Читать книгу Anna Karenina - Leo Graf Tolstoy - Страница 11

VIII.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen Lewin met Oblonsky het hotel binnentrad, bemerkte hij op het gelaat en in de houding van den laatste iets heel bizonders, een onderdrukte levendigheid. Oblonsky ontdeed zich van zijn overjas, trad met den hoed een weinig scheef op het hoofd de eetzaal binnen en gaf den hem op den voet volgenden Tartaar zijn bevelen. Terwijl hij rechts en links de zich daar bevindende gasten groette, naderde hij het buffet, gebruikte een glaasje likeur en een stukje visch en had daarbij een schertsend woord ten beste voor de achter het buffet zittende, gepoederde en geheel met linten, kant en krulletjes bedekte Française.—Lewin echter dronk alleen daarom geen likeur, omdat die Française met de valsche haren, poudre de riz en vinaigre de toilette hem verschrikkelijk ergerde. Hij vermeed haar omgeving als een bezoedelde plaats. Zijn geheele ziel was met Kitty's beeld vervuld, en uit zijn oogen lachten hoop en geluk.

"Hier mijnheer, als ik u verzoeken mag, hier wordt mijnheer niet gestoord," zeide de oude, breedgeschouderde Tartaar, spreidde een sneeuwwit tafelkleed op de ronde, met bronzen candelabres versierde tafel en schoof er twee fauteuils bij. Daarna bleef hij met het servet over de arm voor Stipan staan en wachtte diens bevelen af.

"Indien mijnheer soms een afzonderlijk kabinet mocht verlangen, dan zal er terstond een vrij zijn…. Vorst Galizin met een dame…. Wij hebben versche oesters gekregen…."

"Aha! oesters." Stipan overlegde.

"Zouden wij ons plan niet wijzigen, Lewin?" zeide hij met den vinger de spijskaart doorloopend, terwijl zijn gelaat groote besluiteloosheid teekende.

"Ja, laten wij oesters bestellen!"

"Zeg, hoor eens, jij, zijn ze werkelijk goed?"

"Flensburgsche, mijnheer! geen van Ostende!"

"Flensburgsche, ja! maar zijn ze wel versch?"

"Gister pas aangekomen."

"Dan moeten wij maar met oesters beginnen en ons menu geheel veranderen."

"'t Is mij om 't even! Ik had het liefst tsji met gort! Maar zoo iets kan men hier toch niet krijgen."

"Wenscht u misschien gort à la Russe," vroeg de Tartaar en boog zich over Lewin heen als een voedster over een kind.

"Neen zonder gekheid! zoek uit, wat je bevalt; ik ben van het schaatsenrijden zeer hongerig geworden en geloof, dat ik je keus alle eer zal aandoen. Ik zal met genoegen van al dat heerlijks eten."

"Nu dat zou ik denken," antwoordde Oblonsky, "want ge zult moeten toestemmen, dat dit toch een van de hoofdzaken van het leven is!—Dus maatje, geef ons twee of liever drie dozijn oesters, soep met groente…."

"Printanière!" zeide de Tartaar.

Maar Stipan Arkadiewitsch gunde hem het genoegen niet de gerechten

Fransche namen te geven.

"Met groenten, versta je! Dan bot met dikke saus, dan—roastbeaf, maar pas op, dat die goed is! en dan misschien kapoen en ingelegde vruchten."

De Tartaar, die de eigenaardigheid van Stipan kende om de gerechten nooit Fransche namen te geven, sprak hem niet na, maar kon zich het genoegen niet ontzeggen de geheele bestelling volgens de Fransche spijskaart te herhalen.

"Soupe printanière, turbot sauce Beaumarchais, poularde à l'estragon, macedoine de fruits!"

Daarna overhandigde hij hem terstond de wijnkaart.

"Ja, wat zullen wij drinken?"

"Ik drink, wat je wilt, champagne," zeide Lewin.

De Tartaar vloog weg en verscheen eenige oogenblikken later met een schotel oesters en een flesch.

