Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 22

TWEEDE TIJDVAK
14. Het Verbond der Zeven Vrije Friesche Zeelanden

Оглавление

De opvolgers van karel den groote en van zijn zoon lodewijk den vrome, die van 814 tot 840 regeerde, waren meestal zwakke Vorsten, die zich weinig met het bestuur van hunne eigene en veel minder met dat van deze afgelegene landen bemoeiden. Gedurige rijksverdeelingen en beroeringen van allerlei aard verzwakten bovendien hun gezag. Zelfs bleven de Graven of gezanten, welke in de eerste tijden jaarlijks of om de drie jaren in Friesland kwamen, om in buitengewone zaken regt te spreken en de schatting te innen, eerlang geheel weg. Van deze nalatigheid maakten alzoo de vrijheidminnende bewoners dezer landen gretig gebruik, om zich nader aan elkander te verbinden en eene onafhankelijke volksregering te vestigen, vooral tot onderling hulpbetoon: aan de eene zijde tegen de invallen van de Noormannen en aan de andere zijde tegen de magtig gewordene Graven en Leenmannen.

Deze toch maakten van die zelfde omstandigheden gebruik ter vergrooting van hunne magt en tot verdrukking van het volk. Dit was bijzonder het geval in dat eerst veroverde westelijk gedeelte van het Friesche rijk, tusschen het Sincfal en de Reker, dat eerlang door de Graven van Holland en Zeeland, de Bisschoppen van Utrecht en andere Heeren als eene eigene en erfelijke bezitting werd beschouwd. Het tweede gedeelte of het eigenlijk Friesland, tusschen de Reker en de Eems, genoot eene gewenschte onafhankelijkheid, doch had veel te lijden van de woeste strooptogten der Denen. Het derde gedeelte, Oost-Friesland, tusschen de Eems en den Wezer, dat ten gevolge van zijne gemeenschap met de Saksers later veroverd was, had reeds van karel’s zoon, lodewijk den vrome, het regt op het vaderlijk erfgoed, bij de verovering hun onthouden, terug bekomen. Het stond nu bloot aan de overheersching der Saksische Vorsten en andere Heeren en Bisschoppen, en verlangde zeer in het genot te deelen van gelijke regten en vrijheden, als de Friezen bewesten de Eems bezaten. Met deze oude stamgenooten sloot het dus een verbond tot onderlinge bescherming. Ook andere oostelijke stammen, onder gelijke omstandigheden verkeerende, en wonende tusschen den Wezer en de Elbe, en van daar tot den Eider (de Noord- of Strand-Friezen), sloten zich een tijdlang daarbij aan, doch werden later daarvan afgetrokken.

Hierdoor ontstond de staat der Zeven Vrije Friesche Zeelanden of aan zee gelegene landstreken, welke door zoo vele stroomen of rivieren van elkander waren afgescheiden. Het eerste Zeeland lag tusschen de Reker en het Flie en was het latere West-Friesland of een groot deel van Noord-Holland.

Het tweede Zeeland, tusschen het Flie en de Middelzee of het Boorndiep, bevatte Westergoo, Stavoren, Gaasterland en Doniawerstal, of ongeveer de westelijke helft van het tegenwoordig Friesland.

Het derde Zeeland, tusschen de Middelzee en de Lauwers, maakte een groot deel der oostelijke helft dezer provincie, of het landschap Oostergoo met Opsterland, Utingeradeel, Haskerland en Ængwirden uit.

De zuidoostelijke streken van dit gewest, als Schoterland, Lemsterland en de Stellingwerven, vormden met het noordelijk gedeelte van Overijssel en geheel Drenthe, die te zamen vermoedelijk het Graafschap Islegoo uitmaakten, het vierde Zeeland.

De landstreken, waaruit de tegenwoordige provincie Groningen is zamengesteld, als: het Gooregt, Hunsego, Fivelgo, het Oldampt, Westerwolde en het Wester-kwartier, benevens Reiderland, tusschen de Lauwers en de Eems, maakten het vijfde Zeeland uit.

Het zesde en zevende Zeeland bevatte de landstreken, waaruit Oost-Friesland enz. bestaat, en strekte zich van de Eems tot den Wezer uit, terwijl de Jade de grens tusschen deze beide deelen was.

