Читать книгу Anna Karenina - Leo Graf Tolstoy - Страница 14
XI.
ОглавлениеWronsky had nooit een eigenlijk familieleven leeren kennen. Zijn moeder had van haar jeugd af in de wereld geschitterd en had gedurende haar huwelijk en vooral na dien tijd vele romans doorleefd die algemeen bekend waren. Hij kon zich zijn vader ternauwernood herinneren. Hij was in het pagecorps opgevoed, en daaruit ontslagen, trad hij terstond als jong, schitterend luitenant in den kring der Petersburger officieren. Hoewel hij nu en dan de Petersburger groote wereld bezocht, had hij al zijn liaisons daarbuiten in demi-monde aangeknoopt.
Na dit weelderig en grof zinnelijk leven te Petersburg, leerde hij te Moskou voor het eerst de bekoorlijkheid van den omgang kennen met een lief, onschuldig meisje van goede huize, dat hem genegenheid toedroeg. Het viel hem volstrekt niet in, dat er in zijn houding tegenover Kitty iets onbehoorlijks lag. Op de bals danste hij meestal met haar, hij bezocht haar huis, sprak met haar, wat men gewoonlijk in gezelschap spreekt: allerlei onzin, waar hij onwillekeurig beteekenis in legde. Niettegenstaande hij niets tegen haar gesproken had, wat hij niet in het bijzijn van anderen had kunnen zeggen, gevoelde hij toch, dat zij zich al meer en meer van hem afhankelijk maakte, en hoe meer hij dit besefte, des te aangenamer werd het hem, en zijn gevoel voor haar nam toe in teederheid. Hij besefte niet, dat zijn gedrag tegenover haar een bepaalden naam had, dat het de verleiding van een jong meisje was zonder het plan haar te huwen, en dat deze manier van handelen een der vele slechte gewoonten was van zulke schitterende dandies als hij. Hij hield zich voor den eerste, die zulk een genoegen had uitgevonden en verheugde zich over die ontdekking.
Indien hij had kunnen hooren, wat de vorst en de vorstin dienzelfden avond bespraken, indien hij zich op het standpunt der familie had kunnen verplaatsen en vernemen, dat Kitty ongelukkig zou worden, indien hij haar niet wilde huwen, dan zou hij zich zeer hebben verwonderd en het volstrekt niet hebben geloofd. Hij kon niet gelooven, dat die omgang, die hem en vooral haar zulk een heerlijk genot bereidde, slecht zou kunnen zijn, en nog minder zou hij hebben geloofd, dat hij verplicht was haar te huwen. De gedachte te trouwen was hem nog nooit in den zin gekomen. Niet alleen omdat hij heel weinig van huiselijk leven hield, maar voornamelijk omdat hij, volgens de beschouwing van de wereld der ongehuwde heeren, waarin hij verkeerde, een gehuwd man een bizonder vijandig en bovenal een eenigszins belachelijk wezen vond. En toch gevoelde Wronsky, toen hij 's avonds het huis der Tscherbatzky's verliet, dat de geheime sympathische band, die tusschen Kitty en hem bestond, dien avond zoo vast aangesnoerd was, dat er iets gedaan moest worden; het was hem echter niet duidelijk wat.
"Dat is juist zoo bekoorlijk," dacht hij bij het huiswaarts gaan, terwijl hij na een bezoek bij de Tscherbatzky's, zooals altijd, een gevoel van reinheid en frischheid medenam (dat zeker ten deele daaraan toe te schrijven was, dat hij niet gerookt had); "dat is juist zoo bekoorlijk, dat zij noch ik iets gezegd hebben en wij elkander door de stille taal der oogen en alleen door den klank der stem zoo goed begrijpen, dat zij heden duidelijker dan ooit bekend heeft mij te beminnen. En hoe betooverend natuurlijk en vertrouwelijk is zij! Ik gevoel mij zelf beter, reiner; ik gevoel, dat ik een hart heb en dat er iets goeds in mij woont. Die zachte, minnende oogen!"—Toen overlegde hij, hoe het best den avond te besluiten. "Naar de club? Een partij besique? Champagne met Ignatoff? Neen—Chateau des fleurs? Daar vind ik Oblonsky—Couplet en cancan? Neen, dat is te vervelend. Naar haar? Neen, daar ga ik vandaag in geen geval heen! Daarom houd ik zooveel van de Tscherbatzky's, omdat ik er zelf beter word. Ik ga naar huis."
