Читать книгу Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel - Страница 34
ОглавлениеAfkrabbelen, krabbelde af, heeft afgekrabbeld.
Afkrabben, krabde af, heeft afgekrabd.
Afkrabber, M., afkrabbers. Afkrabbertje, O., afkrabbertjes.
Afkrabsel, O.
Afkrassen, kraste af, heeft en is afgekrast.
Afkrijgen, kreeg af, kregen af, heeft afgekregen.
Afkrimpen, kromp af, is afgekrompen.
Afkronkelen, kronkelde af, is afgekronkeld.
Afkrooien, krooide af, heeft afgekrooid.
Afkrooier, M., afkrooiers.
Afkruien, krooi af, krooien af, heeft en is afgekrooien; ook kruide af, heeft en is afgekruid.
Afkruiing, V.
Afkruimelen, kruimelde af, heeft en is afgekruimeld.
Afkruipen, kroop af, kropen af, is en heeft afgekropen.
Afkuieren, kuierde af, is en heeft afgekuierd.
Afkunnen, kan af, kunnen af, konde en kon af, konden af, heeft afgekund.
Afkussen, kuste af, heeft afgekust.
Afkwakken, kwakte af, is en heeft afgekwakt.
Aflaat, M., aflaten.
Aflaatbrief, M., aflaatbrieven.
Aflaathandel, M.
Aflaatster, V., aflaatsters.
Aflachen (zich aflachen), lachte zich af, heeft zich en is afgelachen.
Afladen, laadde af, heeft afgeladen.
Aflader, M., afladers.
Aflading, V., afladingen.
Aflakken, lakte af, heeft afgelakt.
Aflandig.
Aflangen, langde af, heeft afgelangd.
Aflappen, lapte af, heeft afgelapt.
Aflaten, liet af, heeft afgelaten.
Aflater, M., aflaters.
Aflating, V.
Aflaveeren, laveerde af, is en heeft afgelaveerd.
Afleenen, leende af, heeft afgeleend.
Afleener, M., afleeners.
Afleening, V.
Afleeren, leerde af, heeft en is afgeleerd.
Afleesklep, V., afleeskleppen; afleesklepje, O., afleesklepjes.
Aflegboel, M., aflegboelen; aflegboeltje, O., aflegboeltjes.
Afleggen, legde af en leide af, heeft afgelegd en afgeleid.
Aflegger, M., afleggers. Afleggertje, O., afleggertjes.
Afleggerij, V.
Aflegging, V., afleggingen.
Aflegster, V., aflegsters.
Afleidbaar, afleidbare.
Afleiden, leidde af, heeft afgeleid.
Afleider, M., afleiders. Afleidertje, O., afleidertjes.
Afleiding, V., afleidingen. Afleidinkje, O., afleidinkjes.
Afleidingsuitgang, M., afleidingsuitgangen.
Afleidkunde, V.
Afleidkundig.
Afleidkundige, M. en V., afleidkundigen.
Afleidsel, O., afleidsels.
Afleken, leekte af, is afgeleekt.
Aflekken, lekte af, is afgelekt.
Aflekking, V.
Aflenzen, lensde af, is afgelensd.
Afletteren, letterde af, heeft afgeletterd.
Afleven, leefde af, heeft afgeleefd.
Afleveraar, M., afleveraars.
Afleveren, leverde af, heeft afgeleverd.
Aflevering, V., afleveringen.
Afleveringsrol, V., afleveringsrollen.
Aflezen, las af, lazen af, heeft afgelezen.
Aflezer, M., aflezers.
Aflezing, V., aflezingen.
Aflichten, lichtte af, heeft afgelicht.
Aflichting, V., aflichtingen.
Afliggen, lag (zich) af, lagen (zich) af, heeft (zich) en is afgelegen.
Aflijmen, lijmde af, heeft afgelijmd.
Aflijvig.
Aflijvigheid, V.
Aflikken, likte af, heeft afgelikt.
Afloeren, loerde af, heeft afgeloerd.
Aflokken, lokte af, heeft afgelokt.
Aflokking, V., aflokkingen.
Aflonken, lonkte af, heeft afgelonkt.
Aflooden, loodde af, heeft afgelood.
Aflooding, V.
Afloogen, loogde af, heeft afgeloogd.
Aflooging, V.
Afloop, M., afloopen. Afloopje, O., afloopjes.
Afloopen, liep af, is en heeft afgeloopen.
Aflosbaar, aflosbare.
Aflossen, loste af, heeft afgelost.
Aflosser, M., aflossers.
Aflossing, V., aflossingen.
Aflossingstermijn, M., aflossingstermijnen.
Afluiden, luidde af, heeft afgeluid.
Afluiding, V.
Afluisteren, luisterde af, heeft afgeluisterd.
Afluizen, luisde af, heeft afgeluisd.
Afmaaien, maaide af, heeft afgemaaid.
Afmaaier, M., afmaaiers.
Afmaaiing, V., afmaaiingen.
Afmaken, maakte af, heeft afgemaakt.
Afmaker, M., afmakers. Afmakertje, O., afmakertjes.
Afmaking, V., afmakingen.
Afmalen (geheel malen), maalde af, heeft afgemalen.
Afmalen (afschilderen), maalde af, heeft afgemaald.
Afmaler, M., afmalers.
Afmanen, maande af, heeft afgemaand.
Afmarcheeren, marcheerde af, is afgemarcheerd.
Afmarsch, V.
Afmartelen, martelde af, heeft afgemarteld.
Afmarteling, V., afmartelingen.
Afmatten, matte af, heeft afgemat.
Afmattend, afmattender, afmattendst.
Afmatting, V., afmattingen.
Afmelken, molk af, heeft afgemolken.
Afmennen, mende af, heeft afgemend.
Afmergelen, mergelde af, heeft afgemergeld.
Afmergeling, V.
Afmesten, mestte af, heeft afgemest.
Afmeten, mat af, maten af, heeft afgemeten.
Afmeter, M., afmeters.
Afmeting, V., afmetingen.
Afmetselen, metselde af, heeft afgemetseld.
Afmijnen, mijnde af, heeft afgemijnd.
Afmijner, M., afmijners.
Afmijning, V., afmijningen.
Afmoeten, moet af, moest af, heeft afgemoeten.
Afmogen, mag af, mogen af, mocht af.
Afmonsteren, monsterde af, heeft afgemonsterd.
