Читать книгу Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel - Страница 7

Over de geslachten der zelfstandige naamwoorden.

Оглавление

Inhoudsopgave

1. De onderscheiding van de geslachten der zelfstandige naamwoorden openbaart zich door de verschillende vormen, die deze woorden zelve en de bepalende woorden (lidwoorden en bijvoeglijke naam- en voornaamwoorden), waarvan zij vergezeld gaan, in de verbuiging aannemen.

2. Van een aantal woorden is het geslacht en dus ook de verbuiging door hunne beteekenis of door hun vorm bepaald. Zoo zijn manlijk man en baas om de beteekenis, loop, snuiter en blafferd (register) om den vorm, te weten loop als stam (wortel) van het werkwoord loopen, snuiter en blafferd om de achtervoegsels -er en -erd.

3. Bij andere echter, wier geslacht niet uit de beteekenis noch uit den vorm blijken kan, hebben verschillende oorzaken samengewerkt om de verbuiging en daarmede ook het geslacht onzeker te maken. In het gewone gesprek zijn de 2de en 3de naamvallen (des mans, den manne, der vrouw, der vrouw, des kinds, den kinde) buiten gebruik geraakt, zoodat slechts de 1ste en 4de in de gesprokene taal gebezigd worden. In het manlijke en vrouwelijke geslacht zijn de 1ste naamvallen (de man, de vrouw) uit hunnen aard eensluidend, terwijl de 4de (den man, de vrouw) door de gewone onderdrukking der n achter eene toonlooze e eensluidend worden. Sommige woorden, b. v. heug, meug en luid, in de uitdrukkingen tegen heug en meug en naar luid van, hebben nooit eenig bepalend woord bij zich, waaruit hun geslacht zou kunnen blijken. Uit een en ander vloeit voort, dat er woorden zijn, aangaande wier geslacht volstrekt niets bekend is, en andere, waarvan men slechts weet dat zij niet onzijdig zijn, zoodat men tusschen manlijk en vrouwelijk te beslissen heeft.

4. Slechts van de woorden, die aangetroffen worden in geschriften uit den tijd, toen zij nog in het gesprek verbogen werden, kent men het geslacht met zekerheid. Aan vele, die niet tot deze categorie behooren, hebben woordenboekschrijvers, niet zelden geheel willekeurig en vandaar soms uiteenloopend, een geslacht toegekend. Zulke opgaven missen natuurlijk alle gezag en waarde, wanneer zij niet door de analogie worden gesteund; en de grammaticus kan noch mag ze als geldig erkennen, indien hij ze met ons taaleigen in strijd vindt. In zulke gevallen hebben wij niet geaarzeld van de bestaande woordenboeken af te wijken en dat geslacht op te geven, dat met onbetwistbare regels of met de hedendaagsche richting in de taal overeenstemt. Evenzoo hebben wij gehandeld ten aanzien van die woorden, wier geslacht nog door niemand was vermeld.

5. Bij de woorden, uit wier beteekenis en vorm niets aangaande het geslacht is op te maken, en waarvan men alleen weet dat zij niet onzijdig zijn, doordien zij nooit het, dit of dat vóór zich nemen, hebben wij om de volgende bedenkingen aan het vrouwelijke geslacht de voorkeur gegeven:

Het verwerpen der verbogen vormen (honds, honde, schaaps, schape enz.) en het onderdrukken der n achter de toonlooze e der bepalende woorden (den, dezen, zijnen, goeden enz.) staat bij woorden, wier geslacht niet van elders blijkt, gelijk met het overbrengen in het vrouwelijke. Het lijdt dus geen twijfel, dat de hedendaagsche taal het vrouwelijke geslacht voortrekt. De woordenboekschrijver, die haar geen geweld aandoen en aan den stijl niet noodeloos een voorkomen van stijfheid geven wil, volgt dien wenk, wanneer er geene redenen bestaan die zulks verbieden. Daarom noemen wij b. v. het ter kwader ure uit den vreemde ontleende halt vrouwelijk, niettegenstaande het in de oorspronkelijke taal manlijk is.

