Читать книгу Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal - L. A. te Winkel - Страница 8

Regels, op de beteekenis der woorden gegrond.

Оглавление

Inhoudsopgave

Manlijk zijn:

17. De namen van mannen als Jan, heer, kok, en van manlijke dieren, waarnevens eene afzonderlijke benaming voor het wijfje bestaat, als hengst, kater, stier, nevens merrie, kat, koe. Ontbreekt deze laatste, dan behoort de naam tot de zelfslachtige woorden (epicoena), en moet het geslacht van elders blijken, gelijk b. v. bij haai, kameel, struis enz. M., muis, rat, slang V.

Om het beginsel, in § 8 ontwikkeld, hebben wij gemeend ook het woord wacht en de daarmede samengestelde, als nachtwacht, schildwacht, torenwacht, als M. te moeten beschouwen, wanneer zij manlijke individuen aanduiden, en dus geene collectieve beteekenis hebben. Wij maken derhalve onderscheid tusschen den nachtwacht (klapperman) M., en de nachtwacht (de gezamenlijke politiebeambten, die de wacht hebben) V. Wij hebben te minder geaarzeld in dit geval de hedendaagsche richting in de taal te volgen, omdat de vorm van het woord wacht niets beslist, daar vele woorden op cht M. of O. zijn, als knecht, nacht, plicht, tocht, zucht (diepe ademhaling) M., hecht, licht, recht O. Andere talen zijn ons hier voorgegaan, als b. v. het Zweedsch, dat vakt en de samenstellingen (skyltvakt enz.) als M. bezigt.—Over het onzijdige manspersoon zie beneden, § 36.

18. De namen van boomen, als berk, beuk, den, eik; uitgezonderd linde en tamarinde V. Zelfs de vrouwelijke namen van vruchten worden M., als zij moeten dienen om de boomen aan te duiden, die de vruchten voortbrengen: Hier staat een abrikoos, daar een perzik.

19. De namen van steenen, als individuen beschouwd: een diamant, een agaat. Wanneer zij geene bijzondere steenen, maar slechts de steensoort als stof aanduiden, zijn zij O.: Het diamant is harder dan het agaat.

20. De namen van maanden en jaargetijden, als Mei, zomer, herfst; uitgezonderd lente en de samenstellingen op maand en jaar, als Meimaand, Bloeimaand, voorjaar.

21. De namen van bergen, als Aetna, Himálaya, Dhawalágiri.

22. De namen van munten, als gulden, dukaat, (Spaansche) mat, behalve pistool, guinje en mijt, die V. zijn.

Vrouwelijk zijn:

23. De namen van vrouwen, als Maria, min, baker, en van vrouwelijke dieren, waarnevens eene afzonderlijke benaming voor het mannetje bestaat, als duif, geit, ooi, nevens doffer, bok, ram. Ontbreekt deze laatste, dan behoort het woord tot de zelfslachtige woorden, en moet het geslacht van elders blijken; vergel. § 17.

24. De stofnamen, die niet O. zijn, als kant, wol, kammeling, franje, kruim, aarde, klei.

Bij namen van zaken is aan het manlijk geslacht het begrip van individualiteit, d. i. van eenheid en ondeelbaarheid, verbonden. Stofnamen, waaraan het begrip van begrensdheid en ondeelbaarheid vreemd is, zijn in onze taal V. of O. Zelfs ontegenzeglijk manl. woorden worden O. of V., wanneer zij als stofnamen gebezigd worden.

Ten aanzien van het onz. geslacht blijkt zulks overtuigend uit het onderscheid tusschen den diamant (steen) en het diamant (stof), den doek en het doek, den draad en het draad, enz.