Afmonstering, V., afmonsteringen.
Afmunten, muntte af, heeft afgemunt.
Afnaaien, naaide af, heeft afgenaaid.
Afneemdoek, M., afneemdoeken.
Afneemster, V., afneemsters.
Afnemen, nam af, namen af, heeft en is afgenomen.
Afnemer, M., afnemers. Afnemertje, O., afnemertjes.
Afneming, V., afnemingen.
Afneuzen, neusde af, heeft afgeneusd.
Afnijpen, neep af, nepen af, heeft afgenepen.
Afnijping, V., afnijpingen.
Afnommeren en afnummeren, nommerde (nummerde) af, heeft afgenommerd (afgenummerd).
Afnommering en afnummering, V.
Afoogen, oogde af, heeft afgeoogd.
Afoogsten, oogstte af, heeft afgeoogst.
Afpachten, pachtte af, heeft afgepacht.
Afpadig.
Afpadigheid, V., afpadigheden.
Afpakken, pakte af, heeft afgepakt.
Afpakker, M., afpakkers.
Afpakking, V., afpakkingen.
Afpalen, paalde af, heeft afgepaald.
Afpaling, V., afpalingen.
Afpanden, pandde af, heeft afgepand.
Afpanding, V., afpandingen.
Afpassen, paste af, heeft afgepast.
Afpassing, V., afpassingen.
Afpeil, M.
Afpeilen, peilde af, heeft afgepeild.
Afpeiling, V., afpeilingen.
Afpeinzen, peinsde af, heeft afgepeinsd.
Afpelen, peelde af, heeft afgepeeld.
Afpeling, V., afpelingen.
Afpellen, pelde af, heeft en is afgepeld.
Afpenhamer, M., afpenhamers; afpenhamertje, O., afpenhamertjes.
Afpennen, pende af, heeft afgepend.
Afpenner, M., afpenners.
Afpenning, V., afpenningen.
Afperken, perkte af, heeft afgeperkt.
Afperking, V., afperkingen.
Afpersen, perste af, heeft afgeperst.
Afperser, M., afpersers.
Afpersing, V., afpersingen.
Afpeuteren, peuterde af, heeft afgepeuterd.
Afpeuzelen, peuzelde af, heeft afgepeuzeld.
Afpijnen, pijnde af, heeft afgepijnd.
Afpijnigen, pijnigde af, heeft afgepijnigd.
Afpijniging, V.
Afpijning, V.
Afpikken, pikte af, heeft afgepikt.
Afpingelen, pingelde af, heeft afgepingeld.
Afplaggen, plagde af, heeft afgeplagd.
Afplakken, plakte af, heeft afgeplakt.
Afplatten, platte af, heeft afgeplat.
Afplatting, V., afplattingen.
Afpleiten, pleitte af, heeft afgepleit.
Afplekken, plekte af, heeft afgeplekt.
Afpletten, plette af, heeft afgeplet.
Afploegen, ploegde af, heeft afgeploegd.
Afploeging, V., afploegingen.
Afploffen, plofte af, is en heeft afgeploft.
Afplooien, plooide af, heeft afgeplooid.
Afploten, plootte af, heeft afgeploot.
Afpluizen (bij pluisjes afplukken), ploos af, plozen af, heeft afgeplozen.
Afpluizen (pluisjes wegnemen of loslaten), pluisde af, heeft en is afgepluisd.
Afpluizer, M., afpluizers.
Afpluizing, V., afpluizingen.
Afplukken, plukte af, heeft afgeplukt.
Afplukker, M., afplukkers.
Afplukking, V.
Afplukster, V., afpluksters.
Afplunderen, plunderde af, heeft afgeplunderd.
Afplundering, V.
Afpoeieren, poeierde af, heeft en is afgepoeierd.
Afpoeiering, V.
Afpoetsen, poetste af, heeft afgepoetst.
Afpolderen, polderde af, heeft afgepolderd.
Afpoldering, V., afpolderingen.
Afpollen, polde af, heeft afgepold.
Afpompen, pompte af, heeft afgepompt.
Afpomping, V.
Afprakkezeeren, prakkezeerde af, heeft afgeprakkezeerd.
Afpraten, praatte af, heeft afgepraat.
Afpreeken, preekte af, heeft afgepreekt.
Afpressen, preste af, heeft afgeprest.
Afpressing, V., afpressingen.
Afprevelen, prevelde af, heeft afgepreveld.
Afproeven, proefde af, heeft afgeproefd.
Afpunten, puntte af, heeft afgepunt.
Afpunter, M., afpunters.
Afpunting, V., afpuntingen.
Afraadster, V., afraadsters en afraadsteren.
Afrabbelen, rabbelde af, heeft afgerabbeld.
Afraden, ried af, heeft afgeraden; ook raadde af.
Afrader, M., afraders en afraderen.
Afrafelen, rafelde af, heeft en is afgerafeld.
Afrafeling, V.
Afraffelen, raffelde af, heeft afgeraffeld.
Afragen, raagde af, heeft afgeraagd.
Afraken, raakte af, is afgeraakt.
Aframmelen, rammelde af, heeft afgerammeld.
Afranselen, ranselde af, heeft afgeranseld.
Afrapen, raapte af, heeft afgeraapt.
Afraspen, raspte af, heeft afgeraspt.
Afrasping, V., afraspingen.
Afrasterdraad (voorwerp), M., afrasterdraden; (stof), O.
Afrasteren, rasterde af, heeft afgerasterd.
Afrastering, V., afrasteringen.
Afreeden, reedde af, heeft afgereed.
Afreeding, V.
Afreehekel, M., afreehekels.
Afregenen, regende af, heeft en is afgeregend.
Afreiken, reikte af, heeft afgereikt.
Afreis en Afreize, V.
Afreizen, reisde af, is en heeft afgereisd.
Afrekenen, rekende af, heeft afgerekend.
Afrekening, V., afrekeningen.
Afrennen, rende af, is en heeft afgerend.
Afrepelen, repelde af, heeft afgerepeld.
Afrepeling, V.
Africhten, richtte af, heeft afgericht.
Africhter, M., africhters.
Africhting, V., africhtingen.
Africhtster, V., africhtsters.
Afrij (het afrijden), M.; (helling bij ’t afrijden), V.
Afrijden, reed af, reden af, is en heeft afgereden.
Afrijgen, reeg af, regen af, heeft afgeregen.