Hij ging rechtstreeks naar zijn kamer bij Dussot, liet zijn avondeten boven brengen en lag spoedig, zooals altijd, in een diepen en gezonden slaap gedompeld.
Den anderen dag, 's morgens om elf uur, reed Wronsky naar het Petersburger station om zijn moeder op te wachten. De eerste, dien hij ontmoette, was Oblonsky die zijn zuster Anna afhaalde.
"Zoo, Doorluchtigheid! Wien wacht je hier toch op," riep Oblonsky hem te gemoet.
"Mijn moeder!" antwoordde Wronsky lachend, drukte hem de hand en ging met hem de breede trappen op. "Zij komt van Petersburg."
"Ik heb gisteren tot twee uur op je gewacht. Waar ben je toch van de
Tscherbatzky's heen gereden?"
"Naar huis. Ik moet bekennen, dat ik me gisteravond zoo wel gevoelde, dat ik geen lust had ergens anders heen te gaan."
"Aan het brandmerk herken ik het moedige ros,
Een verliefden knaap aan zijn oogen,"
declameerde Stipan weer even als vroeger voor Lewin.
Wronsky sprak hem niet tegen, maar veranderde terstond van gesprek.
"Wien verwacht gij dan?" vroeg hij.
"Ik? Een mooie jonge vrouw."
"Ei, ei."
"Honny soit, qui mal y pense! Mijn zuster Anna."
"Oh, Anna Karenina?"
"Gij kent haar zeker."
"Ik meen van ja, maar ik weet niet recht…. Ik herinner het mij waarlijk niet," antwoordde Wronsky verstrooid, daar hem bij den naam "Karenin," iets vervelends en geaffecteerds voor den geest zweefde.
"Maar Alexis Alexandrowitsch Karenin, mijn beroemden zwager, kent gij stellig wel, dien kent de heele wereld."
"Ja, zie je! Ik ken zijn naam en roem van hooren zeggen; ik weet, dat hij een wijs, geleerd, godvreezend man is. Maar gij weet, dat is niet in mijn … not in my line," sprak Wronsky.
"Ja, hij is een zeer merkwaardig man, een beetje conservatief, maar toch een uitmuntend mensch," merkte Stipan aan. "Ja, een uitmuntend mensch!"
"Des te beter voor hem," sprak Wronsky glimlachend.—"Zoo ben jij hier?" wendde hij zich tot den hooggewassen, ouden bediende zijner moeder, die aan de deur stond. "Kom binnen!"
Wronsky werd, behalve in het algemeen door Oblonsky's beminnelijkheid, nu in het bizonder door den band, die hem met Kitty verbond, aangetrokken.
"Hebt ge gisteren mijn vriend Lewin ook leeren kennen?" vroeg Stipan
Arkadiewitsch.
"Ja, maar hij verliet het gezelschap zeer vroeg."
"Een flinke, aardige vent, niet waar?" vroeg Oblonsky.
"Ik weet niet, hoe het komt, maar ik vind dat alle Moskouers, alleen die, met wien ik nu spreek, uitgezonderd," voegde hij er schertsend bij, "iets ruws hebben. Zij gaan dadelijk op de achterste pooten staan, ergeren zich om niets en doen alsof zij het alleen weten."
Stipan lachte. "Ja, ge hebt gelijk, daar is iets van aan."
"Wel? Zal de trein haast komen?" wendde hij zich tot een beambte.
"De trein is nabij," werd hem geantwoord.