Lewin at van de oesters, hoewel hij liever brood met kaas zou gehad hebben; maar hij bewonderde Oblonsky, en zelfs de Tartaar, die een parelenden wijn in de fijngeslepen glazen schonk, zag met vergenoegden blik op Oblonsky neer.

"Gij schijnt niet veel om oesters te geven!" zeide Stipan Arkadiewitsch zijn glas ledigend, "of hebt ge misschien zorgen?"

Hij wenschte Lewin vroolijk te zien, maar deze gevoelde zich minder bekommerd dan beklemd. Hij vond het onaangenaam, zich met dat wat hem op het hart lag, in een hotel te bevinden, midden tusschen kabinetjes waar men met dames dineerde, te midden van al dat heen en weer geloop en die vreeselijke onrust; deze geheele omgeving van bronzen sieraden, spiegels, gas en Tartaren hinderde hem; hij vreesde, dat zij hetgeen zijn geheele ziel vervulde zou kunnen verontreinigen.

"Ik? Ja, ik heb zorg…. Bovendien hindert mij dit alles hier…. Gij kunt je ook niet voorstellen, hoe vreemd dit alles is voor iemand zooals ik, die pas van het land komt, zooals bij voorbeeld de nagels van dien heer, dien ik bij je aantrof."

"Ja, ik zag wel, dat je veel belangstelde in de nagels van den armen

Grinewitsch," sprak Stipan Arkadiewitsch lachend.

"Dat kan ik niet uitstaan," zeide Lewin. "Probeer je eens in mijn plaats, als buitenmensch, te stellen. Wij plattelandsbewoners zorgen er voor onze handen zoo te onderhouden, dat men er gemakkelijk mee kan werken; daarom houden wij onze nagels kort en stroopen zelfs dikwijls de mouwen op. Hier laten ze de nagels zoo lang mogelijk groeien."

Stipan Arkadiewitsch antwoordde met een vroolijken lach:

"Dit is juist een teeken, dat zij niets met grof werk te maken hebben. Zij werken met hun hoofd."

"Misschien wel! Maar het komt mij toch vreemd voor, even als dit, dat wij buitenmenschen ons best doen om zoo spoedig mogelijk verzadigd te worden en weer gauw aan het werk te kunnen gaan, terwijl wij hier juist moeite doen om zoo lang mogelijk niet verzadigd te worden en daarom oesters eten."

"Zeer natuurlijk!" hernam Stipan Arkadiewitsch, "want dit is juist het doel van alle beschaving, alles met bewustzijn te genieten."

"Als dat uw levensdoel is, dan zou ik nog liever een wilde zijn."

"Dat ben je toch al, alle Lewins zijn wilden."

Lewin zuchtte. Oblonsky roerde terstond de hoofdzaak aan.

"Nu? zijt ge van avond een der onzen, dat wil zeggen bij de Tscherbatzky's?" vroeg hij, terwijl hij de ledige oesterschalen van zich schoof en de kaas aansprak. Daarbij knipte hij veelbeteekenend met de oogen.

"Ja, ik zal daar stellig zijn," zeide Lewin blozend, "ofschoon het mij toescheen, dat de uitnoodiging van de vorstin niet recht hartelijk gemeend was."

"Onzin! Hoe kom je daaraan! Dat is zoo haar manier van doen!—Nu, maatje, breng soep!—Dat is zoo haar manier; groote dame! Ik zal ook komen, maar eerst moet ik naar de repetitie bij gravin Bonin. Wat, gij zoudt geen wilde zijn! Hoe is het dan te verklaren, dat ge zoo plotseling uit Moskou verdwenen waart? De Tscherbatzky's hebben er mij meermalen naar gevraagd, alsof ik dat weten moest! Een ding weet ik slechts en dat is, dat ge altijd doet, wat een ander niet doet."

"Ja," sprak Lewin langzaam en getroffen, "gij hebt gelijk, ik ben een wilde. Dat blijkt echter niet daaruit, dat ik toen weggegaan, maar dat ik nu teruggekomen ben. Nu ben ik gekomen…." en plotseling werd Lewin rood en zweeg.

