Friezen voor Aken, in de Vrije Fries, V 53.

Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Подняться наверх