Читать книгу Beknopte Geschiedenis van Friesland in Hoofdtrekken - Eekhoff Wopke - Страница 9
EERSTE TIJDVAK
2. De omvang en toestand van het Oude Friesland
ОглавлениеHet gansche noordelijk gedeelte van Nederland, hetwelk thans de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe, benevens een deel van Overijssel, Noord-Holland en de Zuiderzee uitmaakt, was, bij den aanvang van onze tijdrekening, het land der Friezen. De rivier de Eems aan de oostzijde, en de Reker of Kinhem (bij Alkmaar), aan de zuidwestzijde, waren de grenzen van dit land7. Daar tusschen bevond zich het groote meer Flevo, met verscheidene grootere en kleinere rivieren, welke uit de hoogere oostelijke en zuidelijke streken door dit lagere land stroomden, om zich uit te storten in de Noordzee. Het waren de IJssel, de Vecht en het Flie, de Middelzee of het Boorndiep, de Lauwers, de Hunse, de Aa, de Fivel en andere stroomen, die alle, meest in noordelijke rigting, den bodem kliefden, vele beken en meren in zich opnamen, en zich een weg gebaand hadden door de duinen. De rij dezer door de natuur tegen de woede des oceaans opgeworpene zeeweringen was daardoor verbroken. De Noordzee had daardoor meer gelegenheid bekomen op deze landen in te breken. Haar geweld sloeg nu eerlang het voorland en daarna een groot deel der duinen zelve weg, waardoor de zeegaten vermeerderd en verbreed werden en de eilanden ontstonden. Zoo had dit land eeuwen lang te strijden met het geweld van stormen en vloeden, die hier groote stukken gronds wegrukten, daar den bodem deden aanwinnen, elders zandruggen en heuvels opwierpen, en de lagere landen met slib overdekten, waardoor de kleigronden zijn ontstaan.
De zamenstelling van de tegenwoordige oppervlakte van Friesland levert bij onderzoek nog vele kenmerken op van hare oorspronkelijke vorming. Op een zandbodem rustende, bevat zij vele overblijfselen uit den eeuwenlangen geweldigen strijd van aarde, water en wind, welke na tijden van beroering in rust gekomen schijnen te zijn. Die bezinkingen en laagsgewijze opeenstapelingen getuigen van een woesten water-arbeid en door elkander werking van zand, veen, klei en gemengde stoffen, waarnevens zoo vele sporen zijn van groote watergangen, kolken en meren. Plaatselijke omstandigheden deden hier poelen en lagere streken, elders hooge gronden met kleiruggen ontstaan, waarnaar de stroomen hunne rigting verkregen. Zelfs is het waarschijnlijk, dat het water in Friesland binnen de duinen eertijds boven de eb der Noordzee stond, doch van lieverlede is gedaald na het doorbreken van de duinen en het ontstaan van de eilanden, waardoor de gelegenheid tot afvoer van het uit het zuiden aanstroomende water gunstiger werd. Door die meerdere geulen en uitstroomingen kwam de stand van het binnen- met het buiten-water meer in evenwigt; een grooter gedeelte van den Frieschen grond kwam boven en werd bewoonbaar. Beurtelings gaf en nam zoo de Noordzee, waarmede dit kustland steeds in bestendigen strijd was. Door het dalen van den waterspiegel op Frieslands bodem verkregen de eertijds breede stroomen een grens en wallen, en kwamen de slijkruggen te stade, èn als waterkeeringen tegen de voortdurende overstroomingen, èn als woonplaatsen, welke door het ophoogen tot terpen eerlang de bewoonbaarheid vermeerderden van een land, dat eeuwen later voor het eerst door geregelde, hoewel nog zwakke, zeeweringen werd omgeven8.
7
Zie over den loop dier rivieren de hierbij gevoegde Schets en Aanteekening 1. Die thans weinig meer bekende en verdwenen rivier de Richara, de Reker of Kinhem, waarvan Kennemerland zijn naam draagt, welke voor den noordelijksten Rijnmond wordt gehouden, die zich langs Alkmaar bij Petten in de Noordzee stortte, was destijds van veel belang, en verdient hier vooral opgemerkt te worden, dewijl zij als latere grensscheiding in de geschiedenis dikwijls voorkomt. Schotanus, Beschrijv. end Chronijck, opdr. en 301, Fran. 1655, noemt haar: „de stroom Alckmaere of Almere, welcke Frieslandt ende Hollandt dies tijdts scheydde.” Zie daarover vooral huydecoper op melis stoke, I 515; van den bergh, de Nederl. Wateren, in nijhoff’s Bijdragen, VII 208; acker stratingh, I 197 en ottema, in de Vrije Fries, IV 110; w. j. hofdijk noemt in zijn Kennemerland, 1850, 33: „het Reeker-wed, of wadde, (een doorwaadbare, ondiepe waterboezem) die zich van beneden Koedijk tot aan de Syper golf uitstrekte: alzoo eene natuurlijke grens vormende tusschen West-Friesland en ’t noordelijkst einde van Kennemerland.” Zie ook het Jaarboekje: Holland, 1851, bl. 175.
8
Met genoegen heb ik bij deze globale voorstelling gebruik gemaakt van denkbeelden over den oorspronkelijken toestand der omstreken van Sneek, door den Heer j. f. bakker, Stedelijk Ontvanger te Sneek, onlangs medegedeeld aan de Tweede Afdeeling van het Friesch Genootschap.