"Och, wat zijt gij een gelukkig mensch!" riep Stipan Arkadiewitsch uit, terwijl hij Lewin in de oogen zag.

"Waarom?"

"Aan het brandmerk herken ik het moedige ros, een verliefden knaap aan zijn oogen," declameerde Stipan.

"Nu, juist geen knaap meer! Hoe oud zijt gij?"

"Vierendertig, twee jaar ouder dan gij. Maar aan de jaren ligt het niet, gij hebt een heele toekomst voor je."

"En hebt gij die misschien al achter je?"

"Neen, dat juist niet, maar gij hebt de toekomst voor je, ik slechts het tegenwoordige en dat is maar zoo, zoo!"

"Hoe dan?"

"Ach niet zoo heel mooi! Maar daar willen we het zwijgen toe doen, men kan toch ook niet alles vertellen," sprak Stipan. "Maar waarom ben je dan nu eigenlijk naar Moskou gekomen? Hei daar! afnemen!"

"Hebt gij het niet geraden?" vroeg Lewin en wendde zijn bezielden blik niet van Stipan af.

"Ik heb het misschien wel geraden, maar kan daar toch niet over beginnen te spreken. Daaraan kun je wel bemerken, of ik het mis heb of niet," zeide deze, Lewin met een fijn lachje fixeerend.

"En wat denkt ge daar wel van?" vroeg Lewin met een lichte trilling in zijn stem. "Ziet ge er licht in?"

Stipan Arkadiewitsch ledigde langzaam zijn glas chablis, zonder de oogen van Lewin af te wenden, die met inspanning zijn antwoord afwachtte.

"Ik?" vroeg hij toen. "Er is niets, dat ik zoozeer wensch als dit. Neen, waarlijk niets. Dat zou het beste zijn wat er gebeuren kon."

"Gij zijt toch niet op een dwaalspoor,—gij weet toch over wie wij spreken?" zeide Lewin en zijn gelaat werd nog rooder.—"En gij denkt, dat het mogelijk zou zijn?"

"Zeker houd ik het voor mogelijk. Waarom zou het niet mogelijk zijn?"

"Waarlijk? zou het kunnen zijn? Neen, zeg mij alles, wat ge denkt. En als ik afgewezen word? Ik ben daar eigenlijk van overtuigd…." sprak Lewin met bijna onhoorbare stem.

"Waarom, denk je dat?" vroeg Stipan en lachte om zijn opgewondenheid.

"Het komt mij dikwijls zoo voor.—Het zou verschrikkelijk zijn voor haar en voor mij!"

"Nu voor haar in elk geval niet. Jonge meisjes zijn trotsch op een aanzoek."

"Ja, elk meisje wel, maar zij niet!"

Stipan Arkadiewitsch glimlachte. Hij begreep dat gevoel van Lewin zoo goed; hij wist, dat voor hem alle meisjes in twee soorten verdeeld waren; de eene soort omvatte alle meisjes behalve haar, en die hadden allerlei menschelijke zwakheden en waren heel gewone meisjes, de andere soort was zij alleen, en die had geen enkel gebrek en was boven elke menschelijke zwakheid verheven.

"Neem toch van de saus," zeide Stipan tegen Lewin en hield diens hand, waarmede hij de sauskom van zich schuiven wilde, vast. Lewin nam ook gedwee van de saus, maar vergat, dat ook Stipan daarvan zijn deel moest hebben.

"Neen, luister!" sprak hij, "begrijp dan toch, dat het voor mij een levensvraag is. Ik heb er nog nooit met iemand anders over gesproken, ik kan dat ook niet doen. Gij en ik, wij verschillen zoo hemelsbreed van elkander in smaak en neigingen en beschouwingen, kortom in alles,—en toch weet ik, dat gij van mij houdt en mij begrijpt en daarom houd ik ook heel veel van u. Maar wees nu in godsnaam heel oprecht."

