Читать книгу Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel - Страница 32
A
ОглавлениеA, V., a’s.
A (voorz.).
Aagt, V., aagten. Aagtje, O., aagtjes.
Aai, M., aaien. Aaitje, O., aaitjes.
Aaien, aait, aaide, heeft geaaid.
Aaiing, V., aaiingen.
Aak (vaartuig), V., aken.
Aak (boom), M., aken.
Aaks, ook Aks, V., aaksen.
Aakster. Zie Ekster.
Aal (priem), V., alen.
Aal (meststof), V.
Aal (bier), O., alen.
Aal (visch). Als voorwerpsnaam M., alen. Aaltje, O., aaltjes. Als stofnaam V.
Aalbes, V., aalbessen.
Aalbesseblad, O., aalbessebladeren.
Aalbesseboom, M., aalbesseboomen; aalbesseboompje, O., aalbesseboompjes.
Aalbessengelei, V.
Aalbessen-jam, V.
Aalbessenjenever, V.
Aalbessennat, O.
Aalbessenrist, V., aalbessenristen.
Aalbessensap, O.
Aalbessensaus, V., aalbessensausen.
Aalbessentros, M., aalbessentrossen.
Aalbessenvla, V., aalbessenvlaas.
Aalbessenwijn, M.
Aalbessestruik, M., aalbessestruiken.
Aalbezie, V., aalbeziën.
Aalbezieboom, Aalbeziënjenever enz. Zie bij Aalbesseboom enz.
Aalelger, M., aalelgers.
Aalfuik, V., aalfuiken; aalfuikje, O., aalfuikjes.
Aalgeer, M., aalgeeren.
Aalkaar, V., aalkaren; aalkaartje, O., aalkaartjes.
Aalkast, V., aalkasten; aalkastje, O., aalkastjes.
Aalkorf, M., aalkorven; aalkorfje, O., aalkorfjes.
Aalkubbe of Aalkub, V., aalkubben.
Aalkwabbe of Aalkwab, V., aalkwabben.
Aalmoes, V., aalmoezen. Aalmoesje, O., aalmoesjes.
Aalmoezenier, M., aalmoezenieren en aalmoezeniers.
Aalmoezeniershuis, O., aalmoezeniershuizen.
Aalmoezenierskamer, V., aalmoezenierskamers.
Aalreep, M., aalreepen.
Aalschaar, V., aalscharen.
Aalscholver, M., aalscholvers.
Aalsgeweer, O., aalsgeweren.
Aalshuid, V., aalshuiden.
Aalskruik, V., aalskruiken.
Aalst. Zie Alst.
Aalstal, M., aalstallen.
Aalsteek (recht), M.; (plaats), V., aalsteken.
Aalsteker, M., aalstekers.
Aalsvel, O., aalsvellen.
Aalt (hetzelfde als Aal, meststof), V.
Aalvormig.
Aam, O., amen.
Aambeeld. Zie Aanbeeld.
Aambei, V., aambeien.
Aambeienkruid, O.
Aamborstig, aamborstiger, aamborstigst.
Aamborstigheid, V.
Aamt, V.
Aamtig.
Aan.
Aanaarden, aardde aan, heeft aangeaard.
Aanaarding, V., aanaardingen.
Aanaardploeg, M., aanaardploegen.
Aanademen, ademde aan, heeft aangeademd.
Aanbakken, bakte aan, is en heeft aangebakken.
Aanbakking, V.
Aanbaksel, O., aanbaksels.
Aanbassen, baste aan, heeft aangebast.
Aanbedeelen, bedeelde aan, heeft aanbedeeld.
Aanbeeld, O., aanbeelden. Aanbeeldje, O., aanbeeldjes.
Aanbeeldsblok, O., aanbeeldsblokken.
Aanbeenen, beende aan, heeft aangebeend.
Aanbehooren, behoorde aan, heeft aanbehoord.
Aanbei. Zie Aambei.
Aanbelanden, belandde aan, is aanbeland.
Aanbelang, O.
Aanbelangen (wat aanbelangt).
Aanbellen, belde aan, heeft aangebeld.
Aanbermen, bermde aan, heeft aangebermd.
Aanberming, V., aanbermingen.
Aanbesteden, besteedde aan, heeft aanbesteed.
Aanbesteding, V., aanbestedingen.
Aanbesterven, bestierf aan, bestierven aan, is aanbestorven.
Aanbestoelen, bestoelde aan, heeft aanbestoeld.
Aanbeteren, beterde aan, is aangebeterd.
Aanbetreffen, betrof aan, heeft aanbetroffen.
Aanbetrouwen, betrouwde aan, heeft aanbetrouwd.
Aanbevelen, beval aan, bevalen aan, heeft aanbevolen.
Aanbevelenswaardig, aanbevelenswaardiger, aanbevelenswaardigst, of meer en meest aanbevelenswaardig.
Aanbeveler, M., aanbevelers.
Aanbeveling, V., aanbevelingen.
Aanbevelingsbrief, M., aanbevelingsbrieven.
Aanbidbaar, aanbidbare.
Aanbiddelijk, aanbiddelijker, aanbiddelijkst.
Aanbiddelijkheid, V.
Aanbidden, bad aan, baden aan; ook aanbad, aanbaden; heeft aangebeden.
Aanbiddenswaardig, aanbiddenswaardiger, aanbiddenswaardigst, of meer en meest aanbiddenswaardig.
Aanbidder, M., aanbidders.
Aanbidding, V., aanbiddingen.
Aanbidster, V., aanbidsters.
Aanbieden, bood aan, boden aan, heeft aangeboden.
Aanbieding, V., aanbiedingen.
Aanbijten, beet aan, beten aan, heeft aangebeten.
Aanbinden, bond aan, heeft aangebonden.
Aanblaffen, blafte aan, heeft aangeblaft.
Aanblaten, blaatte aan, heeft aangeblaat.
Aanblazen, blies aan, bliezen aan, heeft aangeblazen.
Aanblazing, V.
Aanblijven, bleef aan, bleven aan, is aangebleven.
Aanblik, M.
Aanblikken, blikte aan, heeft aangeblikt.
Aanbod, O.
Aanboeken, boekte aan, heeft aangeboekt.
Aanboord, V.
Aanboorden, boordde aan, heeft aangeboord.
Aanboorder, M., aanboorders.
Aanboording, V., aanboordingen.
Aanboren, boorde aan, heeft aangeboord.
Aanbotsen, botste aan, is aangebotst.
Aanbouw, M.
Aanbouwen, bouwde aan, heeft aangebouwd.
Aanbouwing, V., aanbouwingen.
Aanbouwsel, O., aanbouwsels.
Aanbranden, brandde aan, is en heeft aangebrand.