6. Een anderen algemeenen wenk hebben wij gemeend te zien in de volgende opmerking:

Woorden, die zeer verschillende beteekenissen hebben, die b. v. nu eens als voorwerpsnamen, dan als stofnamen, nu in abstracten, dan in concreten zin genomen worden, hebben niet zelden naar gelang der opvatting een verschillend geslacht. Zoo zijn b. v. diamant en doek als voorwerpsnamen M. (een kostbare diamant, een dure doek), maar als stofnamen O. (het kostbare diamant, het fijnste doek);—val, voor het vallen genomen, is M. (een zwaren val doen), voor werktuig om te vangen V. (in de val loopen);—pekel en sneeuw zijn, in eigenlijken zin gebezigd, V. (in de pekel zetten, in de sneeuw rollen), in overdrachtelijken (voor de zee en blankheid) O. (het schuimende pekel bevaren, het sneeuw van den hals eener schoone). Ook de stijlsoort bepaalt soms het geslacht van een woord. Zoo is b. v. oogenblik in het dagelijksch gesprek en in gewonen stijl O. (van dat oogenblik af); maar in verheven stijl M. (“die oogenblik zal haast verschijnen”).

Het aantal dergelijke onloochenbare en algemeen erkende onderscheidingen is allengs toegenomen, hetgeen bewijst, dat de taal ook het verschillend gebruik der geslachten aan de duidelijkheid tracht bevorderlijk te maken. Zoo verstaat men thans door het eigendom de bezitting, de zaak die men bezit, door den eigendom het recht om te bezitten; ofschoon Kluit, Siegenbeek noch Weiland die onderscheiding schijnen gekend te hebben. Kant werd voorheen onverschillig M. en V. gebezigd; thans bezigt men het woord in den zin van zijde steeds M., in dien van speldenwerk altijd V. Een en ander geeft den grammaticus het recht, bij woorden die in meer dan één geslacht gebezigd worden, al heeft het gebruik nog niet beslist, dergelijke onderscheidingen aan te nemen, mits hij daarbij niet willekeurig, maar naar de analogie van algemeen geldige regels te werk ga.

7. De regels, die ons bij de geslachtsbepaling bestuurd hebben, zijn van tweeërlei aard: zij steunen òf op de beteekenis der woorden, òf op hun vorm; vergel. § 2. Veelal stemmen de beteekenis en de vorm overeen, b. v. bij het manl. leugenaar, dat een man beteekent en met het manl. achtervoegsel -aar gevormd is. Soms echter bestaat er strijd tusschen de beteekenis en den vorm, b. v. bij kamenier, dat eene benaming van eene vrouw is, maar op het achtervoegsel -ier eindigt, hetwelk in persoonsnamen anders altijd een man aanduidt.

8. Wanneer er strijd is tusschen den vorm van een woord en zijne beteekenis, dan doet zich de vraag voor, welke van beide den boventoon moet hebben. Ten opzichte van persoonsnamen is deze vraag gemakkelijk te beantwoorden. Uit het voorbeeld van kamenier, dat in weerwil van den uitgang V. is, blijkt, dat de beteekenis—hier de kunne—meer geldt dan de vorm. Hetzelfde ziet men o. a. bij de woorden op -ling en de verkleinwoorden op -je. Het achtervoegsel -ling, eigenlijk l-ing (niet te verwarren met -ing, oorspronkelijk -ung, dat van werkwoorden abstracte zelfst. nw. als vermaning enz. vormt), is manlijk, blijkens hoveling, kamerling enz. Dit verhindert echter niet, dat men doopeling, leerling enz., van meisjes gebezigd, vrouwelijk maakt en er dan duidelijkheidshalve veelal eene e achtervoegt: eene leerling of leerlinge.—Het achtervoegsel -je (-tje, -pje) vormt verkleinwoorden, die onzijdig zijn (het baasje dat enz., van het manlijke baas), en moet dus tot de onzijdige uitgangen gerekend worden. Intusschen nemen de woorden Jantje, Klaasje, Mietje, Naatje enz. hunne bepalingen in het manlijk of vrouwelijk geslacht bij zich, wanneer zij als gewone eigennamen gebezigd worden, waarbij men niet aan de verkleinende kracht van het achtervoegsel denkt (Jantje, die daar loopt te spelen; Mietje, die zit te breien). Wanneer echter eene der beteekenissen, die aan het verkleinende achtervoegsel verbonden zijn, het begrip van kleinheid, bevalligheid, nietigheid enz., te voorschijn treedt, dan herneemt het achtervoegsel zijne volle kracht en het woord laat slechts bepalingen in het onzijdige geslacht toe, onverschillig, of een manl. of vrouwel. persoon bedoeld wordt (Het kleine Jantje, dat zoo zoet speelt; het lieve Mietje, dat zoo vlug breit).