"Ik heb al gezegd hoe ik er over denk, en zal je nog meer zeggen," sprak Stipan glimlachend: "Mijn vrouw is een heel buitengewone vrouw…." "Zij heeft de gave, veel vooruit te kunnen zien; zij kent de menschen door en door. Vooral bij huwelijken weet ze precies, hoe het komen zal; zoo heeft ze b.v., vooruit gezegd, dat Schapowkaija met Brenteln zou trouwen; niemand wilde het gelooven en toch heeft zij gelijk gehad; en ze is geheel op je hand!"

"Hoe meen je dat?"

"Ja, zie je! ze houdt niet alleen van je, maar ze zegt heel bepaald, dat Kitty je vrouw zal worden."

Bij deze woorden verhelderde Lewins gelaat door een lachje, waaraan de tranen der ontroering grensden.

"Heeft zij dat gezegd?" riep hij uit. "Heb ik niet altijd beweerd, dat je vrouw een juweel is! Doch nu genoeg hiervan," sprak hij met vochtige oogen en stond op.

"Goed, dan, goed! maar blijf toch zitten."

Lewin kon echter niet zitten. Hij ging met vasten tred de kleine kamer op en neder, knipte met de oogen om de tranen te verwijderen en zette zich daarna eerst weer aan de tafel.

"Zie, dat is niet alleen liefde. Ik was wel eens meer verliefd, maar dat is heel wat anders; het nieuwe gevoel, dat mij doortintelt is een macht buiten mij, die mij gevangen houdt. Ik verliet Moskou, omdat ik mij zelf voorhield, dat er niets van komen kon, dat het een onbereikbaar geluk was, een geluk zoo groot, dat het op aarde voor mij ondenkbaar was. Maar ik heb gestreden en ben tot de overtuiging gekomen, dat het zoo voor mij geen leven is. Er moet een eind aan komen. Ach, wacht eens! Hoe dwarrelen mij de gedachten door het hoofd! Hoeveel zou ik niet willen vragen! Hoor eens! gij kunt niet begrijpen, hoe goed je woorden mij gedaan hebben. Ik ben zoo gelukkig, dat ik mij zelf bijna veracht. Ik vergeet er alles door. Maar één ding is toch verschrikkelijk…. Gij zijt getrouwd, gij moet het weten…. Het is verschrikkelijk, dat wij ouderen met een verleden juist niet van liefde, maar van zonden te rekenen hebben, en wij daarmee plotseling een rein onschuldig wezen nader treden. Dat is afschuwelijk, en daarom voelt men zich zelf onwaardig door haar bemind te worden."

"Nu gij hebt niet zooveel zonden op je geweten!"

"Ja wel, toch!" sprak Lewin:

"Blader ik slechts oogenblikken

In het oude levensboek,

Sidd'rend ween ik over uren,

Die mij werden tot een vloek."

"Ja, wat er aan te doen? Zoo is het leven nu eenmaal," sprak Stipan.

"Mijn eenige troost is, die vervat is in mijn lievelingsgebed: richt mij niet naar mijn verdienste, maar naar Uw barmhartigheid. Zoo moet ook zij mij vergeven."

Lewin ledigde zijn glas en beiden zwegen een tijd lang.

"Ik moet je toch nog iets vragen," zeide Stipan: "Kent gij Wronsky."

"Neen, ik ken hem niet, waarom vraag je dat?"

"Waarom? omdat hij een van je rivalen is."

"Wie is die Wronsky?" vroeg Lewin, en zijn nog pas door kinderlijke verrukking verhelderd gelaat, hetwelk Stipan niet genoeg kon bewonderen, nam terstond een stroeve en toornige uitdrukking aan.

"Wronsky is een zoon van graaf Wasili Iwanowitsch Wronsky en een der beste vertegenwoordigers van de Petersburger jeunesse dorée. Ik leerde hem te Twer kennen, toen ik daar in betrekking was en hij er voor de recrutenlichting was gekomen; zeer rijk, knap, goede vooruitzichten, vleugeladjudant en daarbij een flinke fideele kerel; neen, hij is meer dan dat, hij is zeer beschaafd en ontwikkeld; deze man kan het nog zeer ver brengen."

Lewins gelaat betrok al meer en meer.

"Hij kwam kort na je vertrek naar Moskou hierheen en zooveel als ik er van gezien heb, is hij tot over de ooren toe op Kitty verliefd, en ge begrijpt, dat haar moeder…."