Afrijten, reet af, reten af, heeft afgereten.
Afrijzen, rees af, rezen af, is afgerezen.
Afrijzing, V.
Afrikaan (persoon), M., Afrikanen. Afrikaantje, O., Afrikaantjes.
Afrikaan (plant), V., afrikanen. Afrikaantje, O., afrikaantjes.
Afrikaander, M., Afrikaanders.
Afrikaansch.
Afrikaansch (taal), O.
Afristen, ristte af, heeft afgerist.
Afrit, M.
Afritsen, ritste af, heeft afgeritst.
Afritsing, V., afritsingen.
Afroeien, roeide af, is en heeft afgeroeid.
Afroepen, riep af, heeft afgeroepen.
Afroeper, M., afroepers.
Afroeping, V., afroepingen.
Afroepster, V., afroepsters.
Afroesten, roestte af, is afgeroest.
Afroffelen, roffelde af, heeft afgeroffeld.
Afrolbaar, afrolbare.
Afrolbord, O., afrolborden; afrolbordje, O., afrolbordjes.
Afrollen, rolde af, heeft en is afgerold.
Afrolling, V., afrollingen.
Afronden, rondde af, heeft afgerond.
Afronding, V., afrondingen.
Afrondingsfrees, V., afrondingsfreezen.
Afrondingsmachine, V., afrondingsmachines.
Afrondingsvijl, V., afrondingsvijlen.
Afronselen, ronselde af, heeft afgeronseld.
Afrooien, rooide af, heeft afgerooid.
Afrooken, rookte af, heeft afgerookt.
Afroomen, roomde af, heeft afgeroomd.
Afrooven (ontrooven), roofde af, heeft afgeroofd.
Afrossen, roste af, heeft afgerost.
Afrossing, V., afrossingen.
Afrotten, rotte af, is afgerot.
Afrotting, V.
Afroven (van ’t roofje ontdoen), roofde af, heeft afgeroofd.
Afroving, V.
Afruien, ruide af, heeft afgeruid.
Afruilen, ruilde af, heeft afgeruild.
Afruischen, ruischte af, heeft en is afgeruischt.
Afrukken, rukte af, heeft en is afgerukt.
Afrukker, M., afrukkers.
Afrukking, V., afrukkingen.
Afsabelen, sabelde af, heeft afgesabeld.
Afschaafsel, O., afschaafsels.
Afschaduwen, schaduwde af, heeft afgeschaduwd.
Afschaduwing, V., afschaduwingen.
Afschaffen, schafte af, heeft afgeschaft.
Afschaffer, M., afschaffers en afschafferen.
Afschaffing, V., afschaffingen.
Afschaffingsgenootschap, O., afschaffingsgenootschappen.
Afschaffingsmaatschappij, V., afschaffingsmaatschappijen.
Afschafster, V., afschafsters en afschafsteren.
Afschaken, schaakte af, heeft afgeschaakt.
Afschalen, schaalde af, heeft afgeschaald.
Afschampen, schampte af, is afgeschampt.
Afschamper, M., afschampers. Afschampertje, O., afschampertjes.
Afschamping, V., afschampingen.
Afschansen, schanste af, heeft afgeschanst.
Afschaveelen en afschavielen, schaveelde (schavielde) af, is afgeschaveeld (afgeschavield).
Afschaveeling en afschavieling, V.
Afschaven, schaafde af, heeft en is afgeschaafd.
Afschavielen. Zie Afschaveelen.
Afschaving, V., afschavingen.
Afscheep, M.
Afscheerder, M., afscheerders.
Afscheid, O. Afscheidje, O., afscheidjes.
Afscheidbaar, afscheidbare.
Afscheidbaarheid, V.
Afscheidelijk.
Afscheidelijkheid, V.
Afscheiden, scheidde af, is en heeft afgescheiden.
Afscheider, M., afscheiders.
Afscheiding, V., afscheidingen. Afscheidinkje, O., afscheidinkjes.
Afscheidingslijn, V., afscheidingslijnen.
Afscheidingsmuur, M., afscheidingsmuren.
Afscheidingssloot, V., afscheidingsslooten.
Afscheidingsvat, O., afscheidingsvaten.
Afscheidnemen, O.
Afscheidneming, V.
Afscheidsbezoek, O., afscheidsbezoeken.
Afscheidsbrief, M., afscheidsbrieven; afscheidsbriefje, O., afscheidsbriefjes.
Afscheidsel, O., afscheidsels en afscheidselen. Afscheidseltje, O., afscheidseltjes.
Afscheidsgroet, M., afscheidsgroeten; afscheidsgroetje, O., afscheidsgroetjes.
Afscheidskus, M., afscheidskussen; afscheidskusje, O., afscheidskusjes.
Afscheidspreek, V., afscheidspreeken.
Afscheidsrede, V., afscheidsredenen.
Afschelferen. Zie Afschilferen.
Afschellen, schelde af, heeft afgescheld.
Afschemeren, schemerde af, heeft afgeschemerd.
Afschenken (afgieten), schonk af, heeft afgeschonken.
Afschenken (in de pijpenmakerij), schenkte af, heeft afgeschenkt.
Afschenker, M., afschenkers. Afschenkertje, O., afschenkertjes.
Afschenking, V., afschenkingen.
Afschepen, scheepte af, heeft afgescheept.
Afscheper, M., afschepers.
Afscheping, V., afschepingen.
Afscheppen, schepte af, heeft afgeschept.
Afscheren, schoor af, schoren af, heeft afgeschoren.
Afschermen, schermde af, heeft afgeschermd.
Afscherven, scherfde af, heeft en is afgescherfd.
Afschetsen, schetste af, heeft afgeschetst.
Afschetsing, V., afschetsingen.
Afscheuren, scheurde af, heeft en is afgescheurd.
Afscheuring, V., afscheuringen.
Afschieten, schoot af, schoten af, heeft en is afgeschoten.
Afschijn, M.
Afschijnen, scheen af, schenen af, heeft afgeschenen.
Afschijnsel, O., afschijnsels en afschijnselen.
Afschijven, schijfde af, heeft afgeschijfd.
Afschikken, schikte af, is en heeft afgeschikt.
Afschilderen, schilderde af, heeft afgeschilderd.
Afschildering, V., afschilderingen.
Afschilferen en afschelferen, schilferde (schelferde) af, is en heeft afgeschilferd (afgeschelferd).