9. Daar nu bij persoonsnamen de vorm onderdoet voor het natuurlijke geslacht, hebben wij niet geaarzeld dit beginsel ook op diernamen toe te passen, die in de taal nu eens als persoons- dan als zaaknamen beschouwd worden. Daarom hebben wij b. v. gemeend aan kuiter, wijfjesvisch, het vrouwel. geslacht te moeten toekennen, in tegenstelling van hommer en milter, benamingen voor mannetjesvisch, ofschoon die woorden denzelfden vorm hebben en -er doorgaans manl. woorden vormt.

10. Bij zaaknamen gaat de taal minder regelmatig te werk, en laat zij somtijds de achtervoegsels meer gelden dan de beteekenis der woorden. Zoo worden b. v. linde en tamarinde algemeen, kennelijk om de toonlooze e, V. genomen, niettegenstaande de overige namen van boomen M. zijn; daarentegen zijn de benamingen van schepen, op -er uitgaande, als hoeker, kaper, lichter, M., in weerwil dat de overige V. of O. genomen worden. In de meeste gevallen echter, waarin de vorm minder duidelijk spreekt, wordt aan de onderscheiding der beteekenissen de voorkeur gegeven boven het geslacht, dat de vorm zou vereischen. Zoo zijn b. v. de stammen (de zoogenaamde wortels) der werkwoorden vanouds M., en behouden ook nu dit geslacht, zoolang zij in abstracten zin worden gebezigd; doch zij worden als V. gebruikt, wanneer zij eene concrete beteekenis hebben aangenomen. B. v. val en greep, voor het vallen en grijpen, zijn M., maar als voorwerpsnamen, voor (muizen)val en handvatsel, worden zij tegenwoordig als V. aangemerkt. Aan het achtervoegsel -sel wordt algemeen het onzijd. geslacht toegekend, en toch zegt iedereen de stijfsel.

Uit een en ander ziet men, dat de taal bij zaaknamen niet naar een algemeen beginsel te werk gaat, en dat de grammaticus derhalve verplicht is daarbij de omstandigheden in aanmerking te nemen en soms, althans schijnbaar, inconsequent te handelen.

11. De geslachtsregels, die wij hier laten volgen, zijn in de twijfelachtige gevallen door ons als geldig beschouwd. Wij hebben gemeend geene uitzonderingen te moeten erkennen, dan die ons voorkwamen boven bedenking verheven te wezen. Die uitzonderingen hebben wij alleen dan opgegeven, wanneer zij zoo weinig in getal zijn, dat zij zich gemakkelijk in het geheugen laten prenten.

Ten einde misverstand te voorkomen, geven wij vooraf de verklaring van eenige kunsttermen, waarvan wij ons bediend hebben.

12. Gemeenslachtige woorden (nomina communis generis) zijn namen van menschen en dieren, die voor individuen van beiderlei kunne gebezigd worden, en, naar gelang daarvan, nu M. dan V. zijn; anders gezegd, woorden, wier geslacht afhangt van de kunne van het wezen, dat zij op het oogenblik aanduiden. Hiertoe behooren de meeste woorden op -ling, als doopeling, drenkeling, hokkeling (jong rund) enz., en een aantal woorden van allerlei vorm, als bode, dienstbode, getuige, wees, erfgenaam enz.—In den laatsten tijd is men begonnen aan de meeste dezer woorden, ter onderscheiding, eene toonlooze e toe te voegen, wanneer zij vrouwelijke wezens aanduiden: eene leerlinge, eene erfgename enz., een gebruik dat, als bevordelijk aan de duidelijkheid, alle aanbeveling verdient. Bij de woorden op genoot, die mede oorspronkelijk gemeenslachtig waren, als deelgenoot, echtgenoot, lotgenoot, is dat gebruik thans zoo algemeen aangenomen, dat het als de regel mag beschouwd worden: men schrijft thans veelal in ’t V. deelgenoote, echtgenoote, lotgenoote.—Nevens eene bode, dat alleen in deftigen stijl gebezigd wordt, staat bodin voor eene vrouw wier beroep het is boodschappen te doen.

