Читать книгу Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel - Страница 23
Regels voor het onderkennen der samenstellingen.
(Grondbeg. § 134–153).
Оглавление48. Samengestelde woorden—en dus aaneen te schrijven—zijn alle opeenvolgingen van woorden, die los staande óf geene óf een verkeerden zin zouden opleveren.
I. Tot de eerste soort behooren alle opeenvolgingen van woorden, die, wanneer zij vaneen geschreven werden, geen verstaanbaren zin zouden opleveren, tenzij men door verandering van den vorm der deelen, door omzetting of invoeging van andere woorden, den zin nader aanduidde; b. v. ijzerdraad, ijzeren draad; tweehonderd, tweemaal honderd; godmensch, goddelijk mensen; zeshoek, figuur met zes hoeken; badkuip, kuip om te baden, enz.
Bijzondere soorten der hier bedoelde woorden zijn:
1. De uitdrukkingen, door middel van een achtervoegsel van op zich zelve staande woorden gevormd; t. w.:
a. Vele zelfst. nw. op -er, -ster en -ing, als houthakker, van hout hakken; droogscheerder, van droog scheren; invrijheidstelling, tekortkoming, van in vrijheid stellen, te kort komen.
b. Vele bijvoegl. nw. op -ig en -sch, als vierhoekig, van vier hoeken; alledaagsch, van alle dagen, enz.
c. Alle bijwoordelijke uitdrukkingen met de zoogenaamde bijwoordelijke s, als veeltijds, buitendijks, terloops.
2. Die zelfst. nw., wier eerste lid een bijvoegl. nw. is, dat in de rede geene naamvalsveranderingen ondergaat, maar steeds denzelfden vorm behoudt; b. v. grootmeester, oudoom, kleinzoon enz. Men zegt: des grootmeesters, uwen oudoom, zijne kleinzoons, niet des grooten meesters, uwen ouden oom, zijne kleine zoons, dan met verandering der beteekenissen.
3. De uitdrukkingen, waarin woorden voorkomen met spraakkunstige vormen, die buiten zulke samenstellingen niet meer in gebruik zijn. Hiertoe behooren:
a. De uitdrukkingen met het eerste lid in den sterken manl. of onz. 2den nv., als goedsmoeds, blootshoofds enz., dewijl men niet meer zegt: des goeds moeds, des bloots hoofds enz.
b. De uitdrukkingen, bestaande uit een bijv. nw. in den sterken 2den nv. op -er, met een zelfst. nw., in oneigenlijken zin genomen; als allerwegen, langzamerhand, toevalligerwijze enz.
c. De uitdrukkingen, bestaande uit een voorzetsel, gevolgd van een 2den nv.; als binnensmonds, buitenshuis enz.
d. De uitdrukkingen, waarin het verbogen lidwoord de in ter is veranderd; als metterdaad, mettertijd enz.
e. De uitdrukkingen, beginnende met dèr, dès en wès, verouderde 2de nvll. van die en wie; als derhalve, desgelijks, deskundige, weshalve enz.
II. Tot de tweede soort behooren alle opeenvolgingen van twee woorden, in welke een van beide of beide hunne gewone beteekenis hebben afgelegd, zoodat de zin der vereenigde begrippen een andere is dan die, welken de bloote som der beide begrippen zou medebrengen.
Als zoodanig worden aaneen geschreven:
1. De werkwoorden met de voorzetsels aan, achter, bij, door, om, onder, op, over, tegen, uit en voor, welke voorzetsels alsdan in bijwoorden zijn overgegaan, en die met de bijwoorden af, mede en toe, als: aanbinden, doorsteken, uithalen, afgaan, medeloopen, toestemmen enz.
2. De werkwoorden, verbonden met een zelfst. of bijv. naamw., óf met een bijwoord van wijze, wanneer de beteekenis dier woorden of die van het werkw. zelf is gewijzigd; b. v. gadeslaan, rechtspreken, gevangennemen, goeddoen, vrijlaten, voortgaan, aaneenbinden, ondereenmengen enz.
Wanneer het eerste woord eene bepaling bij zich nemen of in een der trappen van vergelijking staan kan, is zulks een bewijs, dat er geene samenstelling plaats heeft. Zoo zijn b. v. staat maken en fraai schrijven geene samenstellingen, omdat men kan zeggen geen staat op iets maken, fraaier schrijven enz.
3. De bijvoegl. naamw., vergezeld van de bijw. wel, vol en al, wanneer deze woorden den zin hebben van zeer, als welbespraakt, volzalig, aloud enz.; alsmede de titels, beginnende met edel, hoog, wel en zeer, als Edelgeboren, Hooggeleerd, Weledel, Zeergeleerd enz.
4. De benamingen van kleuren, uit twee bijvoegl. nw. bestaande, als hooggeel, lichtblauw, donkerbruin, zwartbont enz.
5. De voornaamw. degene, diegene, hetwelk, dezulke en dezelfde.
6. De bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit twee bijwoorden, als veeleer, zoozeer, zoolang, evengoed enz. (verschillende van veel eer of eerder, zoo zeer, zoo lang, even goed); of uit een bijwoord en een voorzetsel, dat bijwoord geworden is, als kortom, voluit enz.
7. De bijwoorden hier, daar en waar, gevolgd door een voorzetsel, dat echter in deze verbinding als bijwoord moet opgevat worden. Zoo b. v. hierdoor, daaruit, waaronder enz.
8. De bijwoordelijke uitdrukkingen, bestaande uit een voorzetsel gevolgd van een zelfst. of bijvoegl. nw., een bijwoord of een voornaamw., wanneer er wijziging van beteekenis plaats heeft; b. v. achterwege, overeind, overlang, voorzeker, voorgoed, vanhier, vandaar, overal, ondereen enz., verschillende van voor zeker, voor goed, van hier, van daar.
9. De bijwoorden terstond, terug en ternauwernood.
10. De voorzetsels tegenover, rondom, niettegenstaande en ingevolge.
Andere uitdrukkingen, die de waarde van een voorzetsel hebben, als uit hoofde, in geval, door toedoen, met betrekking enz., blijven gescheiden, omdat het tweede lid, dat altijd een zelfst. nw. is, steeds zelf eene bepaling vereischt; als uit hoofde van, in geval van, met betrekking tot enz.
11. Alle uitdrukkingen met de waarde van een voegwoord, waarin de beteekenis van ieder deel niet duidelijk uitkomt; b. v. alhoewel, zoodat, doordien, dientengevolge enz.
12. De tusschenwerpsels helaas en eilieve.