Afschilfering en afschelfering, V., afschilferingen (afschelferingen).
Afschillen, schilde af, heeft en is afgeschild.
Afschimpen, schimpte af, heeft afgeschimpt.
Afschitteren, schitterde af, heeft afgeschitterd.
Afschommelen, schommelde af, is afgeschommeld.
Afschooien, schooide af, heeft afgeschooid.
Afschoppen, schopte af, heeft afgeschopt.
Afschot, O.
Afschouw, M.
Afschouwen, schouwde af, heeft afgeschouwd.
Afschouwer, M., afschouwers.
Afschouwing, V.
Afschraapschaar, V., afschraapscharen; afschraapschaartje, O., afschraapschaartjes.
Afschraapsel, O.
Afschrabben, schrabde af, heeft afgeschrabd.
Afschrabber, M., afschrabbers.
Afschrabbing, V., afschrabbingen.
Afschrabsel, O.
Afschrapen, schraapte af, heeft afgeschraapt.
Afschraper, M., afschrapers. Afschrapertje, O., afschrapertjes.
Afschraping, V., afschrapingen.
Afschrappen, schrapte af, heeft afgeschrapt.
Afschrapper, M., afschrappers.
Afschrapping, V., afschrappingen.
Afschrapsel, O.
Afschreeuwen, schreeuwde (zich) af, heeft (zich) en is afgeschreeuwd.
Afschrift, O., afschriften. Afschriftje, O., afschriftjes.
Afschriftenboek, O., afschriftenboeken.
Afschrijfgeld, O., afschrijfgelden.
Afschrijfloon, O., afschrijfloonen.
Afschrijfpunt, V., afschrijfpunten; afschrijfpuntje, O., afschrijfpuntjes.
Afschrijfster, V., afschrijfsters en afschrijfsteren.
Afschrijven, schreef (zich) af, schreven (zich) af, heeft (zich) en is afgeschreven.
Afschrijver, M., afschrijvers en afschrijveren. Afschrijvertje, O., afschrijvertjes.
Afschrijving, V., afschrijvingen.
Afschrijvingsbank, V., afschrijvingsbanken.
Afschrik, M.
Afschrikken, schrikte af, is en heeft afgeschrikt.
Afschrikking, V.
Afschrikwekkend, afschrikwekkender, afschrikwekkendst.
Afschrobben, schrobde af, heeft afgeschrobd.
Afschroeien, schroeide af, heeft en is afgeschroeid.
Afschroeven, schroefde af, heeft afgeschroefd.
Afschudden, schudde af, heeft afgeschud.
Afschuieren, schuierde af, heeft afgeschuierd.
Afschuimen, schuimde af, is en heeft afgeschuimd.
Afschuinen, schuinde af, heeft afgeschuind.
Afschuining, V., afschuiningen.
Afschuiven, schoof af, schoven af, heeft en is afgeschoven.
Afschuiving, V., afschuivingen.
Afschuren, schuurde af, heeft en is afgeschuurd.
Afschuring, V., afschuringen.
Afschutsel, O., afschutsels en afschutselen. Afschutseltje, O., afschutseltjes.
Afschutten, schutte af, heeft afgeschut.
Afschutting, V., afschuttingen. Afschuttinkje, O., afschuttinkjes.
Afschuw, M.
Afschuwbaar, afschuwbaarder, afschuwbaarst.
Afschuwelijk, afschuwelijker, afschuwelijkst.
Afschuwelijkheid, V., afschuwelijkheden.
Afschuwwekkend, afschuwwekkender, afschuwwekkendst.
Afseinen, seinde af, heeft afgeseind.
Afseining, V., afseiningen.
Afseizen, seisde af, heeft afgeseisd.
Afseizing, V.
Afsijpelen, sijpelde af, is en heeft afgesijpeld.
Afsijpeling, V.
Afsjorren, sjorde af, heeft afgesjord.
Afsjouwen, sjouwde (zich) af, heeft (zich) en is afgesjouwd.
Afslaan, slaat af, sloeg af, heeft en is afgeslagen.
Afslag, M., afslagen. Afslagje, O., afslagjes.
Afslager, M., afslagers.
Afslaven (zich afslaven), slaafde zich af, heeft zich en is afgeslaafd.
Afslechten, slechtte af, heeft en is afgeslecht.
Afslechthamer, M., afslechthamers; afslechthamertje, O., afslechthamertjes.
Afsleepen (aftrekken), sleepte af, heeft afgesleept.
Afslenteren, slenterde af, is afgeslenterd.
Afslepen (afhangen), sleepte af, heeft afgesleept.
Afsleuren, sleurde af, heeft afgesleurd.
Afslibberen, slibberde af, is afgeslibberd.
Afslieren, slierde af, is afgeslierd.
Afslijpen, sleep af, slepen af, heeft afgeslepen.
Afslijpsel, O.
Afslijten, sleet af, sleten af, heeft en is afgesleten.
Afslijting, V.
Afslingeren, slingerde af, heeft en is afgeslingerd.
Afsloffen, slofte af, heeft en is afgesloft.
Afslonzen, slonsde af, heeft afgeslonsd.
Afsloopen, sloopte af, heeft afgesloopt.
Afslooten, slootte af, heeft afgesloot.
Afslooting, V., afslootingen.
Afslorpen en afslurpen, slorpte (slurpte) af, heeft afgeslorpt (afgeslurpt).
Afslorping en Afslurping, V.
Afsloven, sloofde (zich) af, heeft (zich) afgesloofd.
Afsloving, V.
Afsluipen, sloop af, slopen af, is afgeslopen.
Afsluitdijk, M., afsluitdijken.
Afsluiten, sloot af, sloten af, heeft afgesloten.
Afsluiter, M., afsluiters.
Afsluiting, V., afsluitingen. Afsluitinkje, O., afsluitinkjes.
Afsluitingsdeelen (mv.), O.
Afsluitingshek, O., afsluitingshekken.
Afsluitingsmuur, M., afsluitingsmuren.
Afsluitingsstelsel, O., afsluitingsstelsels.
Afsluitingstoestel, M. en O., afsluitingstoestellen.
Afslurpen. Zie Afslorpen.
Afsmakken, smakte af, heeft afgesmakt.
Afsmallen, smalde af, heeft afgesmald.
Afsmeden, smeedde af, heeft afgesmeed.