De op handen zijnde aankomst van den trein werd zichtbaar aan de toenemende beweging en bedrijvigheid op het perron, het heen en weer draven der pakdragers, het verschijnen van de gendarmen en aan den grooteren aandrang van het publiek.
"Neen," sprak Stipan, die den lust niet kon weerstaan Wronsky iets van Lewins plannen op Kitty mede te deelen, "gij hebt mijn Lewin toch niet juist beoordeeld; hij is wel is waar soms wat zenuwachtig en kan dan wat onaangenaam worden, maar hij kan ook zeer beminnelijk zijn. Het is een heerlijke, oprechte natuur, hij heeft een hart van goud!—Maar, zie je, gisteren had hij een bizondere reden," voegde hij er met een veelbeteekenend lachje bij "om òf heel gelukkig òf heel ongelukkig te zijn."
Wronsky bleef staan en vroeg op de man af: "Wat meent gij daarmee? Heeft hij je schoonzuster misschien ten huwelijk gevraagd?"
"Dat kan heel wel mogelijk zijn," antwoordde Stipan Arkadiewitsch, "het kwam mij gisteravond zoo voor. Als hij nu 's avonds zoo vroeg is weg gegaan en slecht gehumeurd was, dan zal er wel wat van aan zijn. Hij bemint haar reeds lang; het spijt mij zeer."
"Zoo? Ik geloof, dat zij wel op een betere partij kan rekenen," en het hoofd fier opheffend wilde hij weer verder gaan. "Ofschoon!… Ik ken hem ook nog te weinig," voegde hij er nog bij. "Ja, dat is een fatale toestand; daarom laten verreweg de meesten zich ook liever met de Thérèse's in [4]; hier bewijst een slecht succes alleen, dat men geen geld genoeg heeft, maar dààr ligt onze geheele waarde op de weegschaal…. Daar komt de trein."
De trein kwam voor en deed het perron dreunen. Nog voorbij stil stond, sprong een vlugge conducteur van de loopplank en liet zijn fluitje hooren. Na hem sprong de eene ongeduldige passagier na den anderen er uit: een gardeofficier met stramme houding en strengen blik, een bewegelijk jong koopman, die met zijn tasch in de hand opgeruimd de wijde wereld in keek, en een boer met zijn knapzak op den rug. Wronsky, die naast Oblonsky stond, keek in de waggons, monsterde de uitstappende passagiers en had zijn moeder geheel vergeten. Hetgeen hij zooeven van Kitty gehoord had, verheugde hem, zijn oogen schitterden, hij gevoelde zich overwinnaar.
"Gravin Wronsky bevindt zich in deze afdeeling," sprak de vlugge conducteur, terwijl hij langs Wronsky heen ging. Deze woorden wekten hem weer uit zijn droomerij en herinnerde hem aan zijn moeder. In zijn hart koesterde hij eigenlijk geen groote achting voor zijn moeder en, zonder zich daar duidelijk van bewust te zijn, beminde hij haar ook niet. Maar naar de begrippen van den kring, waarin hij zich bewoog en volgens zijn opvoeding, kon hij zich tegenover zijn moeder geen andere betrekking voorstellen als die van eerbied en gehoorzaamheid, en hij bewaarde den uitwendigen schijn des te meer, hoe minder hij haar in zijn hart achtte en liefhad.
Hij volgde den conducteur naar den aangewezen waggon. Toen hij de coupé binnen wilde gaan, moest hij wijken om een uitstappende dame den weg vrij te laten. Hij maakte een verontschuldiging en wilde binnen gaan, maar moest nog eens even naar haar omzien, niet omdat zij zoo bizonder schoon en haar geheele verschijning gedistingueerd en aanvallig was, maar omdat in de uitdrukking van haar lief gelaat, toen zij hem voorbijging, iets bizonder teeders en vriendelijks was gelegen. Toen hij omzag, wendde ook zij te gelijk het hoofd om. Een paar schitterende, groote oogen, die door dichte wimpers zeer donker schenen, rustten opmerkzaam en vriendschappelijk op zijn gelaat, als deden zij moeite hem te herkennen, om dan terstond over de nader dringende menigte heen te glijden, als zochten zij daar iemand.
