Читать книгу Het leven der bijen - Maurice Maeterlinck - Страница 10

VII.

Оглавление

Inhoudsopgave

De oningewijde voor wien voor 't eerst een observatie-korf[1] geopend wordt, heeft aanvankelijk een gewaarwording van teleurstelling. Men had hem gezegd, dat dit glazen omhulsel een voorbeeldelooze werkzaamheid in zich besloten hield, een oneindig aantal wijze wetten, een verbazingwekkende som van genie, van geheimen, ervaringen, berekeningen, kundigheden, verschillende industrieën, vermoedens, zekerheden, vernuftige gebruiken, vreemde gevoelens en deugden. En hij ontdekt er niets dan een verward hoopje roodachtige besjes, vrij wel gelijkend op gerooste koffieboonen of op krenten, die tegen de glazen zitten aangeplakt. Die arme besjes zijn meer dood dan levend, heel even bewegen ze zich met langzame, onsamenhangende en onverklaarbare bewegingen. Hij vindt ze er niet in terug, die bewonderenswaardige lichtdroppelen, die zoo even aanhoudend er uitstroomden, en weerkaatsten in den veelbewogen adem, vol parelen en goud, van duizenden ontloken kelken.

Ze bibberen in de duisternis. Ze stikken in een verstijfde massa; men zou ze voor zieke gevangenen of van hare waardigheid vervallen koninginnen houden, die slechts een enkele seconde van glans hebben gekend te midden der lichtende bloemen van den tuin, om aldra terug te keeren tot de schande en ellende van hunne sombere, overvolle woning.

Het is met hen als met alle werkelijkheid vol diepte. Men moet ze leeren waarnemen. Als een bewoner van een andere planeet de menschen bijna onmerkbaar zag komen en gaan door de straten, zich zag ophoopen rondom enkele gebouwen of enkele plaatsen, oogenschijnlijk bewegingloos wachtend op het een of ander binnen in hunne woningen, dan zou hij er ook uit opmaken, dat ze niets deden en er ellendig aan toe waren. Eerst op den langen duur onderscheidt men de veelvuldige bedrijvigheid van deze werkeloosheid.

Inderdaad, ieder dezer bijna onbewegelijke besjes werkt zonder ophouden en oefent een verschillend handwerk uit. Geen hunner kent de rust en diegenen onder hen b.v. die het slaperigst lijken en als doode trossen tegen de ruiten hangen, hebben de geheimzinnigste en meest afmattende taak: door hen wordt de was gevormd en afgescheiden. Maar weldra zullen we de détails van deze eenparige werkzaamheid zien. Voor 't oogenblik kunnen we er mee volstaan, de aandacht te vestigen op den voornaamsten trek in de natuur der bij, waardoor de merkwaardige opeenhooping van dien verwarden arbeid wordt verklaard. Vóór alles is de bij, nog in hooger mate dan de mier, een kuddedier. Zij kan niet anders leven dan in de massa. Wanneer ze uit een korf komt, die zóó vol is, dat ze door stooten met haar kopje zich een doortocht moet banen door de levende muren, die haar insluiten, dan komt ze buiten haar eigenlijk element. Ze dompelt zich een oogenblik in de ruimte vol bloemen, zooals een zwemmer zich dompelt in den oceaan vol paarlen, maar op straffe des doods moet ze bij geregelde tusschenpoozen weer eens de menigte inademen, zooals een zwemmer telkens op nieuw de lucht. Afgezonderd levend zal ze, voorzien van overvloedig voedsel en in de gunstigste temperatuur, na verloop van enkele dagen sterven, niet van honger of kou, maar van eenzaamheid. De opeenhooping, de staat, scheidt voor haar een onzichtbaar voedsel af, dat even onontbeerlijk is als de honing. Tot deze behoefte moet men opklimmen om den geest der wetten van den korf vast te stellen. In den korf is het individu niets, het heeft slechts een voorwaardelijk bestaan, het is enkel een onbeduidende faktor, een gevleugeld orgaan van de soort. Zijn gansche leven is algeheele opoffering aan het wezen waarvan hij deel uitmaakt, dat niet is te tellen en altijd voortbestaat. Merkwaardig is het op te merken, dat het niet altijd zoo was. Nog heden vindt men onder de hymenoptera mellifera (honingdragende vliesvleugeligen) alle stadiën van de voortgezette beschaving onzer honingbij. Onder aan de ladder werkt ze alleen, in ellende; dikwijls zelfs ziet ze haar afstammelingen niet (de Prosopis, Colleta enz.), somtijds leeft ze te midden der beperkte familie, die ze jaarlijks schept (de Hommels). Vervolgens gaat ze tijdelijke verbintenissen aan (de Panurgen, Dasypoden, Halicten, enz.), om van trap tot trap tot de bijna volmaakte doch meedoogenlooze maatschappij onzer korven te komen, waarbij het individu volkomen wordt ingeslokt door de republiek, en waarbij de republiek op hare beurt naar vaste regelen wordt ten offer gebracht aan den abstrakten en onsterfelijken staat der toekomst.

[1] Observatie-korven noemt men glazen korven, voorzien van zwarte gordijntjes of van luiken. De beste bevatten maar één enkele honigraat, zoodat men deze van twee kanten kan bekijken. Zonder eenig gevaar of bezwaar kan men deze korven, die van een uitgang voorzien zijn, in een salon, een bibliotheek, enz. plaatsen. De bijen, welke hunne woning hebben in den korf, die te Parijs in mijn studeerkamer staat, verzamelen in de steen-woestijn der groote stad genoeg om te kunnen leven en gedijen.

Het leven der bijen

Подняться наверх