Het doel dezer vereeniging van stamgenooten was eigenlijk een verdedigings-verbond. Ofschoon ieder dezer landschappen onafhankelijk op zich zelf stond en zijne eigene overheden, regters en wetten had, hield dit verbond allen als vrije Friezen aan elkander gestrengeld. Jaarlijks hielden de afgevaardigden uit ieder Zeeland een algemeenen Landsdag, om, in het belang van het geheele vrije land, de bestaande geschillen te beslechten, den vrede en eendragt te bevorderen, de wederspannigen tot gehoorzaamheid te brengen, zich tegen de aanvallen van vreemde Vorsten of de aanmatigingen van Leenheeren met eendragtigen moed te verbinden, en om nuttige wetten en verordeningen, te maken of de bestaande te verbeteren. De plaats, waar men tot dit einde bijeenkwam, noemde men den Opstalsboom, een beplante heuvel in de nabijheid der stad Aurik in Oost-Friesland, welke nog in wezen is. Daar vergaderden op den eersten Dingsdag na het Pinksterfeest ieder jaar de geestelijken, edelen en vrijgeboren mannen, welke ieder der Zeelanden ter behartiging der algemeene belangen had afgezonden. In het midden zaten de voor elk jaar benoemde regters, die de voorstellen deden; daar om heen waren de plaatsen der afgevaardigden, terwijl het volk zich daar rondom schaarde. Indien een voorstel beviel, strekte een luid gekletter der wapenen tot een teeken van aanneming; doch een luid gemor verhief zich, zoodra het niet welgevallig was of nader moest worden besproken. Alles geschiedde overeenkomstig de zeden der oude Germanen, die hier het langst bewaard bleven25.

In elkander vonden deze Friesche landstreken alzoo een steun tot vorming van een vasten grondslag voor hun maatschappelijk welzijn, namelijk, het vermogen om te bestaan zonder hulp van buiten. Na het bezorgen hunner eigene veiligheid, rekenden zij het onnoodig van zwakke bondgenooten af te hangen. Alleen door het schild des Keizers achtten zij zich genoeg beschermd tegen aanrandingen van vreemden, en weinig deerde het hen, dat deze zelfde hoofden des rijks misbruik maakten van die bescherming, door sommige deelen van hun land nu aan dezen dan aan genen, als ware het leengoed, weg te schenken. Immer bleef die zucht, om onafhankelijk te willen bestaan, zonder hulp van buiten, een kenmerk van der Friezen aard.

In die duistere en nog weinig beschaafde middeleeuwen, toen de lagere standen des volks in meest alle overheerde landen van Europa met lijdzaamheid de onderdrukking en willekeur van het geweld der magtigen moesten verduren, was dit verbond eene even merkwaardige uitzondering als deze vrije toestand der ingezetenen eene groote zeldzaamheid. Eeuwen lang, zelfs tot in de 15e eeuw26, heeft dat verbond bestaan, en eene vrijheid en volkstrouw beschermd, waarvan bij weinige andere volken het voorbeeld is. Dit feit is tevens een bewijs voor de geldigheid van den oorsprong van der Friezen volksvoorregten, door velen meermalen betwijfeld. Deze zijn echter door den Roomsch-Koning Graaf willem II in 1248 en door Keizer rudolf in 1276 erkend, bevestigd en vermeerderd, zoodat zij een wettig gezag bezaten27. Zuivere vrijheidsmin en hechte volkstrouw hielden onze Friesche vaderen verbonden. Met zelfgevoel en liefde waren zij aan hunne wetten en staatsinstellingen gehecht. »Dáárdoor wisten zij zich staande te houden te midden der groote Europesche beroeringen, en ruilden zij hunne plaatsen voor geene andere in. Ja, te midden dier volksbewegingen en overstroomingen stonden zij daar, als de krachtige eik in het woud, die de stormen tart en door den stroom der wateren niet ontworteld wordt”28.