"Neem mij niet kwalijk, maar ik begrijp volstrekt niet," zeide Lewin; "maar genoeg hiervan, laat ons over iets anders spreken."

Lewin voelde, dat hij plotseling door een vreeselijke koude werd aangegrepen, die zich loodzwaar op zijn borst legde.

"Neen, luister nog eens even!" zeide Stipan Arkadiewitsch en stiet hem aan den arm. "Ik heb je verteld, wat ik weet en verhaal dat volgens mijn inzicht alle kansen in deze teedere, delicate aangelegenheid op je zijde zijn!"

Lewin leunde achterover in zijn stoel, zijn gelaat was bleek geworden.

"Ik zou je echter raden de zaak zoo spoedig mogelijk in orde te brengen," ging Oblonsky voort, terwijl hij Lewins glas weer vullen wilde. Deze verhinderde dit door het op zijde te schuiven.

"Neen, dank je! ik kan niet meer drinken, ik zou dronken worden. En vertel me nu eens, wat gij op 't hart hebt, en wat ge tegenwoordig al zoo uitvoert," voegde hij er bij om het gesprek op een ander onderwerp te leiden.

"Eerst dit nog: ik raad je in elk geval de zaak zoo spoedig mogelijk in het reine te brengen. Rijd er morgen vroeg heen en doe dan heel deftig je aanzoek, Gods zegen zij met je!"

"Gij zoudt nog eens bij me komen jagen. Hoe denk je daar over tegen 't voorjaar?"

Lewin betreurde het reeds van ganscher harte dit gesprek met Stipan te zijn begonnen. Zijn gevoel van eigenwaarde was gekrenkt door het bericht, dat een Petersburger officier zijn mededinger zou zijn en ook door de gissingen en raadgevingen van Oblonsky. Hij werd steeds stroever en zweeg.

"Ja, ik zal eens komen!" sprak Stipan Arkadiewitsch. "Ja, broeder, de vrouwen zijn toch de spil, waar alles om draait. Met mij ziet het er ook slecht uit tegenwoordig, erg slecht. Dat komt ook al door de vrouwen! Zeg mij nu ook eens oprecht je oordeel, geef mij nu ook eens raad." Hij nam de sigaar uit den mond en bracht de hand aan het glas.

"Waarin moet ik je raad geven?"

"Hoor eens! Stel dat ge getrouwd waart, dat ge veel van je vrouw hieldt en je toch door een andere vrouw had laten meesleepen…."

"Neem mij niet kwalijk, dat kan ik niet begrijpen, evenmin als dat ik, nu ik verzadigd ben, nog eens naar een bakkerswinkel zou gaan om een kalatsch [2] te stelen."

Oblonsky's oogen glinsterden meer dan gewoonlijk.

"Waarom niet? de kalatsch geurt somtijds toch zoo bizonder lekker, dat men wel eens niet zou kunnen nalaten….

Schoon is 't de natuur te dwingen

Onder 's hemels strijdbanier;

Maar mocht dit mij niet gelukken,

'k Heb dan toch een groot plezier."

Lewin moest nu toch ook even glimlachen.

"Ja, maar zonder gekheid," ging Oblonsky voort. "Denk eens door! Een arm, zachtzinnig, liefhebbend wezen, dat eenzaam en verlaten is en alles opgeofferd heeft! Nu het eenmaal gebeurd is, begrijp je, kan ik haar toch onmogelijk verlaten? Wij willen aannemen, dat men, om het huiselijk geluk niet te storen, moet scheiden, maar zou het daarom mogelijk zijn, haar niet te betreuren? Moet men ten minste haar niet verzorgen, medelijden met haar hebben en haar lot trachten te verzachten?"

"Neen, neem mij niet kwalijk, voor mij bestaan er slechts twee soorten van vrouwen, of liever, er zijn vrouwen en er zijn…. Die bekoorlijke gevallen schepsels ken ik niet en wil ze ook niet kennen; zulke als die geblankette Française met haar krullen, daar aan het buffet, zijn in mijn oog monsters even als alle gevallen vrouwen."

