Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 8
EERSTE TIJDVAK
1. De Afkomst der Friezen
ОглавлениеDe afkomst of oorsprong der Friezen schuilt zóó diep in den nacht der eeuwen en gaat het historische tijdperk, of de met zekerheid bekende geschiedenis van ons vaderland, zóó lang vooraf, dat niemand daaromtrent bepaalde berigten kan mededeelen. Het ontbreekt echter niet aan gissingen, vermoedens en volksverhalen deswege. Dat zij uit het noorden, uit Scandinavië of Zweden en Noorwegen afstammen, wordt evenzeer beweerd, als dat zij uit Azië of het oosten afkomstig en dóór Germanië getrokken zouden zijn, vóór zij zich hier op deze kustlanden vestigden. Anderen houden hen voor een stam der Kimbren; doch volgens de jongste onderzoekingen der geleerden, zouden zij afstammen van de Celten of Kelten, wier voorgangers (door hen Vóór-Kelten of Vóór-Germanen genoemd) in een gedeelte van Friesland, het hooggelegene Drenthe, de stichters waren van de reusachtige Hunebedden of opeengestapelde steenbrokken, welke gedurende zoo vele eeuwen voorwerpen van bewondering zijn geweest2. Ook in Gaasterland is in 1849 een dergelijk Hunebed, steengraf of kelder beneden den hoogen boschgrond ontdekt, bestaande uit eene massa zware steenbrokken, waar tusschen vuursteenen wiggen, urnscherven, houtskool enz. werden gevonden; een gedenkstuk der oudheid uit den vóór-historischen tijd, toen de bewoners dezer landen het gebruik van de metalen nog niet kenden3.
Meer geloof verwierf echter het volksverhaal, dat friso, eens Konings zoon uit Indië, na den dood van alexander den groote uit zijn vaderland verdreven, zich met zijne broeders saxo en bruno en vele anderen te scheep begeven hebbende, 313 jaren vóór onze tijdrekening met eene vloot in Friesland zou aangeland zijn. Hij wordt gehouden voor den stichter van Stavoren, voor den bevolker van dit land en alzoo voor den stamvader der Friezen, die van hem hun naam ontleenden, gelijk de Saksers en Brunswijkers den hunnen van zijne broeders zouden ontvangen hebben.
Het valt zeer moeijelijk te beslissen, in hoe ver dit aloude volksverhaal waarheid bevat. Toen het omstreeks veertien eeuwen later in de landskronyken werd opgenomen, werd het blijkbaar in den vorm en naar de denkwijze van dien tijd voorgesteld, versierd en uitgebreid, en daaraan eene gansche rij van Vorsten verbonden, die Prins friso in het bestuur van Friesland zouden opgevolgd zijn4. Bestendig is dit verhaal het voorwerp geweest van geschil tusschen vele geleerden, die het bestreden en verdedigd hebben. De dichter willem van haren heeft het zelfs tot onderwerp gekozen van een voortreffelijk heldendicht5.
Er bestaan nog meerdere verhalen en meeningen omtrent den oorsprong der Friezen, doch allen zijn even twijfelachtig, als de verklaringen van den naams-oorsprong6. Waarom zouden wij niet liever bekennen, dat de hooge oudheid ons verhindert deswege eenige zekerheid te bekomen, en dat er weinige trekken bekend zijn uit de eerste kindschheid der levensgeschiedenis onzer natie? Meer zeker is het echter, dat zij een der talrijke volksstammen waren van het uitgestrekte Duitschland of Germanië. Doch volkomen zeker is het, dat zij hier reeds gevestigd waren, deze lage landen zich reeds tot eene bewoonbare plek gemaakt- en zich over eene groote landstreek uitgebreid hadden, toen de Romeinen, 11 jaren vóór onze tijdrekening, voor het eerst in deze landen kwamen. De geschiedschrijvers van dat volk, wier werken wij bezitten als de eerste bronnen der geschiedenis van Nederland, maken melding van hen. Hoe lang zij toen reeds hier gewoond hadden, is onzeker, en, wegens gebrek aan kennis van de tijdrekenkunde en schrijfkunst bij dit volk, ook nimmer na te sporen.
2
Uitvoerig handelt daarover Dr. g. acker stratingh in zijne Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderl. Gron. 1849, II 44, 88, 108. Zie verder over de afkomst der Friezen de Voorrede van het 1e dl. van het Vriesch Charterboek; ypeij, Geschiedenis van de Ned. Taal, Gron. 1812, I 126, 150, II 106; foeke sjoerds, Beschrijving van Friesl., Leeuw. 1765, I 277; Oudheden en Gestichten, I 1, 38, II 337; Dr. l. j. f. janssen, Drenthsche Oudheden, 17, 167.
3
Na een naauwkeurig onderzoek heeft de geleerde oudheidkenner Dr. l. j. f. janssen daarvan een uitvoerig verslag aan het Friesch Genootschap medegedeeld, hetwelk geplaatst is in de Vrije Fries, 1850, V 338.
4
Zie het Tijdrekenkundig Overzigt van de Friesche Vorsten, Opperhoofden, Koningen, Stadhouders enz., en de daar vóór geplaatste inleiding, achter de Aanteekeningen als Tweede Bijlage medegedeeld, ter bekoming van een algemeen overzigt van de opvolging, duur van regering en voornaamste feiten dezer personen.
5
Gevallen van Friso, Koning der Gangariden en Prasiaten, Amst. 1741, 8o. De tweede omgewerkte druk verscheen in 1758 in 4o. De mindere waarde van dezen laatsten druk heeft Dr. j. h. halbertsma uitvoerig aangetoond in zijne Fragmenten over het geslacht der van Harens, bl. 100, 137.
6
Zie de opsomming daarvan in van leeuwen’s Aantt. op It aade Friesche terp, Leeuw. 1834, 291; van rijn’s Aantt. en Nabericht op de Oudheden en Gestichten van Vriesland, Leiden 1723, I 88, II 357; ypeij, Gesch. v. d. Ned. taal, I 150; de Voorrede van het Stamboek van den Frieschen Adel, Leeuw. 1846, bl. II; acker stratingh, II 108 en bij vele anderen.