Aanbranding, V.
Aanbrassen, braste aan, heeft aangebrast.
Aanbreien, breide aan, heeft aangebreid.
Aanbreisel, O., aanbreisels.
Aanbreken, brak aan, braken aan, heeft en is aangebroken.
Aanbrengen, bracht aan, heeft aangebracht.
Aanbrenger, M., aanbrengers.
Aanbrenging, V.
Aanbrengpremie, V., aanbrengpremiën.
Aanbrengsel, O., aanbrengsels.
Aanbrengst, V., aanbrengsten.
Aanbrieven, briefde aan, heeft aangebriefd.
Aanbruisen, bruiste aan, is en heeft aangebruist.
Aanbrullen, brulde aan, heeft aangebruld.
Aanbuigen, boog aan, bogen aan, heeft aangebogen.
Aanbulderen, bulderde aan, is aangebulderd.
Aandacht, V.
Aandachtig, aandachtiger, aandachtigst.
Aandachtigheid, V., aandachtigheden.
Aandak, O., aandaken.
Aandammen, damde aan, heeft aangedamd.
Aandamming, V., aandammingen.
Aandansen, danste aan, is aangedanst.
Aandeel, O., aandeelen. Aandeeltje, O., aandeeltjes.
Aandeelbewijs, O., aandeelbewijzen.
Aandeelhebber, M., aandeelhebbers.
Aandeelhouder, M., aandeelhouders.
Aandekken, dekte aan, heeft aangedekt.
Aandenken, O.
Aandichten, dichtte aan, heeft aangedicht.
Aandichting, V., aandichtingen.
Aandienen, diende aan, heeft aangediend.
Aandiepen, diepte aan, heeft en is aangediept.
Aandieping, V., aandiepingen.
Aandijken, dijkte aan, heeft aangedijkt.
Aandijking, V., aandijkingen.
Aandikken, dikte aan, heeft en is aangedikt.
Aandoen, deed aan, deden aan, heeft aangedaan.
Aandoening, V., aandoeningen.
Aandoenlijk, aandoenlijker, aandoenlijkst.
Aandoenlijkheid, V.
Aandossen, doste aan, heeft aangedost.
Aandraagster, V., aandraagsters.
Aandraaien, draaide aan, is en heeft aangedraaid.
Aandragen, droeg aan, heeft aangedragen.
Aandrager, M., aandragers.
Aandrang, M.
Aandraven, draafde aan, is en heeft aangedraafd.
Aandrentelen, drentelde aan, is aangedrenteld.
Aandrift, V.
Aandrijven, dreef aan, dreven aan, is en heeft aangedreven.
Aandrijver, M., aandrijvers.
Aandrijving, V., aandrijvingen.
Aandringen, drong aan, is en heeft aangedrongen.
Aandrinken, dronk aan, heeft aangedronken.
Aandruischen, druischte aan, heeft aangedruischt.
Aandrukken, drukte aan, heeft aangedrukt.
Aandrukking, V., aandrukkingen.
Aanduiden, duidde aan, heeft aangeduid.
Aanduiding, V., aanduidingen.
Aandurven, durfde aan en dorst aan, heeft aangedurfd.
Aanduwen, duwde aan, heeft aangeduwd.
Aandweilen, dweilde aan, heeft aangedweild.
Aandwingen, dwong aan, heeft aangedwongen.
Aaneen.
Aaneenbehooren, behoorde aaneen, heeft aaneenbehoord.
Aaneenbinden, bond aaneen, heeft aaneengebonden.
Aaneenbinding, V., aaneenbindingen.
Aaneenblijven, bleef aaneen, bleven aaneen, is aaneengebleven.
Aaneenbreien, breide aaneen, heeft aaneengebreid.
Aaneenbrengen. bracht aaneen, heeft aaneengebracht.
Aaneenflansen, flanste aaneen, heeft aaneengeflanst.
Aaneengeschakeld.
Aaneengesloten.
Aaneengroeien, groeide aaneen, is aaneengegroeid.
Aaneengroeiing, V.
Aaneenhaken, haakte aaneen, heeft aaneengehaakt.
Aaneenhangen, hing aaneen, heeft aaneengehangen.
Aaneenhechten, hechtte aaneen, heeft aaneengehecht.
Aaneenhechting, V., aaneenhechtingen.
Aaneenhouden, hield aaneen, heeft aaneengehouden.
Aaneenketenen, ketende aaneen, heeft aaneengeketend.
Aaneenklampen, klampte aaneen, heeft aaneengeklampt.
Aaneenkleven, kleefde aaneen, heeft aaneengekleefd.
Aaneenklinken, klonk aaneen, heeft aaneengeklonken.
Aaneenkluisteren, kluisterde aaneen, heeft aaneengekluisterd.
Aaneenknoopen, knoopte aaneen, heeft aaneengeknoopt.
Aaneenkoppelen, koppelde aaneen, heeft aaneengekoppeld.
Aaneenkoppeling, V., aaneenkoppelingen.
Aaneenlasschen, laschte aaneen, heeft aaneengelascht.
Aaneenleggen, legde en leide aaneen, heeft aaneengelegd en aaneengeleid.
Aaneenliggen, lag aaneen, lagen aaneen, heeft aaneengelegen.
Aaneenlijmen, lijmde aaneen, heeft aaneengelijmd.
Aaneennaaien, naaide aaneen, heeft aaneengenaaid.
Aaneennagelen, nagelde aaneen, heeft aaneengenageld.
Aaneenpassen, pasten aaneen, hebben aaneengepast.
Aaneenplaatsen, plaatste aaneen, heeft aaneengeplaatst.
Aaneenplaatsing, V., aaneenplaatsingen.
Aaneenplakken, plakte aaneen, heeft aaneengeplakt.
Aaneenrijgen, reeg aaneen, regen aaneen, heeft aaneengeregen.
Aaneenschakelen, schakelde aaneen, heeft aaneengeschakeld.
Aaneenschakeling, V., aaneenschakelingen.
Aaneenschuiven, schoof aaneen, schoven aaneen, heeft en is (zijn) aaneengeschoven.
Aaneensluiten, sloot aaneen, sloten aaneen, heeft aaneengesloten.
Aaneensluiting, V., aaneensluitingen.
Aaneensmeden, smeedde aaneen, heeft aaneengesmeed.
Aaneensnoeren, snoerde aaneen, heeft aaneengesnoerd.
Aaneensoldeeren, soldeerde aaneen, heeft aaneengesoldeerd.
Aaneenspijkeren, spijkerde aaneen, heeft aaneengespijkerd.
Aaneenstaan, stond aaneen, heeft aaneengestaan.