Afsmeeken, smeekte af, heeft afgesmeekt.
Afsmeeking, V.
Afsmelten, smolt af, is en heeft afgesmolten.
Afsmeren, smeerde af, heeft afgesmeerd.
Afsmetten, smette af, heeft afgesmet.
Afsmijten, smeet af, smeten af, heeft afgesmeten.
Afsnauw, M.
Afsnauwen, snauwde af, heeft afgesnauwd.
Afsnede en Afsnee, V., afsneden.
Afsnellen, snelde af, is en heeft afgesneld.
Afsnijden, sneed af, sneden af, heeft afgesneden.
Afsnijder, M., afsnijders.
Afsnijding, V., afsnijdingen.
Afsnijdsel, O., afsnijdsels.
Afsnijhout, O., afsnijhouten.
Afsnijschaar, V., afsnijscharen; afsnijschaartje, O., afsnijschaartjes.
Afsnipperen, snipperde af, heeft afgesnipperd.
Afsnoeien, snoeide af, heeft afgesnoeid.
Afsnoepen, snoepte af, heeft afgesnoept.
Afsnorren, snorde af, is afgesnord.
Afsnuiten (eene kaars), snoot af, snoten af, heeft afgesnoten.
Afsnuiten (een stuk hout), snuitte af, heeft afgesnuit.
Afsnuiting, V.
Afsnuitsel, O., afsnuitsels.
Afsollen, solde (zich) af, heeft (zich) en is afgesold.
Afsoppen, sopte af, heeft afgesopt.
Afspaden, spaadde af, heeft afgespaad.
Afspanen, spaande af, heeft afgespaand.
Afspannen, spande af, heeft afgespannen.
Afspatten, spatte af, is afgespat.
Afspelden, speldde af, heeft afgespeld.
Afspelen, speelde (zich) af, heeft (zich) en is afgespeeld.
Afspeten, speette af, heeft afgespeet.
Afspeuren, speurde af, heeft afgespeurd.
Afspieden, spiedde af, heeft afgespied.
Afspiegelen, spiegelde af, heeft afgespiegeld.
Afspiegeling, V., afspiegelingen.
Afspinnen, spon af, sponnen af, heeft afgesponnen.
Afspitten, spitte af, heeft afgespit.
Afsplijten, spleet af, spleten af, is en heeft afgespleten.
Afsplinteren, splinterde af, is en heeft afgesplinterd.
Afspoelen, spoelde af, heeft en is afgespoeld.
Afspoeling, V., afspoelingen.
Afsponsen, sponste af, heeft afgesponst.
Afsporen, spoorde af, heeft afgespoord.
Afspouwen, spouwde af, heeft afgespouwen.
Afspraak, V., afspraken. Afspraakje, O., afspraakjes.
Afspreken, sprak af, spraken af, heeft en is afgesproken.
Afspringen, sprong af, is en heeft afgesprongen.
Afspruiten, sproot af, sproten af, is afgesproten.
Afspruitsel, O., afspruitsels.
Afspuiten, spoot af, spoten af, heeft afgespoten.
Afstaan, staat af, stond af, heeft afgestaan.
Afstammeling, M. en V., afstammelingen. V. ook afstammelinge.
Afstammen, stamde af, is afgestamd.
Afstamming, V.
Afstammingstheorie, V., afstammingstheorieën.
Afstampen, stampte af, heeft afgestampt.
Afstand, M., afstanden.
Afstandsmeting, V., afstandsmetingen.
Afstandsrit, M., afstandsritten.
Afstandswijzer, M., afstandswijzers.
Afstapelen, stapelde af, heeft afgestapeld.
Afstappen, stapte af, is en heeft afgestapt.
Afstaren, staarde af, heeft afgestaard.
Afsteekbeitel, M., afsteekbeitels; afsteekbeiteltje, O., afsteekbeiteltjes.
Afsteeksel, M., afsteeksels.
Afsteken, stak af, staken af, heeft en is afgestoken.
Afsteker, M., afstekers.
Afsteking, V., afstekingen.
Afstel, O.
Afstelen, stal af, stalen af, heeft afgestolen.
Afstellen, stelde af, heeft afgesteld.
Afstelling, V., afstellingen.
Afstemmen, stemde af, heeft afgestemd.
Afstemmer, M., afstemmers.
Afstemming, V., afstemmingen.
Afstempelen, stempelde af, heeft afgestempeld.
Afstempeling, V.
Afsterven, stierf af, stierven af, is afgestorven.
Afsterving, V.
Afstevenen, stevende af, is afgestevend.
Afstijgen, steeg af, stegen af, is afgestegen.
Afstikken, stikte af, heeft afgestikt.
Afstippen, stipte af, heeft afgestipt.
Afstoffen, stofte af, heeft afgestoft.
Afstoken, stookte af, heeft afgestookt.
Afstommelen, stommelde af, is en heeft afgestommeld.
Afstompen, stompte af, heeft afgestompt.
Afstomping, V.
Afstoomen, stoomde af, is en heeft afgestoomd.
Afstootbank, V., afstootbanken.
Afstootboom, M., afstootboomen.
Afstooten, stiet af, heeft afgestooten; ook stootte af.
Afstooter, M., afstooters.
Afstootijzer, O., afstootijzers.
Afstooting, V., afstootingen.
Afstoppen, stopte af, heeft afgestopt.
Afstormen, stormde af, heeft en is afgestormd.
Afstorten, stortte af, heeft en is afgestort.
Afstorting, V.
Afstoven, stoofde af, heeft afgestoofd.
Afstraffen, strafte af, heeft afgestraft.
Afstraffing, V., afstraffingen.
Afstralen, straalde af, heeft en is afgestraald.
Afstraling, V., afstralingen.
Afstraten, straatte af, heeft afgestraat.
Afstrijden, streed af, streden af, heeft afgestreden.
Afstrijken, streek af, streken af, is en heeft afgestreken.
Afstrompelen, strompelde af, is en heeft afgestrompeld.
Afstroomen, stroomde af, is en heeft afgestroomd.
Afstrooming, V., afstroomingen.
Afstroopen, stroopte af, heeft afgestroopt.
Afstroopschaaf, V., afstroopschaven; afstroopschaafje, O., afstroopschaafjes.
Afstudeeren, studeerde af, heeft afgestudeerd.
Afstuiten, stuitte af, is en heeft afgestuit.
