Читать книгу Het leven der bijen - Maurice Maeterlinck - Страница 21

IX.

Оглавление

Inhoudsopgave

Men zal zeggen: "Dat is nu juist iets wat de menschen niet zouden doen, een dier feiten die bewijzen, dat hier ondanks de wonderen dezer organisatie, geen echt intellekt of bewustzijn voorhanden is." Wat weten wij er van? Nog daargelaten de mogelijkheid, dat er in andere wezens een intelligentie werkt van anderen aard dan de onze en die gansch andere uitkomsten geeft, zonder daarom nog van lager orde te zijn, zijn wij, als we nimmer buiten onze kleine menschelijke parochie komen, zoo bevoegd te oordeelen over de dingen des geestes? We behoeven maar twee of drie personen achter een venster te zien spreken en gesticuleeren zonder te hooren wat ze zeggen, en reeds dan valt het ons zeer moeielijk te raden welke gedachte hen leidt. Meent ge, dat een bewoner van Mars of Venus, die boven op een berg staande ons als zwarte stipjes in de ruimte zag komen en gaan langs de straten en pleinen onzer steden, zich op het gezicht van onze bewegingen, onze gebouwen, kanalen en machines een nauwkeurig denkbeeld zou vormen van ons verstand, onze zedelijkheid, onze wijze van liefhebben, denken, hopen, in één woord van ons dieper en waarachtig wezen? Hij zou er zich toe bepalen enkele vrij verrassende feiten te constateeren, zooals wij dat doen bij den bijenkorf, en zou er waarschijnlijk even onzekere, even verkeerde conclusies uit trekken als wij in dit geval.

't Zou hem althans vrij wat moeite kosten, in "onze zwarte stipjes", de groote zedelijke leiding, het bewonderenswaardig éénheids-gevoel te ontdekken, dat zich in den bijenkorf openbaart. "Waar gaan ze toch heen?" zou hij zich afvragen, nadat hij ons gedurende jaren of eeuwen had geobserveerd, "wat doen ze toch? Wat is het centrale punt en het doel huns levens? Gehoorzamen ze aan een of anderen god? Ik zie niets dat hunne schreden leidt. Den eenen dag schijnen ze kleine voorwerpen te bouwen en te verzamelen, en den volgenden verstrooien ze die weer. Ze gaan en komen, ze vergaderen en verwijderen zich, maar wat ze verlangen is niet te begrijpen. Ze geven een massa onverklaarbare dingen te aanschouwen. Men ziet er b.v. die om zoo te zeggen zich niet bewegen. Ze zijn te herkennen aan hun glanzen der vacht, en zijn dikwijls ook grooter dan de anderen. Ze wonen in huizen, die tien à twintigmaal grooter, vernuftiger ingericht en rijker zijn dan de gewone. Ze gebruiken er dagelijks maaltijden, die uren duren en zelfs vaak tot diep in den nacht. Al wie hen nadert, schijnt hun eer te bewijzen en uit de naburige huizen en zelfs ver van buiten komen menschen met levensmiddelen om hun geschenken te brengen. Men moet aannemen, dat zij onmisbaar zijn en aan de soort wezenlijke diensten bewijzen, hoewel onze nasporingen ons nog niet hebben in staat gesteld, den aard dezer verdiensten nauwkeurig te bepalen. Daarentegen ziet men er anderen, die in groote ruimten, vol draaiende wielen, in duistere verblijven, in de nabijheid der havens en op kleine vakjes grond, waarin ze wroeten van den opgang tot den ondergang der zon, onophoudelijk vol inspanning bezig zijn. Alles leidt tot het vermoeden, dat deze bezigheid strafbaar is, want men huisvest hen in kleine, onzindelijke en bouwvallige hutten. Ze zijn gedekt met een kleurlooze zelfstandigheid. Zóó groot schijnt hun ijver te zijn voor hun schadelijk of althans nutteloos werk, dat ze zich nauwelijks den tijd gunnen te eten of te slapen. Hun aantal staat tot dat der eersten als 1000 tegen 1. Opmerkelijk is het, dat de soort zich onder omstandigheden, die zóó ongunstig zijn voor hare ontwikkeling, tot op onze dagen heeft kunnen staande houden. Overigens moeten we hieraan toevoegen, dat ze afgezien van dat karakteristiek vasthouden aan hun moeielijk werk, onschadelijk en gedwee schijnen te zijn en zich tevreden stellen met de restjes dergenen, die klaarblijkelijk de hoeders en misschien de redders zijn van het ras."

Het leven der bijen

Подняться наверх