Читать книгу Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel - Страница 26

Regels voor het gebruik der verbindings-n.

Оглавление

54. Wanneer het tweede lid eener samenstelling met een klinker of eene h aanvangt, voegt men ter vermijding van de gaping (hiatus) eene n achter de toonlooze e; b. v. in galgenaas, ganzenei, brillenhuisje, vossenhol enz.

Uitgezonderd zijn de samenstellingen met het onverbuigbare mede, en met die zelfst. nw., welke, gelijk bede, bode, vrede, op eene toonlooze e eindigen, die niet onderdrukt kan worden; b. v. medearbeider, bedehuis, bodeambt, vredehandel enz. Hiertoe behoort ook minnehandel, van het oude minne, dat thans min luidt, maar in samenstellingen den ouden vorm behoudt, als minnebrief, minnedicht enz.

55. In woorden als ’s-Gravendeel, ’s-Gravenhage, ’s-Gravenland, ’s-Heerenberg, ’s-Hertogenbosch, Mijns-Heerenland, Prinsenhage, behoort eene n als teeken van den 2den nv.

56. Wanneer het eerste lid noodwendig de voorstelling van een meervoud medebrengt, dan wordt achter eene toonlooze e eene n gevoegd als teeken van het meervoud; b. v. in boekenkast, brievenbesteller, brillenslijper, dievenbende, hoedenmaker, kaarsenmakerij, stoelendraaier enz.

57. Wanneer het eerste lid noodwendig een enkelvoud voorstelt, schrijft men het woord zonder n, behalve in die gevallen, waarin deze letter, volgens § 54, ter vermijding van den hiatus gevorderd wordt. Zoo b. v. brilleglas, bruggegeld, eendevleugel, galgebrok, mollevel, paardevijg, speldeknop enz.

Tot deze soort van woorden behooren mede de samenstellingen op -boom, wier eerste lid ook op zich zelf als de benaming van den boom gebezigd wordt: b. v. berkeboom, beukeboom, eikeboom enz.

In galgenaas, eendenei, duivenoog, brillenhuisje, bruggenhoofd enz., kan de n, wegens de volgende klinkers of h’s niet gemist worden, ofschoon het eerste lid enkelvoudig is. Evenmin dus ook in berkenhout, eikenhout enz.

58. In woorden, het dagelijksch leven betreffende, wordt geene n ingevoegd, wanneer de beteekenis de gedachte aan een enkelvoud maar eenigszins toelaat; dus niet in flesschebakje, hondeketting, pennemes, pijpedop, hoededoos enz.—Wanneer echter het enkelvoud geheel tegen de natuurlijke opvatting aandruischt, is ook in zulke woorden de meervoudsvorm met n onvermijdelijk, b. v. in flesschenrek, hondenkoopman, pennenkoker, speldenkussen, speldenwerk, takkenbos enz.

59. Woorden, wier eerste lid een persoonsnaam is, die zekeren stand in de maatschappij uitdrukt, en het mv. uitsluitend met -en vormt, als boer (boeren), heer, slaaf, vrouw enz., eischen den meervoudsvorm op n; b. v. boerendochter, heerenknecht, slavendienst, vorstentelg, vrouwenkleed enz.

60. Woorden, wier eerste lid een manlijke diernaam is, die geene samenstellingen met s vormt, nemen eene n als teeken van het meerv. aan, wanneer zij gewoonlijk gebezigd worden in eene beteekenis, waarbij men aan het geheele geslacht denkt; b. v. apengezicht, berenjong, drakenbloed, hazenlip, leeuwenwelp enz.

61. De samengestelde namen van planten, wier eerste lid een diernaam is, zijn in twee soorten te onderscheiden. Zij zijn óf namen van lichaamsdeelen, als ganzetong; óf zij geven te kennen, dat de plant tot de diersoort in eenige betrekking staat, als slangenwortel. In het eerste geval staat de diernaam in het enkelvoud, b. v. in kattestaart, slangekop; in het laatste in het meervoud, b. v. in kattendoorn, slangenkruid.

62. De samengestelde namen op -boom, wier eerste lid de vrucht aanduidt die de boom oplevert, of de bloem die hij voortbrengt, hebben het eerste lid in den enkelvoudsvorm; b. v. kerseboom, kastanjeboom, rozeboom, seringeboom enz.

63. De woorden, wier eerste lid stellig nu eens op een enkel- dan op een meervoud ziet, hebben twee vormen, den eenen zonder, den anderen met de n, naar gelang der omstandigheden; b. v. ossevleesch en ossenvleesch, gemzeleder en gemzenleder, paardestal en paardenstal. In twijfelachtige gevallen kiest men dien vorm, die het meest te pas komt; b. v. ossevleesch, maar paardenstal.

64. Wanneer eene samenstelling in haar geheel een zelfst. nw. is, dat uit een bijvoeglijk woord en een zelfst. nw. bestaat, als hoogepriester, zoutevisch, roodekool, eenhoorn, dan wordt het bijvoegl. woord gedacht in den 1sten nv. te staan en blijft den vorm van dien nv. onveranderlijk behouden. Zoo zegt men b. v. niet alleen de hoogepriester, de eenhoorn, maar ook des hoogepriesters, den eenhoorn enz.

65. Wanneer het laatste lid eener samenstelling een zelfst. nw., maar het geheele woord een bij- of voegwoord is, dan staat de geheele uitdrukking in den 2den of in den 4den nv., en heeft het eerste lid den vorm, dien geslacht en naamval vereischen. Zoo b. v. grootendeels (2de nv. onz.), dewijl (4de nv. vrouwel.).

Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal

Подняться наверх