Afstuiting, V.
Afstuiven, stoof af, stoven af, is afgestoven.
Afstuiving, V., afstuivingen.
Afsturen, stuurde af, heeft afgestuurd.
Afstuwen, stuwde af, heeft en is afgestuwd.
Afsuffen (zich afsuffen), sufte (zich) af, heeft (zich) en is afgesuft.
Afsukkelen, sukkelde af, is en heeft afgesukkeld.
Afsullen, sulde af, is afgesuld.
Aftafelen, tafelde af, heeft afgetafeld.
Aftakelen, takelde af, heeft en is afgetakeld.
Aftakeling, V.
Aftandsch.
Aftap, M.
Aftapkraan, V., aftapkranen; aftapkraantje, O., aftapkraantjes.
Aftappen, tapte af, heeft afgetapt.
Aftapper, M., aftappers.
Aftapping, V., aftappingen.
Aftapplug, V., aftappluggen.
Aftarnen, tarnde af, heeft en is afgetarnd.
Aftarren, tarde af, heeft afgetard.
Afteekenaar, M., afteekenaars.
Afteekenen, teekende af, heeft afgeteekend.
Afteekening. V., afteekeningen.
Afteilen, teilde af, heeft afgeteild.
Aftelegrapheeren, telegrapheerde af, heeft afgetelegrapheerd.
Aftelephoneeren, telephoneerde af, heeft afgetelephoneerd.
Aftellen, telde af, heeft afgeteld.
Aftelliedje, O., aftelliedjes.
Aftelling, V., aftellingen.
Aftelrijmpje, O., aftelrijmpjes.
Aftikken, tikte af, heeft afgetikt.
Aftillen, tilde af, heeft afgetild.
Aftimmeren, timmerde af, heeft afgetimmerd.
Aftobben, tobde af, heeft afgetobd.
Aftocht, M., aftochten.
Aftonnen, tonde af, heeft afgetond.
Aftoomen, toomde af, heeft afgetoomd.
Aftoonen, toonde af, heeft afgetoond.
Aftooveren, tooverde af, heeft afgetooverd.
Aftoppen, topte af, heeft afgetopt.
Aftornen, tornde af, heeft en is afgetornd.
Aftouwen, touwde af, heeft afgetouwd.
Aftrappen, trapte af, heeft afgetrapt.
Aftred, M.
Aftreden, trad af, traden af, is en heeft afgetreden.
Aftreding, V.
Aftrek, M., aftrekken. Aftrekje, O., aftrekjes.
Aftrekhekel, M., aftrekhekels.
Aftrekken, trok af, trokken af, heeft en is afgetrokken.
Aftrekker, M., aftrekkers.
Aftrekking, V., aftrekkingen.
Aftrekriem, M., aftrekriemen.
Aftrekrol, V., aftrekrollen.
Aftreksel, O., aftreksels; aftrekseltje, O., aftrekseltjes.
Aftreksom, V., aftreksommen.
Aftrektouw, O., aftrektouwen.
Aftrekvijl, V., aftrekvijlen.
Aftreuren, treurde af, heeft afgetreurd.
Aftroetelen, troetelde af, heeft afgetroeteld.
Aftroeven, troefde af, heeft afgetroefd.
Aftroever, M., aftroevers.
Aftroffelen, troffelde af, heeft afgetroffeld.
Aftroggelen, troggelde af, heeft afgetroggeld.
Aftrommelen, trommelde af, heeft afgetrommeld.
Aftrompetten, trompette af, heeft afgetrompet.
Aftroonen, troonde af, heeft afgetroond.
Aftuigen, tuigde af, heeft afgetuigd.
Aftuiging, V.
Aftuimelen, tuimelde af, is afgetuimeld.
Afturven, turfde af, heeft afgeturfd.
Aftweernen, tweernde af, heeft afgetweernd.
Aftwijnen, twijnde af, heeft afgetwijnd.
Afvaardigen, vaardigde af, heeft afgevaardigd.
Afvaardiger, M., afvaardigers.
Afvaardiging, V., afvaardigingen.
Afvaart, V., afvaarten.
Afvagen, vaagde af, heeft afgevaagd.
Afval (het afvallen), M.
Afval (het afgevallene), O.
Afvallen, viel af, is afgevallen.
Afvallig, afvalliger, afvalligst.
Afvallige, M. en V., afvalligen.
Afvalligheid, V.
Afvangen, ving af, heeft afgevangen.
Afvaren, voer af, is en heeft afgevaren.
Afvechten, vocht af, heeft afgevochten.
Afveegsel, O.
Afvegen, veegde af, heeft afgeveegd.
Afveger, M., afvegers.
Afveging, V., afvegingen.
Afvenen, veende af, heeft afgeveend.
Afvening, V., afveningen.
Afvergen, vergde af, heeft afgevergd.
Afverven, verfde af, heeft afgeverfd.
Afveteren, veterde af, heeft afgeveterd.
Afvijlen, vijlde af, heeft afgevijld.
Afvijler, M., afvijlers.
Afvijling, V., afvijlingen.
Afvijlrasp, V., afvijlraspen.
Afvijlsel, O.
Afvillen, vilde af, heeft afgevild.
Afvisschen, vischte af, heeft afgevischt.
Afvlakken, vlakte af, heeft afgevlakt.
Afvlechten, vlocht af, heeft afgevlochten.
Afvleien, vleide af, heeft afgevleid.
Afvlekken, vlekte af, heeft afgevlekt.
Afvlieden, vlood af, vloden af, is afgevloden.
Afvliegen, vloog af, vlogen af, is en heeft afgevlogen.
Afvlieten, vloot af, vloten af, is afgevloten.
Afvlijmen, vlijmde af, heeft afgevlijmd.
Afvloeibuis, V., afvloeibuizen.
Afvloeien, vloeide af, is en heeft afgevloeid.
Afvloeiing, V., afvloeiingen.
Afvloeipijp, V., afvloeipijpen.
Afvlooien, vlooide af, heeft afgevlooid.
Afvlotten, vlotte af, is en heeft afgevlot.
Afvluchten, vluchtte af, is afgevlucht.
Afvoederen, voederde af, heeft afgevoederd.
Afvoedering, V.
Afvoegen, voegde af, heeft afgevoegd.
Afvoer, M.
Afvoerbank, V., afvoerbanken.
Afvoerbuis, V., afvoerbuizen.