Aaneenstrikken, strikte aaneen, heeft aaneengestrikt.
Aaneenvlechten, vlocht aaneen, heeft aaneengevlochten.
Aaneenvoegen, voegde aaneen, heeft aaneengevoegd.
Aaneenvoeging, V., aaneenvoegingen.
Aaneenwellen, welde aaneen, heeft aaneengeweld.
Aaneenzetten, zette aaneen, heeft aaneengezet.
Aaneenzitten, zat aaneen, zaten aaneen, heeft aaneengezeten.
Aanerven, erfde aan, is en heeft aangeërfd.
Aanerving, V., aanervingen.
Aanfluiten, floot aan, floten aan, heeft aangefloten.
Aanfluiting, V., aanfluitingen.
Aanfokken, fokte aan, heeft aangefokt.
Aanfokker, M., aanfokkers.
Aanfokking, V., aanfokkingen.
Aangaan, gaat aan, ging aan, is en heeft aangegaan.
Aangaande.
Aangang, M., aangangen.
Aangapen, gaapte aan, heeft aangegaapt.
Aangebedene, M. en V., aangebedenen.
Aangeboren.
Aangedaan, sterker, heviger aangedaan, het sterkst, hevigst aangedaan.
Aangeefster, V., aangeefsters.
Aangeërfd.
Aangehuwd.
Aangeklaagde, M. en V., aangeklaagden.
Aangelande, M. en V., aangelanden.
Aangelegen, aangelegener, aangelegenst.
Aangelegenheid, V., aangelegenheden.
Aangemerkt.
Aangenaam, aangenamer, aangenaamst.
Aangenaamheid, V., aangenaamheden.
Aangenomen.
Aangespen, gespte aan, heeft aangegespt.
Aangetogen.
Aangetrouwd.
Aangeven, gaf aan, gaven aan, heeft aangegeven.
Aangever, M., aangevers.
Aangeving, V., aangevingen.
Aangezicht, O., aangezichten. Aangezichtje, O., aangezichtjes.
Aangezichtspijn, V., aangezichtspijnen.
Aangezien.
Aangieren, gierde aan, is aangegierd.
Aangieten, goot aan, goten aan, heeft aangegoten.
Aangifte en aangift, V., aangiften.
Aanglimmen, glom aan, glommen aan, is en heeft aangeglommen.
Aanglinsteren, glinsterde aan, heeft aangeglinsterd.
Aangloeien, gloeide aan, is en heeft aangegloeid.
Aangluipen, gluipte aan, heeft aangegluipt.
Aangluren, gluurde aan, heeft aangegluurd.
Aangolven, golfde aan, is aangegolfd.
Aangonzen, gonsde aan, is aangegonsd.
Aangorden, gordde aan, heeft aangegord.
Aangording, V., aangordingen.
Aangrauwen, grauwde aan, heeft aangegrauwd.
Aangraven, groef aan, groeven aan, heeft aangegraven.
Aangraving, V., aangravingen.
Aangrenzend.
Aangrijnzen, grijnsde aan, heeft aangegrijnsd.
Aangrijpen, greep aan, grepen aan, heeft aangegrepen.
Aangrijper, M., aangrijpers.
Aangrijping, V., aangrijpingen.
Aangrinniken, grinnikte aan, heeft aangegrinnikt.
Aangroei, M.
Aangroeien, groeide aan, is aangegroeid.
Aangroeiing, V., aangroeiingen.
Aangroenen, groende aan, is aangegroend.
Aangrommen, gromde aan, heeft aangegromd.
Aanhaken, haakte aan, heeft aangehaakt.
Aanhalen, haalde aan, heeft aangehaald.
Aanhalig, aanhaliger, aanhaligst.
Aanhaligheid, V.
Aanhaling, V., aanhalingen.
Aanhalingsteeken, O., aanhalingsteekens.
Aanhang, M.
Aanhangeling, M. en V., aanhangelingen. V. ook aanhangelinge.
Aanhangen, hing aan, heeft aangehangen.
Aanhanger, M., aanhangers en aanhangeren.
Aanhangig.
Aanhangsel, O., aanhangsels en aanhangselen.
Aanhankelijk, aanhankelijker, aanhankelijkst.
Aanhankelijkheid, V.
Aanharden, hardde aan, heeft en is aangehard.
Aanharding, V., aanhardingen.
Aanharken, harkte aan, heeft aangeharkt.
Aanhebben, heeft aan, had aan, hadden aan, heeft aangehad.
Aanhechten, hechtte aan, heeft aangehecht.
Aanhechter, M., aanhechters.
Aanhechting, V., aanhechtingen.
Aanhechtingspunt, O., aanhechtingspunten; aanhechtingspuntje, O., aanhechtingspuntjes.
Aanhechtsel, O., aanhechtsels.
Aanheelen, heelde aan, is aangeheeld.
Aanhef, M.
Aanheffen, hief aan, hieven aan, heeft aangeheven.
Aanheffer, M., aanheffers.
Aanheffing, V., aanheffingen.
Aanheften. Zie Aanhechten.
Aanhelpen, hielp aan, heeft aangeholpen.
Aanhijgen, heeg aan, hegen aan, is en heeft aangehegen; ook hijgde aan, is en heeft aangehijgd.
Aanhinken, hinkte aan, is aangehinkt.
Aanhitsen, hitste aan, heeft aangehitst.
Aanhitser, M., aanhitsers.
Aanhitsing, V., aanhitsingen.
Aanhoepelen, hoepelde aan, is aangehoepeld.
Aanhoeven, hoefde aan, heeft aangehoefd.
Aanhollen, holde aan, is aangehold.
Aanhoogen, hoogde aan, heeft aangehoogd.
Aanhooging, V., aanhoogingen.
Aanhoopen, hoopte aan, heeft en is aangehoopt.
Aanhooping, V., aanhoopingen.
Aanhoorder, M., aanhoorders en aanhoorderen.
Aanhooren, hoorde aan, heeft aangehoord.
Aanhoorig.
Aanhoorigheid, V., aanhoorigheden.
Aanhoorster, V., aanhoorsters.
Aanhoud, M., aanhouden.
Aanhouden, hield aan, heeft aangehouden.
Aanhoudend.
Aanhoudendheid, V.
Aanhouder, M., aanhouders.
Aanhouding, V., aanhoudingen.
Aanhuilen, huilde aan, heeft aangehuild.
Aanhuppelen, huppelde aan, is aangehuppeld.
Aanhuwelijken, huwelijkte aan, heeft aangehuwelijkt.
Aanhuwelijking, V.
Aanhuwen, huwde aan, heeft aangehuwd.
Aanhuwing, V.
Aanijlen, ijlde aan, is aangeijld.