De overgang van het M. in het V. is even ontwijfelbaar, ofschoon nog altijd verkeerd opgevat en ten onrechte verklaard als eene “verkorting van het meervoud”. Ieder gevoelt, dat de uitdrukking den visch koken op éénen visch ziet, en dat de visch koken niet slechts gezegd wordt van meer dan éénen visch, maar ook van gedeelten of mooten, met andere woorden, van visch als stof gedacht, in welk geval het geen meervoud heeft; vergel. § 15. Hetzelfde onderscheid van geslacht bestaat bij aal, baars, paling, snoek, zalm enz. (mv. alen, baarzen enz.), M., en aal, baars enz. (hoeveelheid aal, baars), V. zonder meerv. Zoo spreekt men b. v. van een zeezalm, M. en van krimpzalm, V.; van eenen buitengewoon harden turf, M. en van harde, zwavelige turf, V., als collectief voor turven.

25. Ten gevolge van deze waarneming hebben wij gemeend alle stofnamen, die niet O. zijn en wier geslacht voor het overige onzeker is, als V. te moeten beschouwen. Uitgezonderd zijn natuurlijk die woorden (als de wijn, nectar, honing), die door onze dichters en prozaschrijvers altijd voor M. erkend zijn, en welke thans nog steeds als zoodanig gebezigd worden.

26. De eigenlijke namen van bloemen, als aster, hyacint, lelie, pioen, roos, tijloos enz. Doch de namen, die eigenlijk een ander voorwerp aanduiden en slechts bij overdracht op bloemen toegepast worden, behouden het geslacht dat hun in de eigenlijke opvatting toekomt; b. v. aronskelk, leeuwenbek, gouden regen zijn M., berenoor is O. Wanneer zulke overdrachtelijke benamingen van bloemen of planten als collectieve stofnamen (zie § 16) gebezigd worden, dan zijn zij, gelijk andere stofnamen, V. of O.; b. v. wolfsklauw en slangenwortel zijn V., ofschoon klauw en wortel als voorwerpsnamen M. zijn. Onzijdige woorden, als brood, bloed, blijven O., b. v. duivelsbrood, drakenbloed.

27. De namen van vruchten, als bes, noot, peer, vijg enz.; uitgezonderd die, welke op -ling en -oen uitgaan, als guldeling, kruiling, pippeling, citroen, meloen enz., alsmede de inheemsche namen op -el en -er, als appel, eikel, aker enz. Vreemde namen met deze beide uitgangen worden meest V. genomen, als amandel, dadel, kapper, komkommer enz.

De vrouwelijke namen van vruchten worden M., als zij de boomen aanduiden, welke de vruchten voortbrengen; vergel. § 18.

28. De namen van vaartuigen, als aak, bark, boot, kof enz.; behalve die, welke op de achtervoegsels -er en -aar eindigen, als driemaster, lichter, groenlandsvaarder, uitlegger, rinkelaar enz., die M. zijn, en de onzijdige fregat, galjoen en jacht.

Dat de taal hier het vrouwelijke geslacht wil, blijkt hieruit, dat manl. en onz. eigennamen, op schepen toegepast, als vrouwel. worden gebezigd: Hij commandeert de Tromp; de Friesland zal heden niet varen.

29. De namen der letters en cijfers, als: eene a, eene twee, eene 6.

Onzijdig zijn:

30. De namen van dieren, die de geheele soort aanduiden en waarvan beide het mannetje en het wijfje afzonderlijke namen hebben, als hoen, rund, schaap enz., waarnevens haan en hen, stier en koe, ram en ooi. Uitgezonderd is het manl. hond.

31. De namen van jongen van dieren, als kalf, lam, veulen, welp; uitgezonderd big, V.—Het woord kind (en evenzoo het Friesche bern) kan ook onder dezen regel gebracht worden.

32. De namen van stoffen, waaruit voorwerpen vervaardigd worden: het diamant en agaat, de stoffen waarvan men door slijping diamanten en agaten (M.) maakt. Zoo ook lei, goud, platina, nikkel, barnsteen, schildpad, kurk, draad, doek enz. Uitgezonderd zijn die, welke op eene toonlooze e eindigen, als aarde, serge, zijde enz., alsmede baai, kant, langet en wol, die V. zijn; saai wordt V. en O. gebruikt.