Afvoerder, M., afvoerders.
Afvoeren, voerde af, heeft afgevoerd.
Afvoergeul, V., afvoergeulen.
Afvoering, V.
Afvoerkanaal, O., afvoerkanalen.
Afvoerpijp, V., afvoerpijpen.
Afvoerrol, V., afvoerrollen.
Afvorderen, vorderde af, heeft afgevorderd.
Afvordering, V., afvorderingen.
Afvormen, vormde af, heeft afgevormd.
Afvouwen, vouwde af, heeft afgevouwen.
Afvragen, vraagde af, heeft afgevraagd; ook vroeg af.
Afvraging, V.
Afvreten, vrat af, vraten af, heeft afgevreten.
Afvreting, V.
Afvriezen, vroor af, vroren af, heeft en is afgevroren en afgevrozen.
Afvriezing, V.
Afvrijen, vrijde af, heeft afgevrijd; ook vree af, vreeën af, heeft afgevreeën.
Afvuren, vuurde af, heeft afgevuurd.
Afwaaien, waaide af, heeft en is afgewaaid; ook woei af, woeien af.
Afwaarts (bijw.).
Afwaartsch (bnw.).
Afwachten, wachtte af, heeft afgewacht.
Afwachting, V.
Afwaggelen, waggelde af, is afgewaggeld.
Afwaken (zich afwaken), waakte zich af, heeft zich en is afgewaakt.
Afwallen, walde af, heeft afgewald.
Afwalling, V., afwallingen.
Afwandelen, wandelde af, is en heeft afgewandeld.
Afwasschen, wiesch af, wieschen af, heeft afgewasschen; ook waschte af.
Afwassching, V., afwasschingen.
Afwateren, waterde af, heeft afgewaterd.
Afwatering, V., afwateringen.
Afweeken, weekte af, heeft en is afgeweekt.
Afweeking, V., afweekingen.
Afweenen, weende af, heeft afgeweend.
Afweer, M.
Afweerbaar, afweerbare.
Afweerder, M., afweerders.
Afweerster, V., afweersters.
Afwegen, woog af, wogen af, heeft afgewogen.
Afweger, M., afwegers.
Afweging, V., afwegingen.
Afweiden, weidde af, heeft afgeweid.
Afweiding, V., afweidingen.
Afwenden, wendde af, heeft en is afgewend.
Afwending, V., afwendingen; afwendinkje, O., afwendinkjes.
Afwenken, wenkte af, heeft afgewenkt.
Afwennen, wende af, heeft en is afgewend.
Afwenning, V.
Afwentelen, wentelde af, heeft en is afgewenteld.
Afwenteling, V.
Afweren, weerde af, heeft afgeweerd.
Afwering, V., afweringen.
Afwerken, werkte (zich) af, heeft (zich) en is afgewerkt.
Afwerker, M., afwerkers.
Afwerking, V.
Afwerkschaaf, V., afwerkschaven.
Afwerkster, V., afwerksters.
Afwerpen, wierp af, heeft afgeworpen.
Afwerping, V.
Afweten (laten afweten).
Afweven, weefde af, heeft afgeweven.
Afwezen, O.
Afwezend.
Afwezendheid, V.
Afwezig.
Afwezigheid, V.
Afwieden, wiedde af, heeft afgewied.
Afwiegelen, wiegelde af, heeft en is afgewiegeld.
Afwijken, week af, weken af, is afgeweken.
Afwijking, V., afwijkingen.
Afwijzen, wees af, wezen af, heeft afgewezen.
Afwijzig, afwijziger, afwijzigst.
Afwijzing, V., afwijzingen.
Afwillen, wil af, wilde (wou) af, heeft afgewild.
Afwimpelen, wimpelde af, heeft afgewimpeld.
Afwimpeling, V.
Afwinden, wond af, heeft afgewonden.
Afwinder, M., afwinders.
Afwinding, V., afwindingen.
Afwinnen, won af, wonnen af, heeft afgewonnen.
Afwippen, wipte af, is en heeft afgewipt.
Afwisschen, wischte af, heeft afgewischt.
Afwisselen, wisselde af, heeft afgewisseld.
Afwisselend.
Afwisseling, V., afwisselingen.
Afwitten, witte af, heeft afgewit.
Afwoelen, woelde af, heeft afgewoeld.
Afwrijven, wreef af, wreven af, heeft afgewreven.
Afwrijving, V., afwrijvingen.
Afwringen, wrong af, heeft afgewrongen.
Afwroeten, wroette af, heeft afgewroet.
Afwuiven, wuifde af, heeft afgewuifd.
Afzaaien, zaaide af, heeft afgezaaid.
Afzaat, M., afzaten.
Afzaatsgewijze.
Afzabbelen, zabbelde af, heeft afgezabbeld.
Afzabberen, zabberde af, heeft afgezabberd.
Afzadelen, zadelde af, heeft afgezadeld.
Afzadeling, V.
Afzagen, zaagde af, heeft afgezaagd.
Afzaging, V., afzagingen.
Afzakken (dalen), zakte af, is afgezakt.
Afzakken (in zakken doen), zakte af, heeft afgezakt.
Afzakker, M., afzakkers.
Afzakkertje, O., afzakkertjes.
Afzakking, V., afzakkingen.
Afzanden, zandde af, heeft afgezand.
Afzanderij, V., afzanderijen.
Afzanding, V., afzandingen.
Afzeepen, zeepte af, heeft afgezeept.
Afzegelen, zegelde af, heeft afgezegeld.
Afzeggen, zeide af, heeft afgezegd en afgezeid.
Afzegging, V., afzeggingen.
Afzeilen, zeilde af, is en heeft afgezeild.
Afzeiling, V.
Afzenden, zond af, heeft afgezonden.
Afzender, M., afzenders.
Afzending, V., afzendingen.
Afzendster, V., afzendsters.
Afzengen, zengde af, heeft afgezengd.
Afzenging, V.
Afzet, M.
Afzetbaar, afzetbare.
Afzetbaarheid, V.
Afzetgebied, O.
Afzetnet, O., afzetnetten.
Afzetplank, V., afzetplanken.
Afzetsel, O., afzetsels en afzetselen. Afzetseltje, O., afzetseltjes.
Afzetster, V., afzetsters.
Afzetten, zette af, heeft en is afgezet.
Afzettend.
Afzetter, M., afzetters.