Aanjagen, jaagde aan, heeft en is aangejaagd; ook joeg aan.
Aanjager, M., aanjagers.
Aanjuichen, juichte aan, is en heeft aangejuicht.
Aanjuiching, V., aanjuichingen.
Aankalken, kalkte aan, heeft aangekalkt.
Aankalking, V., aankalkingen.
Aankanten (zich aankanten), kantte zich aan, heeft zich aangekant.
Aankanting, V.
Aankap, M.
Aankappen, kapte aan, heeft aangekapt.
Aankarren, karde aan, heeft aangekard.
Aankeffen, kefte aan, is en heeft aangekeft.
Aankermen, kermde aan, is en heeft aangekermd.
Aankerven, korf aan, korven aan, heeft aangekorven; ook kerfde aan.
Aankerving, V., aankervingen.
Aankijken, keek aan, keken aan, heeft aangekeken.
Aanklaagster, V., aanklaagsters en aanklaagsteren.
Aanklacht, V., aanklachten.
Aanklagen, klaagde aan, heeft aangeklaagd.
Aanklager, M., aanklagers en aanklageren.
Aanklampen, klampte aan, heeft aangeklampt.
Aanklamper, M., aanklampers.
Aanklamping, V., aanklampingen.
Aanklauteren, klauterde aan, is aangeklauterd.
Aanklauwen, klauwde aan, heeft aangeklauwd.
Aankleeden, kleedde aan, heeft aangekleed.
Aankleef, M. (met den aankleve van).
Aanklemmen, klemde aan, heeft aangeklemd.
Aanklemming, V., aanklemmingen.
Aankleven, kleefde aan, heeft aangekleefd.
Aanklever, M., aanklevers en aankleveren.
Aankleving, V.
Aanklimmen, klom aan, klommen aan, is aangeklommen.
Aanklinken, klonk aan, heeft aangeklonken.
Aankloppen, klopte aan, heeft aangeklopt.
Aanklossen, kloste aan, is aangeklost.
Aanklotsen, klotste aan, is aangeklotst.
Aanknijpen, kneep aan, knepen aan, heeft aangeknepen.
Aanknoopen, knoopte aan, heeft aangeknoopt.
Aanknooping, V., aanknoopingen.
Aanknoopingspunt, O., aanknoopingspunten.
Aankomeling, M. en V., aankomelingen. V. ook aankomelinge.
Aankomelingschap, O.
Aankomen, komt aan, kwam aan, kwamen aan, is aangekomen.
Aankomend.
Aankomer, M., aankomers.
Aankomst, V.
Aankondigen, kondigde aan, heeft aangekondigd.
Aankondiger, M., aankondigers.
Aankondiging, V., aankondigingen.
Aankondigster, V., aankondigsters.
Aankooien, kooide aan, heeft aangekooid.
Aankoop, M., aankoopen.
Aankoopen, kocht aan, heeft aangekocht.
Aankooping, V., aankoopingen.
Aankoppelen, koppelde aan, heeft aangekoppeld.
Aankoppeling, V., aankoppelingen.
Aankoppen, kopte aan, heeft aangekopt.
Aankorsten, korstte aan, is aangekorst.
Aankorsting, V., aankorstingen.
Aankrammen, kramde aan, heeft aangekramd.
Aankrijgen, kreeg aan, kregen aan, heeft aangekregen.
Aankrijten, kreet aan, kreten aan, heeft aangekreten.
Aankruien, krooi aan, krooien aan, heeft en is aangekrooien; ook kruide aan, heeft en is aangekruid.
Aankruiing, V., aankruiingen.
Aankruipen, kroop aan, kropen aan, is en heeft aangekropen.
Aankuieren, kuierde aan, is aangekuierd.
Aankunnen, kan aan, kunnen aan, konde en kon aan, konden aan, heeft aangekund.
Aankwakken, kwakte aan, heeft aangekwakt.
Aankweek, M.
Aankweekeling, M. en V., aankweekelingen. V. ook aankweekelinge.
Aankweeken, kweekte aan, heeft aangekweekt.
Aankweeker, M., aankweekers.
Aankweeking, V.
Aankweekster, V., aankweeksters.
Aanlachen, lachte aan, heeft aangelachen; ook loeg aan, loegen aan.
Aanlanden, landde aan, is aangeland.
Aanlanding, V., aanlandingen.
Aanlangen, langde aan, heeft aangelangd.
Aanlappen, lapte aan, heeft aangelapt.
Aanlasschen, laschte aan, heeft aangelascht.
Aanlassching, V., aanlasschingen.
Aanlaten, liet aan, heeft aangelaten.
Aanleeren, leerde aan, heeft en is aangeleerd.
Aanleg, M.
Aanleggen, legde aan en leide aan, heeft aangelegd en aangeleid.
Aanlegger, M., aanleggers.
Aanlegging, V., aanleggingen.
Aanlegplaats, V., aanlegplaatsen.
Aanlegster, V., aanlegsters en aanlegsteren.
Aanleiden, leidde aan, heeft aangeleid.
Aanleider, M., aanleiders.
Aanleiding, V., aanleidingen.
Aanlenen. Zie Aanleunen.
Aanlengen, lengde aan, heeft en is aangelengd.
Aanleunen, leunde aan, heeft aangeleund.
Aanleuning, V., aanleuningen.
Aanleuningspunt, O., aanleuningspunten.
Aanlichten (licht geven), lichtte aan, is aangelicht.
Aanlichten (oplichten), lichtte aan, heeft aangelicht.
Aanliggen, lag aan, lagen aan, heeft aangelegen.
Aanliggend.
Aanlijmen, lijmde aan, heeft aangelijmd.
Aanloeien, loeide aan, is en heeft aangeloeid.
Aanloeren, loerde aan, heeft aangeloerd.
Aanloeven, loefde aan, heeft en is aangeloefd.
Aanlokkelijk, aanlokkelijker, aanlokkelijkst.
Aanlokkelijkheid, V., aanlokkelijkheden.
Aanlokken, lokte aan, heeft aangelokt.
Aanlokking, V., aanlokkingen.
Aanloksel, O., aanloksels en aanlokselen.
Aanlonken, lonkte aan, heeft aangelonkt.
Aanlooden, loodde aan, heeft aangelood.
Aanloop, M., aanloopen. Aanloopje, O., aanloopjes.
Aanloopen, liep aan, is en heeft aangeloopen.
Aanloopkleur, V., aanloopkleuren.
Aanloten, lootte aan, is aangeloot.
Aanmaak, M.
Aanmaanster, V., aanmaansters.
Aanmaken, maakte aan, heeft aangemaakt.
Aanmanen, maande aan, heeft aangemaand.