In uitgebreider zin noemt men ook wel andere woorden gemeenslachtig, wanneer zij, bij verschil van opvatting, van geslacht veranderen, b. v. schildpad, dat V. is, wanneer men het dier zelf bedoelt, maar O., wanneer men denkt aan de schaal, beschouwd als eene stof waaruit voorwerpen vervaardigd worden. Voor zulke woorden zouden wij aan de benaming meerslachtig de voorkeur geven.

13. Zelfslachtige woorden (nomina epicoena) zijn namen van menschen en dieren, die niet op de kunne zien, maar onverschillig of zij een manlijk dan wel een vrouwelijk wezen aanduiden, hetzelfde geslacht behouden. Hiertoe behooren mensch, dat in de gewone opvatting M., maar, wanneer men met verachting spreekt, O. is, en in beide gevallen zoowel eene vrouw als een man kan beteekenen; het M. hond, waardoor men evenzeer eene teef als een rekel verstaan kan; kameel (M.), olifant (M.), muis (V.), rat (V.), fret (O.), konijn (O.), enz.

14. Door voorwerpsnamen verstaan wij benamingen van voorwerpen, d. i. van stoffelijke dingen, die afgeronde, aan alle zijden begrensde geheelen uitmaken, of althans als zoodanig beschouwd worden. Hiertoe behooren niet alleen woorden als huis, stoel, tafel, stad, staat, gewest, enz., waardoor, streng genomen, geheelen worden voorgesteld, maar ook benamingen van zulke deelen, die kennelijk van de geheelen onderscheiden zijn, als arm, been, kop, staart.

Een kenmerk, dat de taal een zelfst. nw. als een voorwerpsnaam beschouwt, is vooreerst de mogelijkheid van het woord in het meerv. te bezigen; ten andere de mogelijkheid van er het lidwoord een, eene voor te plaatsen. Het is juist de bestemming van dit lidwoord, aan te kondigen dat het volgende woord eene eenheid (of geheel) beteekent; daarom noemen wij dit het lidwoord van eenheid in plaats van niet bepalend lidwoord, eene benaming die aanleiding heeft gegeven, dat men den aard en de bestemming van dit woord geheel miskend heeft.

15. Door stofnamen verstaan wij benamingen van stoffen, d. i. van dingen, die niet als afgeronde en begrensde geheelen worden beschouwd; b. v. goud, hout, ijzer, vleesch, wijn, zand enz. Eene zelfde zaak kan èn als voorwerp èn als stof worden aangemerkt, b. v. een gouden gesp. Noemt men het ding een gesp, dan beschouwt men het als een voorwerp; noemt men het goud, dan merkt men het aan als eene stof, zonder aan de gedaante te denken. Stofnamen hebben geen meerv., en nemen het lidwoord van eenheid niet aan. Spreekt men van wijnen of van een wijn, dan bedoelt men bijzondere soorten, dus begrensde hoeveelheden wijn; houten, ijzers, looden, zijn stukken hout, ijzer of lood van eene bepaalde gedaante. Stofnamen, in het meervoud genomen of van het lidwoord van eenheid vergezeld, houden op stofnamen te zijn, maar zijn voorwerpsnamen geworden.

16. Verzamelwoorden (collectiva) zijn woorden, die (in het enkelvoud) eene veelheid van enkele dingen aanduiden, als troep, menigte, soort enz. Er zijn twee soorten van verzamelwoorden. Bij de eene stelt men zich de hoeveelheid als eene eenheid, als een begrensd geheel voor; b. v. bij bende, leger, familie, geslacht. Deze kunnen van het lidwoord van eenheid vergezeld zijn en een meervoud hebben; b. v. een volk, eene bende, volken, benden. Bij de andere wordt de veelheid als onbegrensd, als eene stof gedacht; b. v. bij rogge, gras, panvisch, brandhout, turf, d. i. onbepaalde hoeveelheden van roggekorrels, grasplantjes, visschen, stukken hout of turven. Deze hebben geen meervoud, en nemen het lidwoord van eenheid niet bij zich. Men zegt niet roggen;—grazen is niet het mv. van gras in de gewone opvatting, maar van gras voor grassoort;—turven is het mv. van den voorwerpsnaam (een) turf, niet van den verzamelnaam turf. De eerstgenoemde soort van verzamelwoorden behoort tot de voorwerpsnamen, de tweede tot de stofnamen. Zoo is b. v. volk een voorwerpsnaam in de uitdrukkingen een machtig volk, beschaafde volken; maar een stofnaam, wanneer men zegt: er was veel volk op de been; er is volk in den winkel.

Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal

Подняться наверх