Afzetterij, V., afzetterijen.
Afzettertje, O., afzettertjes.
Afzetting, V., afzettingen.
Afzetzaag, V., afzetzagen; afzetzaagje, O., afzetzaagjes.
Afzeulen, zeulde af, heeft afgezeuld.
Afzeven, zeefde af, heeft afgezeefd.
Afzichtelijk, afzichtelijker, afzichtelijkst.
Afzichtelijkheid, V., afzichtelijkheden.
Afzichten (met de zicht afmaaien), zichtte af, heeft afgezicht.
Afzien, zag af, zagen af, heeft afgezien.
Afzienbaar, afzienbare.
Afzienbaarheid, V.
Afziften, zifte af, heeft afgezift.
Afzifting, V.
Afzijgen (afzakken), zeeg af, zegen af, is afgezegen.
Afzijgen (doen afvloeien), zeeg af, zegen af, heeft afgezegen.
Afzijn.
Afzijn, O.
Afzingen, zong af, heeft afgezongen.
Afzitten, zat af, zaten af, is en heeft afgezeten.
Afzoden, zoodde af, heeft afgezood.
Afzoeken, zocht af, heeft afgezocht.
Afzoeking, V.
Afzoenen, zoende af, heeft afgezoend.
Afzoeten, zoette af, heeft afgezoet.
Afzoetwater, O.
Afzonderen, zonderde af, heeft afgezonderd.
Afzondering, V., afzonderingen.
Afzonderingskuur, V., afzonderingskuren.
Afzonderlijk.
Afzoomen, zoomde af, heeft afgezoomd.
Afzouten (zouten), zoutte af, heeft afgezouten.
Afzouten (afschepen), zoutte af, heeft afgezout.
Afzouting, V.
Afzuchten, zuchtte (zich) af, heeft (zich) en is afgezucht.
Afzuigen, zoog af, zogen af, heeft afgezogen.
Afzuiging, V., afzuigingen.
Afzwaaien, zwaaide af, heeft en is afgezwaaid.
Afzwalpen, zwalpte af, heeft en is afgezwalpt.
Afzweepen, zweepte af, heeft afgezweept.
Afzweerder, M., afzweerders.
Afzwemmen, zwom af, zwommen af, heeft en is afgezwommen.
Afzweren (met een eed verwerpen), zwoer af, heeft afgezworen.
Afzweren (door verzwering afvallen), zwoor af, zworen af, is afgezworen.
Afzwering, V., afzweringen.
Afzwerven, zwierf af, zwierven af, is afgezworven.
Afzwerving, V., afzwervingen.
Afzwetsen, zwetste af, heeft afgezwetst.
Afzweven, zweefde af, is afgezweefd.
Afzwoegen, zwoegde (zich) af, heeft (zich) en is afgezwoegd.
Agaat (stofnaam), O.; (steen), M., agaten. Agaatje, O., agaatjes.
Agaten (bnw.).
Ageeren, ageerde, heeft geageerd.
Agent, M., agenten. Agentje, O., agentjes.
Agentschap, O., agentschappen; agentschapje, O., agentschapjes.
Agentuur, V., agenturen. Agentuurtje, O., agentuurtjes.
Agger, M.
Agio, M.
Agitatie, V., agitatiën en agitaties.
Agiteeren, agiteerde, heeft geagiteerd.
Agurk. Zie Augurk.
Ah.
Aha.
Ahorn, M., ahornen. Ahorntje, O., ahorntjes.
Ahornen (bnw.).
Ai (tusschenw.).
Ai (dier), M., ai’s.
Ajakkes.
Ajasses.
Ajuin (vrucht), M., ajuinen. Als stofnaam, V. Ajuintje, O., ajuintjes.
Ajuinachtig.
Akant, M., akanten.
Akefietje, O., akefietjes.
Akelei, V., akeleien.
Akelig, akeliger, akeligst.
Akeligheid, V., akeligheden.
Aker (eikel en emmer), M., akers. Akertje, O., akertjes.
Akerspek, O.
Akervarken, O., akervarkens.
Akker, M., akkers. Akkertje, O., akkertjes.
Akkeraarde, V.
Akkerbouw, M.
Akkeren, akkerde, heeft geakkerd.
Akkerland, O., akkerlanden.
Akkermaal, O.
Akkermaalsbosch, O., akkermaalsbosschen.
Akkermaalshout, O.
Akkerman, M., akkerlieden en akkerlui.
Akkermannetje (kwikstaart), O.
Akkoord, O., akkoorden. Akkoordje, O., akkoordjes.
Akolei. Zie Akelei.
Akoniet (plant), V., akonieten; (vergif), O.
Aks en Akst, V., aksen en aksten.
Akte, V., akten.
Akte-examen, O., akte-examens.
Al, als zelfst. nw., O.
Al (bijw. en voegw.).
Alaan (bijw.).
Alant, M.
Alantswijn, M.
Alantswortel, M., alantswortels.
Alarm, O.
Alarmeeren, alarmeerde, heeft gealarmeerd.
Alarmklok, V., alarmklokken.
Alarmkreet, M., alarmkreten.
Alarmpeil, O.
Alarmsein, O., alarmseinen.
Alarmtrom, V., alarmtrommen.
Albast, O.
Albasten (bnw.).
Albatros, M., albatrossen.
Albe, V., alben.
Albedil, M. en V., albedillen.
Albehoeder, M.
Albeschik, M. en V., albeschikken.
Albestuur, O.
Albestuurder, M.
Albino, M. en V., albino’s.
Album, O., albums.
Albumblad, O., albumbladen; albumblaadje, O., albumblaadjes.
Albumine, V.
Albumvers, O., albumverzen; albumversje, O., albumversjes.
Alchimie, V.
Alchimist, M., alchimisten.
Alchimisterij, V.
Alcohol, M.
Alcoholisch.
Alcoholisme, O.
Alcoholvrij.
Aldaar.
Aldra.
Aldus.
Aleer.
Alexandrijn, M., alexandrijnen.
Alft, M., alften.
Alge, V., algen.
Algebra, V.
Algebraisch.
Algeheel, algeheele.
Algemeen, algemeener, algemeenst.
Algemeen, O.
Algemeenheid, V., algemeenheden.
Algenoegzaam, algenoegzame.
Algenoegzaamheid, V.
Algoede, M.
Algoedheid, V.
Alhier.
Alhoewel.