Aanmaning, V., aanmaningen.
Aanmarcheeren, marcheerde aan, heeft en is aangemarcheerd.
Aanmarsch, M.
Aanmatigen (zich aanmatigen), matigde zich aan, heeft zich aangematigd.
Aanmatigend, aanmatigender, aanmatigendst.
Aanmatiging, V., aanmatigingen.
Aanmelden, meldde aan, heeft aangemeld.
Aanmelding, V., aanmeldingen.
Aanmengen, mengde aan, heeft aangemengd.
Aanmenging, V., aanmengingen.
Aanmeren, meerde aan, heeft aangemeerd.
Aanmerkelijk, aanmerkelijker, aanmerkelijkst.
Aanmerken, merkte aan, heeft aangemerkt.
Aanmerkenswaardig, aanmerkenswaardiger, aanmerkenswaardigst, of meer en meest aanmerkenswaardig.
Aanmerking, V., aanmerkingen.
Aanmeten, mat aan, maten aan, heeft aangemeten.
Aanmetselen, metselde aan, heeft aangemetseld.
Aanminnig, aanminniger, aanminnigst.
Aanminnigheid, V., aanminnigheden.
Aanmoedigen, moedigde aan, heeft aangemoedigd.
Aanmoediging, V., aanmoedigingen.
Aanmoeren, moerde aan, heeft aangemoerd.
Aanmoeten, moet aan, moest aan, heeft aangemoeten.
Aanmogen, mag aan, mogen aan, mocht aan.
Aanmonding, V., aanmondingen.
Aanmonsteren, monsterde aan, heeft aangemonsterd.
Aanmonstering, V., aanmonsteringen.
Aanmunten, muntte aan, heeft aangemunt.
Aanmunting, V., aanmuntingen.
Aannaaien, naaide aan, heeft aangenaaid.
Aannaaiing, V., aannaaiingen.
Aannaderen, naderde aan, is aangenaderd.
Aannadering, V.
Aannagelen, nagelde aan, heeft aangenageld.
Aannageling, V., aannagelingen.
Aanneemster, V., aanneemsters.
Aannemelijk, aannemelijker, aannemelijkst.
Aannemelijkheid, V.
Aannemeling, M. en V., aannemelingen. V. ook aannemelinge.
Aannemen, nam aan, namen aan, heeft aangenomen.
Aannemer, M., aannemers.
Aannemersfirma, V., aannemersfirma’s.
Aanneming, V., aannemingen.
Aannemingsbiljet, O., aannemingsbiljetten.
Aannemingssom, V., aannemingssommen.
Aanopperen, opperde aan, heeft aangeopperd.
Aanpakken, pakte aan, heeft aangepakt.
Aanpalend.
Aanpassen, paste aan, heeft aangepast.
Aanpeil, M.
Aanpeiling, V., aanpeilingen.
Aanpennen, pende aan, heeft aangepend.
Aanpersen, perste aan, heeft en is aangeperst.
Aanpersing, V.
Aanpijpen, pijpte aan, heeft aangepijpt.
Aanplakbiljet, O., aanplakbiljetten.
Aanplakbord, O., aanplakborden.
Aanplakken, plakte aan, heeft aangeplakt.
Aanplakker, M., aanplakkers.
Aanplakking, V., aanplakkingen.
Aanplant, M.
Aanplanten, plantte aan, heeft aangeplant.
Aanplanting, V., aanplantingen.
Aanpleisteren, pleisterde aan, heeft aangepleisterd.
Aanplempen, plempte aan, heeft aangeplempt.
Aanplemping, V., aanplempingen.
Aanploegen, ploegde aan, heeft aangeploegd.
Aanploeging, V., aanploegingen.
Aanpooten (voortgang maken), pootte aan, heeft aangepoot.
Aanporder, M., aanporders.
Aanporren, porde aan, heeft aangepord.
Aanporring, V., aanporringen.
Aanporster, V., aanporsters.
Aanpoten (aanplanten), pootte aan, heeft aangepoot.
Aanpoting, V., aanpotingen.
Aanpraaien, praaide aan, heeft aangepraaid.
Aanpraten, praatte aan, heeft aangepraat.
Aanpreeken, preekte aan, heeft aangepreekt.
Aanpressen, preste aan, heeft aangeprest.
Aanprijzen, prees aan, prezen aan, heeft aangeprezen.
Aanprijzer, M., aanprijzers.
Aanprijzing, V., aanprijzingen.
Aanprikkelaar, M., aanprikkelaars en aanprikkelaren.
Aanprikkelen, prikkelde aan, heeft aangeprikkeld.
Aanprikkeling, V., aanprikkelingen.
Aanprikken, prikte aan, heeft aangeprikt.
Aanpunten, puntte aan, heeft aangepunt.
Aanpunter, M., aanpunters.
Aanpunting, V., aanpuntingen.
Aanpuntring, M., aanpuntringen.
Aanpuntschijf, V., aanpuntschijven.
Aanraden, ried aan, heeft aangeraden; ook raadde aan.
Aanrader, M., aanraders.
Aanraken, raakte aan, heeft aangeraakt.
Aanraking, V., aanrakingen.
Aanrakingspunt, O., aanrakingspunten.
Aanrakken, rakte aan, heeft aangerakt.
Aanrammelen, rammelde aan, is aangerammeld.
Aanranden, randde aan, heeft aangerand.
Aanrander, M., aanranders en aanranderen.
Aanranding, V., aanrandingen.
Aanratelen, ratelde aan, is aangerateld.
Aanrazeeren, razeerde aan, heeft aangerazeerd.
Aanrazen, raasde aan, is en heeft aangeraasd.
Aanrecht, O., aanrechten.
Aanrechtbank, V., aanrechtbanken; aanrechtbankje, O., aanrechtbankjes.
Aanrechten (opdisschen), rechtte aan, heeft aangerecht.
Aanrechter. Zie Aanrichter.
Aanrechting, V., aanrechtingen.
Aanrechtkeuken, V., aanrechtkeukens.
Aanrechttafel, V., aanrechttafels.
Aanreiken, reikte aan, heeft aangereikt.
Aanreiking, V., aanreikingen.
Aanrekenen, rekende aan, heeft aangerekend.
Aanrennen, rende aan, is en heeft aangerend; ook ron aan, is en heeft aangeronnen.
Aanrichten (veroorzaken), richtte aan, heeft aangericht.
Aanrichting, V.
Aanrijden, reed aan, reden aan, is en heeft aangereden.
Aanrijgen, reeg aan, regen aan, heeft aangeregen.
Aanristen, ristte aan, heeft aangerist.
Aanristing, V., aanristingen.
Aanrit, M.
Aanritselen, ritselde aan, heeft aangeritseld.