Een aantal der hier bedoelde woorden hebben eigenlijk uit zich zelve een ander geslacht, hetwelk zij behouden, wanneer zij niet als stofnamen worden gebezigd; b. v. band, doek, draad, bever, hermelijn, sabel (dier) M.; kurk, pleister, schildpad, tijk V.

33. De namen van landen, steden en dorpen enz., als het machtige Engeland, het oude Rome. Uitgezonderd zijn die namen van landstreken, welke steeds van het lidwoord de vergezeld gaan, als de Betuwe, de Lijmers, de Krim, de Sahara enz.

34. De meeste verzamelwoorden, als bosch, duin (aaneenschakeling van duinen), heir, loof, ooft, slag (soort), stel (porselein), volk, want enz.; inzonderheid die, welke eene vereeniging van een bepaald aantal individuen aanduiden, als het honderd, het paar, het dozijn, het gros, het snees.

35. Aan het onzijdige geslacht is niet zelden het begrip van onvolkomenheid verbonden. Dit blijkt uit de namen der vormlooze grondstoffen (§ 32), waaraan door bewerking eene bepaalde gedaante moet gegeven worden; uit de namen van jonge, d. i. onvolwassen dieren (§ 31); uit de namen in § 30 vermeld, die de dieren als geslachteloos en zonder kunne voorstellen; ook verzamelingen (§ 16 en 34) worden als zaken zonder vorm of gedaante gedacht. Aan het begrip van onvolkomenheid grenst dat van kleinheid. Daarom zijn de zoogenaamde verkleinwoorden op -je (-tje en -pje) en -ken, als huisje, jongsken, O. Reeds boven, § 8, is aangetoond, dat het de beteekenis is, welke die woorden onzijdig maakt, niet het achtervoegsel. Dit verklaart, waarom de verkleinwoorden op -el, wier verkleinende kracht thans niemand meer gevoelt, niet onzijdig zijn. Deze volgen in den regel het geslacht van het grondwoord, waarvan zij gevormd zijn; zoo zijn b. v. eikel en beukel (als het ware jongen van eenen eik of beuk), hoepel, kneukel, knobbel, druppel, tepel enz. M., evenals eik, beuk, hoep, knok, knop, drup of drop, tip; daarentegen zijn greppel, kruimel, mazel, peukel en pukkel, trommel V., gelijk greb, kruim, maas, pok, trom.

36. Het begrip van onvolkomenheid of kleinheid, dat aan zoovele onzijdige woorden eigen is, gaat niet zelden met geringschatting gepaard. Dit verklaart, waarom sommige woorden tot het onzijdige geslacht overgaan, wanneer men er het bijdenkbeeld van minachting aan verbindt. Daarom zegt men soms dat heer, dat mensch, en altijd dat vrouwmensch; ofschoon heer en mensch M. zijn: daarom wordt persoon onzijdig in de samenstellingen manspersoon en vrouwspersoon, die nooit gebezigd worden, wanneer men met achting van iemand spreekt. Daarom hebben wij gemeend aan onmensch, dat in sommige woordenboeken M. genoemd wordt, het onzijdige geslacht te moeten toekennen.

37. Het M. en V. is, in tegenstelling van het O., edeler en deftiger. Daarom zegt men nooit het hoogeschool, noch in overdrachtelijken zin het school van dien wijsgeer of dien godgeleerde, voor de hoogeschool, of de school van A of B verwerpt die leer. Daarom zegt men, met minachting sprekende, bij voorkeur dat soort, niet die soort, en is bocht (slechte waar, eigenlijk uitvaagsel) O. Daarom hebben de woorden op -sel, waarnevens andere op -ing bestaan, als aanslibsel en aanspoelsel nevens aanslibbing en aanspoeling, een stellig minachtenden zin. De uur of ure (V.) en de oogenblik (M.) zijn slechts in deftigen stijl gepast; het uur en het oogenblik zijn de dagelijksche uitdrukkingen.

Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche Taal

Подняться наверх