De volksstammen, welke tot dit verbond behoorden, hadden in den beginne eene volkomene volksregering. Doch in latere eeuwen, toen sommige edelen zich boven anderen in aanzien en magt begonnen te verheffen; toen het eene Zeeland zich regten en vrijheden boven het andere aanmatigde; toen de eerbied voor de wetten verminderde en de vrijheidszucht ontaarde in bandeloosheid: – toen werd het eigenbelang boven het algemeen belang voorgetrokken en deze schoone band vaneen gereten. In 1323 werd bij de Willekeuren van den Opstalsboom het verbond bekrachtigd, het regt der Overheden hernieuwd, de boosheid met straffen bedreigd en den landvrede bevestigd. Van latere vergaderingen is echter geen spoor. In 1361 werden er pogingen gedaan tot vernieuwing van het verbond, waarbij de vergaderingen van den Opstalsboom werden verlegd naar het in magt sterk toenemende Groningen. Doch te vergeefs. Het had zijne verbindende kracht voor allen verloren. Binnenlandsche oorlogen en persoonlijke veeten, zucht naar gezag en heerschappij verteerden de krachten des volks. Geestelijke en wereldlijke Heeren maakten daarvan gebruik ter uitbreiding van hun gebied. Zóó ging het eene Zeeland voor en het andere na verloren, en werd de eenmaal zoo uitgestrekte Friesche vrijstaat gesloopt. Het eerste Zeeland, West-Friesland, bezweek, na zich langer dan drie eeuwen moedig verdedigd te hebben, voor de overmagt der Graven van Holland. Oost-Friesland werd een buit van trotsche Hoofdlingen en Graven, die elkander lang de oppermagt betwistten, en aan de Bisschoppen van Bremen en Munster nog sommige gedeelten van dat land moesten afstaan. In Overijssel (het Over-sticht) en Drenthe vestigde de magtig gewordene Utrechtsche Bisschop zijn wereldlijk gezag, gelijk hij reeds lang deed in de stad Groningen en het Gooregt, welke hij door Stedevoogden liet besturen29. Alléén het tegenwoordige Friesland, de kern van den ouden volksstam, bleef ongedeerd en vrij, dewijl het zich steeds moedig tegen de aanvallen van vreemde Heeren mogt verdedigen. Dankbaar bleef het dit voorregt erkennen, zoo als ook blijkt uit een oud-friesch geschrift, vermoedelijk uit het begin der 15e eeuw, waarin omtrent dit gedeelte gezegd wordt: »Deze twee Zeelanden, als het tweede en derde (Oostergoo en Westergoo), zijn tot nog toe vrij en anders geen Heer onderworpen, behalve den Keizer des Roomschen Rijks. Maar ontzettende schade en menigvuldige aanvechtingen hebben deze landen geleden, om hunne vrijheid te beschermen, welke hen geschonken is van den grooten Koning karel, waartoe zij vele zware strijden hebben geslagen tegen de Graven van Holland, om hunne landen te beschermen. Ook Stellingwerf en Schoterland zijn nog vrij, doch hebben zware aanvechtingen en oorlogen gehad met de Bisschoppen van Utrecht, die het overig gedeelte van dit vierde Zeeland (Kuinder, Giethoorn, Vollenhove, Steenwijk en Drenthe) hebben bedwongen”30.

Lang zou dit gedeelte die zeldzame en eervolle onafhankelijkheid hebben behouden, indien zijne burgers zich des waardig hadden gedragen. Maar ook zij leverden het bewijs, hoe bezwaarlijk de vrijheid, zelfs onder bescherming van goede wetten, wordt gehandhaafd, wanneer menschelijke zwakheden en ondeugden een overwigt in den staat bekomen. Eer- en heerschzucht begonnen den boventoon te voeren; de oude goede trouw werd vervangen door bandelooze partijzucht en familie-veeten. Een opperhoofd of Potestaat uit hun eigen midden had geen gezag meer; zoodat eindelijk de Keizer het bestuur van dit land opdroeg aan een vreemden vorst, aan Hertog albert van Saksen, die hen tot eendragt en rust, tot orde en regt dwong, en hun den verloren vrede hergaf, doch ten koste van een groot deel der onafhankelijkheid.

25

Naar aanleiding van wiarda’s werkje over de Landdagen der Friezen bij Upstalboom, gaf de Heer Mr. a. telting daarvan in de Leeuw. Cour. 1831, No. 79 eene Herinnering, welke voor een groot gedeelte is overgenomen in van leeuwen’s Aantt. op it aade Friesche terp, bl. 399. Zie ook schotanus, 170 en tabl. 16.

26

Het verbond van 1430, in het Vriesch Charterboek, I 494, schijnt een der laatste sporen dezer vereeniging te zijn. Zie Aant. 9.

27

Zie Vriesch Charterb. I 94; foeke sjoerds, Jaarb. III 120.

28

Zie royaards, Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christend. 41, uitvoeriger in het motto tegenover den titel aangehaald.

29

Ypeij en feith, Oudheden van het Gooregt en Groningen, 1836, I, 37 env.; diest lorgion, Geschiedkundige Beschrijving van Groningen, 1849, 18 env.; driessen, Monum. Gron. 857.

30

Zie het Klein Traktaat van de zeven Zeelanden in schotanus, Kronyk, tablinum, 19, en, met de vertaling, in foeke sjoerds, Beschrijving, I 55. Vergelijk verder Aanteekening 9.

Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken

Подняться наверх