Aanroeien, roeide aan, is en heeft aangeroeid.
Aanroepen, riep aan, heeft aangeroepen.
Aanroeper, M., aanroepers.
Aanroeping, V., aanroepingen.
Aanroeren, roerde aan, heeft aangeroerd.
Aanroering, V., aanroeringen.
Aanroesten, roestte aan, is aangeroest.
Aanrollen, rolde aan, heeft en is aangerold.
Aanrooken, rookte aan, heeft aangerookt.
Aanruischen, ruischte aan, is en heeft aangeruischt.
Aanrukken, rukte aan, heeft en is aangerukt.
Aanschaffen, schafte aan, heeft aangeschaft.
Aanschaffing, V., aanschaffingen.
Aanschakelen, schakelde aan, heeft aangeschakeld.
Aanscharrelen, scharrelde aan, is aangescharreld.
Aanschellen, schelde aan, heeft aangescheld.
Aanscherpen, scherpte aan, heeft aangescherpt.
Aanscherping, V., aanscherpingen.
Aanschieten, schoot aan, schoten aan, heeft en is aangeschoten.
Aanschijn, O.
Aanschikken, schikte aan, is aangeschikt.
Aanschoffelen (langzaam gaan), schoffelde aan, is aangeschoffeld.
Aanschoffelen (losmaken), schoffelde aan, heeft aangeschoffeld.
Aanschommelen, schommelde aan, is aangeschommeld.
Aanschouw, M.
Aanschouwbaar, aanschouwbaarder, aanschouwbaarst.
Aanschouwelijk of aanschouwlijk, aanschouwelijker of aanschouwlijker, aanschouwelijkst of aanschouwlijkst.
Aanschouwelijkheid, V.
Aanschouwen, aanschouwde, heeft aanschouwd.
Aanschouwer, M., aanschouwers en aanschouweren.
Aanschouwing, V., aanschouwingen.
Aanschouwingsvermogen, O.
Aanschrapen, schraapte aan, heeft aangeschraapt.
Aanschrappen, schrapte aan, heeft aangeschrapt.
Aanschreeuwen, schreeuwde aan, heeft aangeschreeuwd.
Aanschrijden, schreed aan, schreden aan, is aangeschreden.
Aanschrijven, schreef aan, schreven aan, heeft aangeschreven.
Aanschrijving, V., aanschrijvingen.
Aanschrijvingsbiljet, O., aanschrijvingsbiljetten.
Aanschroeven, schroefde aan, heeft aangeschroefd.
Aanschuifelen, schuifelde aan, is aangeschuifeld.
Aanschuinen, schuinde aan, heeft aangeschuind.
Aanschuiven, schoof aan, schoven aan, heeft en is aangeschoven.
Aanschuiving, V., aanschuivingen.
Aansjokken, sjokte aan, is aangesjokt.
Aansjorren, sjorde aan, heeft aangesjord.
Aansjorring, V., aansjorringen.
Aansjouwen, sjouwde aan, heeft en is aangesjouwd.
Aanslaan, slaat aan, sloeg aan, heeft en is aangeslagen.
Aanslag, M., aanslagen.
Aanslagbeitel, M., aanslagbeitels.
Aanslagbiljet, O., aanslagbiljetten.
Aanslagkom, V., aanslagkommen.
Aanslagraam, O., aanslagramen.
Aanslagrooster, M., aanslagroosters.
Aanslagsteen, M., aanslagsteenen.
Aanslagstoel, M., aanslagstoelen.
Aansleepen (voorttrekken), sleepte aan, heeft aangesleept.
Aansleeping, V., aansleepingen.
Aanslenteren, slenterde aan, is aangeslenterd.
Aanslepen (voortgaan), sleepte aan, is aangesleept.
Aansleuren, sleurde aan, heeft en is aangesleurd.
Aanslibben, slibde aan, is aangeslibd.
Aanslibbing, V., aanslibbingen.
Aanslibsel, O., aanslibsels.
Aanslijken, slijkte aan, is aangeslijkt.
Aanslijking, V., aanslijkingen.
Aanslijmen, slijmde aan, is aangeslijmd.
Aanslijpen, sleep aan, slepen aan, heeft aangeslepen.
Aanslingeren, slingerde aan, heeft en is aangeslingerd.
Aansloffen, slofte aan, is aangesloft.
Aansluiken, slook aan, sloken aan, heeft aangesloken.
Aansluipen, sloop aan, slopen aan, is aangeslopen.
Aansluiten, sloot aan, sloten aan, heeft en is aangesloten.
Aansluiting, V., aansluitingen.
Aansluitingsplaats, V., aansluitingsplaatsen.
Aansluitingspunt, O., aansluitingspunten.
Aansmeden, smeedde aan, heeft aangesmeed.
Aansmelten, smolt aan, heeft aangesmolten.
Aansmelting, V.
Aansmeren, smeerde aan, heeft aangesmeerd.
Aansmering, V., aansmeringen.
Aansmijten, smeet aan, smeten aan, heeft aangesmeten.
Aansnauwen, snauwde aan, heeft aangesnauwd.
Aansnede en Aansnee, V., aansneden.
Aansnellen, snelde aan, is aangesneld.
Aansnijden, sneed aan, sneden aan, heeft aangesneden.
Aansnijding, V.
Aansnoeren, snoerde aan, heeft aangesnoerd.
Aansnorren, snorde aan, is aangesnord.
Aansnuiven, snoof aan, snoven aan, is aangesnoven.
Aansoldeeren, soldeerde aan, heeft aangesoldeerd.
Aanspannen, spande aan, heeft en is aangespannen.
Aanspanner, M., aanspanners.
Aanspanning, V., aanspanningen.
Aanspatten, spatte aan, is aangespat.
Aanspelden, speldde aan, heeft aangespeld.
Aanspeten, speette aan, heeft aangespeet.
Aanspieën en aanspijen, spiede en spijde aan, heeft aangespied en aangespijd.
Aanspijkeren, spijkerde aan, heeft aangespijkerd.
Aanspijlen, spijlde aan, heeft aangespijld.
Aanspinnen, spon aan, sponnen aan, heeft aangesponnen.
Aansplitsen, splitste aan, heeft aangesplitst.
Aansplitsing, V., aansplitsingen.
Aanspoeden, spoedde aan, is aangespoed.
Aanspoelen, spoelde aan, heeft en is aangespoeld.
Aanspoeling, V., aanspoelingen.
Aanspoelsel, O., aanspoelsels.
Aansporen (opwekken), spoorde aan, heeft aangespoord.
Aansporen (met den spoorwagen), spoorde aan, is en heeft aangespoord.
Aansporing, V., aansporingen.