"En die uit het evangelie."

"Och, laat dit rusten. Christus heeft die woorden niet voor hen, die ze verkeerd begrepen willen, gesproken; en uit het geheele evangelie kent gijlieden alleen die woorden! Bovendien is het voor mij geen zaak van redeneering, maar een gevoelskwestie. Even als gij bang zijt voor spinnen, ben ik het voor deze soort vrouwen."

"Inderdaad, gemakkelijk gezegd! Gij deet als die man bij Dickens, die alle moeielijke vraagpunten met den linkerhand over den rechterschouder werpt. De ontkenning van een daadzaak is geen antwoord. Gij moet mij zeggen, wat ik doen moet: Ja, wat te doen? De vrouw wordt ouder, men is vol levenslust en voor men er eigenlijk erg in heeft, bespeurt men, dat men haar niet meer zoo bemint als vroeger, hoewel men heel veel achting voor haar koestert. Dan komt plotseling een werkelijke liefde—en men is verloren!"

Lewin glimlachte.

"Ja, verloren!" ging Oblonsky voort. "Maar wat nu te doen?"

"Geen kalatsch stelen!"

Stipan Arkadiewitsch lachte luid.

"O, gij moralist! Maar begrijp het wel: er zijn twee vrouwen; de eene staat op haar recht en dat recht is uw liefde, die gij haar niet meer geven kunt; de andere heeft alles opgeofferd en eischt niets. Wat te doen? Hoe te handelen? Het is een verschrikkelijk drama!"

"Als gij mijn oprechte meening hooren wilt, verneem dan, dat ik niet zien kan, dat hier een drama voor de hand ligt. Maar 't is heel wel mogelijk, dat gij gelijk hebt; ik weet het niet."

"Zie je," sprak Oblonsky, "gij zijt een man uit één stuk, dat dient tot je lof gezegd; maar ge hebt, daar je zelf een afgerond karakter zijt, een groot gebrek; ge wilt namelijk, dat ook het leven uit louter afgeronde en voltooide dingen bestaan zal en dat is waarlijk het geval niet. Je ziet laag neer op elken ondergeschikten werkkring, en waarom? Omdat ge wilt, dat middel en doel met elkander zullen strooken, en dat gaat niet. Gij wilt, dat de werkzaamheid van elk individu op een bepaald doel gericht zij, dat liefde, huwelijk en huiselijk leven samengaan en dat is ook al weer niet het geval; de bekoorlijkheid van het leven bestaat juist in de wisseling van licht en donker."

Lewin zuchtte zonder te antwoorden. Hij dacht aan zijn eigen aangelegenheden en hoorde niet eens, wat Oblonsky sprak. Deze bespeurde dit. Beiden gevoelden dat, hoewel zij vrienden waren en te zamen gegeten hadden, wat hen nader tot elkander had moeten brengen, ieder toch slechts aan zijn eigen zorgen dacht en zich weinig om die van den ander bekommerde.

Het was niet de eerste keer, dat Oblonsky de ondervinding opdeed, dat somwijlen na geëindigden maaltijd lichter verwijdering in plaats van wederzijdsche toenadering plaats grijpt, en hij wist wat hem bij zulk een geval te doen stond.

"De rekening!" riep hij en trad de belendende zaal binnen, waar hij een bekend officier aantrof, met wien hij zich terstond in een gesprek over een bekende tooneelspeelster en haar minnaar verdiepte.

Dit gesprek was voor Stipan een verlichting en ontspanning na het onderhoud met Lewin, die hem altijd tot een te groote geestelijke inspanning uitlokte.

Toen de Tartaar met de rekening ten bedrage van acht en twintig roebels, zonder drinkgeld, verscheen, lette Lewin er niet op, hoezeer de landbewoner anders geschrokken zijn zou van een rekening, die voor zijn deel alleen veertien roebels beliep; maar hij betaalde en reed naar huis om zich te kleeden voor het bezoek bij de Tscherbatzky's, waar zijn lot beslist zou worden.

Anna Karenina

Подняться наверх