Aanspraak, V., aanspraken. Aanspraakje, O., aanspraakjes.
Aansprakelijk en aanspraaklijk.
Aansprakelijkheid, V.
Aanspreken, sprak aan, spraken aan, heeft aangesproken.
Aanspreker, M., aansprekers.
Aanspringen, sprong aan, is en heeft aangesprongen.
Aanstaan, staat aan, stond aan, heeft aangestaan.
Aanstaand.
Aanstaande, M. en V., aanstaanden.
Aanstaarten, staartte aan, heeft aangestaart.
Aanstalte, V., aanstalten.
Aanstampen, stampte aan, heeft en is aangestampt.
Aanstamper, M., aanstampers.
Aanstamping, V., aanstampingen.
Aanstappen, stapte aan, is en heeft aangestapt.
Aanstaren, staarde aan, heeft aangestaard.
Aansteekkast, V., aansteekkasten.
Aansteigeren, steigerde aan, is aangesteigerd.
Aanstekelijk, aanstekelijker, aanstekelijkst.
Aanstekelijkheid, V.
Aansteken, stak aan, staken aan, heeft en is aangestoken.
Aanstekend, aanstekender, aanstekendst.
Aansteker, M., aanstekers.
Aansteking, V., aanstekingen.
Aanstellen, stelde aan, heeft aangesteld.
Aansteller, M., aanstellers.
Aanstellerig.
Aanstelling, V., aanstellingen.
Aanstemmen, stemde aan, heeft aangestemd.
Aanstempelen, stempelde aan, heeft aangestempeld.
Aanstempeling, V.
Aansterken, sterkte aan, is aangesterkt.
Aansterven, stierf aan, stierven aan, is aangestorven.
Aanstevenen, stevende aan, is en heeft aangestevend.
Aanstijven (stijver worden), stijfde aan, is aangestijfd.
Aanstijven (stijver maken, t. w. linnen), steef aan, steven aan, heeft aangesteven.
Aanstikken, stikte aan, heeft aangestikt.
Aanstippen, stipte aan, heeft aangestipt.
Aanstipping, V., aanstippingen.
Aanstoffen, stofte aan, heeft aangestoft.
Aanstoken, stookte aan, heeft aangestookt.
Aanstonds.
Aanstookster, V., aanstooksters.
Aanstoomen, stoomde aan, is en heeft aangestoomd.
Aanstoot, M.
Aanstootelijk, aanstootelijker, aanstootelijkst.
Aanstootelijkheid, V., aanstootelijkheden.
Aanstooten, stiet aan, heeft aangestooten; ook stootte aan.
Aanstootend.
Aanstooting, V., aanstootingen.
Aanstoppen, stopte aan, heeft aangestopt.
Aanstormen, stormde aan, is en heeft aangestormd.
Aanstort, O., aanstorten:
Aanstorten, stortte aan, heeft en is aangestort.
Aanstorting, V., aanstortingen.
Aanstouwen (samenpakken), stouwde aan, heeft aangestouwd.
Aanstralen, straalde aan, heeft aangestraald.
Aanstranden, strandde aan, is aangestrand.
Aanstranding, V.
Aanstrepen, streepte aan, heeft aangestreept.
Aanstreping, V., aanstrepingen.
Aanstrijden, streed aan, streden aan, heeft aangestreden.
Aanstrijken, streek aan, streken aan, is en heeft aangestreken.
Aanstrikken, strikte aan, heeft aangestrikt.
Aanstrompelen, strompelde aan, is aangestrompeld.
Aanstroomen, stroomde aan, is en heeft aangestroomd.
Aanstudeeren, studeerde aan, heeft aangestudeerd.
Aanstuiven, stoof aan, stoven aan, is aangestoven.
Aanstuiving, V., aanstuivingen.
Aansturen, stuurde aan, heeft aangestuurd.
Aanstuwen (aanduwen), stuwde aan, heeft aangestuwd.
Aansukkelen, sukkelde aan, is aangesukkeld.
Aantal, O.
Aantasten, tastte aan, heeft aangetast.
Aantasting, V., aantastingen.
Aanteekenaar, M., aanteekenaars en aanteekenaren.
Aanteekenboek, O., aanteekenboeken; aanteekenboekje, O., aanteekenboekjes.
Aanteekenen, teekende aan, heeft aangeteekend.
Aanteekengeld, O., aanteekengelden.
Aanteekening, V., aanteekeningen. Aanteekeningetje, O., aanteekeningetjes.
Aanteekeningspartij, V., aanteekeningspartijen; aanteekeningspartijtje, O., aanteekeningspartijtjes.
Aanteekenkantoor, O., aanteekenkantoren.
Aantelen, teelde aan, heeft aangeteeld.
Aanteling, V., aantelingen.
Aantellen, telde aan, heeft aangeteld.
Aanteren, teerde aan, heeft aangeteerd.
Aantijgen, teeg aan, tegen aan, heeft aangetegen; ook tijgde aan, heeft aangetijgd.
Aantijger, M., aantijgers.
Aantijging, V., aantijgingen.
Aantikken, tikte aan, heeft aangetikt.
Aantillen, tilde aan, heeft aangetild.
Aantimmeren, timmerde aan, heeft aangetimmerd.
Aantimmering, V., aantimmeringen.
Aantocht, M.
Aantoonen, toonde aan, heeft aangetoond.
Aantoonend.
Aantooner, M., aantooners.
Aantooning, V.
Aantooveren, tooverde aan, heeft aangetooverd.
Aantorsen, torste aan, heeft aangetorst.
Aantrappen, trapte aan, heeft aangetrapt.
Aantrede en aantree, V., aantreden.
Aantreden, trad aan, traden aan, is en heeft aangetreden.
Aantreffen, trof aan, troffen aan, heeft aangetroffen.
Aantrekkelijk, aantrekkelijker, aantrekkelijkst.
Aantrekkelijkheid, V., aantrekkelijkheden.
Aantrekken, trok aan, trokken aan, heeft en is aangetrokken.
Aantrekker, M., aantrekkers.
Aantrekking, V.
Aantrekkingskracht, V.
Aantrekkingsvermogen, O.
Aantrippelen, trippelde aan, is aangetrippeld.
Aantrouwen, trouwde aan, heeft aangetrouwd.
Aantrouwing, V.
Aantuigen, tuigde aan, heeft aangetuigd.
Aanvaarden, aanvaardde, heeft aanvaard.
Aanvaarder, M., aanvaarders.
Aanvaarding, V., aanvaardingen.
Aanvaardster, V., aanvaardsters.
Aanvaart, V.
Aanval, M., aanvallen.
Aanvallen, viel aan, is en heeft aangevallen.
Aanvallend.
Aanvallenderwijze en aanvallenderwijs.
Aanvaller, M., aanvallers.
Aanvallig, aanvalliger, aanvalligst.
Aanvalligheid, V., aanvalligheden.
Aanvalsfront, O., aanvalsfronten.
Aanvalskolonne, V., aanvalskolonnen en aanvalskolonnes.
Aanvalskreet, M., aanvalskreten.
Aanvalsmijn, V., aanvalsmijnen.
Aanvalsplan, O., aanvalsplannen.
Aanvalspunt, O., aanvalspunten.
Aanvalssein, O., aanvalsseinen.
Aanvalsteeken, O., aanvalsteekens.
Aanvalsvertooning, V., aanvalsvertooningen.
Aanvalswapen, O., aanvalswapenen en aanvalswapens.
Aanvalswerk, O., aanvalswerken.
Aanvalswijze en aanvalswijs, V., aanvalswijzen.
Aanvang, M.
Aanvangen, ving aan, heeft en is aangevangen.
Aanvanger, M., aanvangers.
Aanvangspunt, O., aanvangspunten.
Aanvankelijk.
Aanvaren, voer aan, is en heeft aangevaren.
Aanvaring, V., aanvaringen.
Aanvatten, vatte aan, heeft aangevat.
Aanvatter, M., aanvatters.
Aanvatting, V., aanvattingen.
Aanvechten, vocht aan, heeft aangevochten.
Aanvechter, M., aanvechters.
Aanvechting, V., aanvechtingen.
Aanvegen, veegde aan, heeft aangeveegd.
Aanverdienen, verdiende aan, heeft aanverdiend.
Aanversterven, verstierf aan, verstierven aan, is aanverstorven.
Aanversterving, V.
Aanvertrouwen, vertrouwde aan, heeft aanvertrouwd.
Aanverwant.
Aanverwant, M., aanverwanten.
Aanverwante, V., aanverwanten.
Aanverwantschap, V.
Aanvetten, vette aan, heeft en is aangevet.
Aanvijlen, vijlde aan, heeft aangevijld.
Aanvlakken, vlakte aan, heeft aangevlakt.
Aanvlakking, V., aanvlakkingen.
Aanvlammen, vlamde aan, is en heeft aangevlamd.
Aanvlechten, vlocht aan, heeft aangevlochten.
Aanvliegen, vloog aan, vlogen aan, is en heeft aangevlogen.
Aanvlieten, vloot aan, vloten aan, is aangevloten.
Aanvloeien, vloeide aan, is aangevloeid.
Aanvlotten (aandrijven), vlotte aan, is aangevlot.
Aanvlotten (in vlotten aanvoeren), vlotte aan, heeft aangevlot.
Aanvoegen, voegde aan, heeft aangevoegd.
Aanvoegend.
Aanvoeging, V., aanvoegingen.
Aanvoegsel, O., aanvoegsels en aanvoegselen.
Aanvoelen, voelde aan, heeft aangevoeld.
Aanvoer, M., aanvoeren.
Aanvoerbuis, V., aanvoerbuizen.
Aanvoerder, M., aanvoerders.
Aanvoerdoek, O.
Aanvoeren, voerde aan, heeft aangevoerd.
Aanvoering, V.
Aanvoerpijp, V., aanvoerpijpen.
Aanvoerrol, V., aanvoerrollen.
Aanvonken, vonkte aan, is aangevonkt.
Aanvraag en aanvrage, V., aanvragen.
Aanvragen, vraagde aan, heeft aangevraagd; ook vroeg aan.
Aanvriezen, vroor aan, vroren aan, heeft en is aangevroren en aangevrozen.
Aanvriezing, V.
Aanvullen, vulde aan, heeft aangevuld.
Aanvulling, V., aanvullingen.
Aanvullingsexamen, O., aanvullingsexamens.
Aanvullingskohier, O., aanvullingskohieren.
Aanvullingsmanschap, V., aanvullingsmanschappen.
Aanvullingsspant, O., aanvullingsspanten.
Aanvullingstroepen (mv.), M.
Aanvulsel, O., aanvulsels.
Aanvuren, vuurde aan, heeft aangevuurd.
Aanvuring, V., aanvuringen.
Aanwaaien, waaide aan, is en heeft aangewaaid; ook woei aan, woeien aan.
Aanwachten, wachtte aan, heeft aangewacht.
Aanwaggelen, waggelde aan, is aangewaggeld.
Aanwakkeren, wakkerde aan, heeft en is aangewakkerd.
Aanwandelen, wandelde aan, is en heeft aangewandeld.
Aanwas, M., aanwassen.
Aanwassen, wies aan, wiesen aan, is aangewassen.
Aanwassing, V., aanwassingen.
Aanwellen, welde aan, heeft aangeweld.
Aanwendbaar, aanwendbare.
Aanwenden, wendde aan, heeft aangewend.
Aanwending, V.
Aanwenken, wenkte aan, heeft aangewenkt.
Aanwennen (zich aanwennen), wende (zich) aan, heeft (zich) aangewend.
Aanwenning, V., aanwenningen.
Aanwensel, O., aanwensels en aanwenselen.
Aanwenst, V., aanwensten.
Aanwentelen, wentelde aan, heeft en is aangewenteld.
Aanwenteling, V., aanwentelingen.
Aanwerken, werkte aan, heeft aangewerkt.
Aanwerpen, wierp aan, heeft aangeworpen.
Aanwerven, wierf aan, wierven aan, heeft aangeworven.
Aanwerver, M., aanwervers.
Aanwerving, V., aanwervingen.
Aanwetten, wette aan, heeft aangewet.
Aanweven, weefde aan, heeft aangeweven.
Aanwezen, O.
Aanwezend.
Aanwezig.
Aanwezigheid, V.
Aanwijeren, wijerde aan, heeft aangewijerd.
Aanwijsbaar, aanwijsbare.
Aanwijsster, V., aanwijssters.
Aanwijzen, wees aan, wezen aan, heeft aangewezen.
Aanwijzend.
Aanwijzer, M., aanwijzers.
Aanwijzing, V., aanwijzingen.
Aanwinnen, won aan, wonnen aan, heeft aangewonnen.
Aanwinning, V., aanwinningen.
Aanwinst, V., aanwinsten.
Aanwippen, wipte aan, is aangewipt.
Aanwitten, witte aan, heeft aangewit.
Aanwoekeren, woekerde aan, heeft en is aangewoekerd.
Aanwortelen, wortelde aan, is aangeworteld.
Aanwrijven, wreef aan, wreven aan, heeft aangewreven.
Aanzaaien, zaaide aan, heeft aangezaaid.
Aanzagen, zaagde aan, heeft aangezaagd.