Die korte blik was voor Wronsky voldoende geweest om op te merken, dat een glans van bedwongen levenslust op haar gelaat, tusschen de schitterende oogen en de roode lippen speelde, alsof een overvloed van het een of ander haar zóó vervulde, dat het zich tegen haar wil in den glans van haar blik en haar lach verried. Zij temperde met opzet het vuur harer oogen, maar het mocht haar niet gelukken dat geheel te verbergen.
Wronsky stapte in den wagen. Zijn moeder, een magere oude dame met zwarte oogen en grijze krullen, kneep de oogen half dicht, terwijl ze haar zoon opnam, en plooide haar dunne lippen tot een lachje. Zij richtte zich uit de kussens op, gaf de kamenier haar reistaschje over en stak haar zoon de kleine, dorre hand toe. Nadat hij deze had gekust, hief zij zijn hoofd omhoog en kuste hem.
"Hebt ge het telegram ontvangen? Gij zijt Goddank gezond!"
"U heeft een goede reis gehad, niet waar?"
Op dat oogenblik trad de dame, die hij het eerst ontmoet had, weer aan de deur.
"Hebt gij uw broeder niet gevonden?" vroeg mevrouw Wronsky.
Nu viel het Wronsky in, dat zij Anna Karenina zijn moest.
"Uw broeder is hier!" sprak hij. "Neem mij niet kwalijk, dat ik u niet terstond herkende. Wij hebben elkander vroeger zoo vluchtig ontmoet, dat u zich mijner ook wel niet meer zal herinneren."
"O neen! Maar ik zou u toch herkend hebben, want uw mama heeft de geheele reis door over u gesproken. Maar mijn broeder schijnt toch niet hier te zijn."
"Haal hem toch hier! Alëscha," sprak de oude gravin.
Wronsky trad op het perron en riep: "Oblonsky, hier!"
Anna Karenina wachtte echter niet, tot haar broeder bij haar kwam. Zoodra zij hem gewaar werd, ging zij met vasten tred het perron op en toen zij hem ontmoette, sloeg zij met buitengewoon vrije en bekoorlijke beweging haar linker arm om zijn hals, trok hem naar zich toe en kuste hem hartelijk. Wronsky zag haar onafgewend aan en wist zelf niet, waarom hij glimlachte. Daar het hem inviel, dat zijn moeder wachtte, ging hij weer naar den waggon terug.
"Niet waar, zij is bekoorlijk?" zeide de gravin. "Haar echtgenoot wees haar de plaats naast mij aan en ik verheugde mij daar zeer over. Wij hebben de geheele reis over gekeuveld. En gij…? Men zegt: vous filez le parfait amour. Tant mieux, mon chèr, tant mieux."
"Ik weet niet, wat u daarmede meent, mama!" antwoordde de zoon koel. "Zullen wij gaan, mama?"
Anna Karenina trad weer naar den waggon om afscheid van de gravin te nemen. "Nu gravin! gij hebt uw zoon en ik mijn broeder gevonden! Mijn geschiedenissen waren nu ook alle ten einde en ik zou u niet meer hebben kunnen vertellen!"
"Neen, neen!" sprak de gravin, "met u zou ik de heele wereld door kunnen reizen zonder mij te vervelen. Gij zijt een van die innemende dames, waarmede het even aangenaam is te spreken als te zwijgen. En denk nu maar niet te veel aan uw zoon, het is toch onmogelijk altijd bij elkander te zijn. 'Anna Arkadiewna,' wendde zij zich ophelderend tot Wronsky, "heeft namelijk een zoon van acht jaar, dien zij nog nooit heeft verlaten, en nu kwelt haar de gedachte hem alleen achter gelaten te hebben."
"Ja, wij hebben den geheelen tijd, ik van mijn en de gravin van haar zoon gesproken," en een lachje, dat hem gold, verhelderde haar gelaat.
"Dat zal u zeker wel verveeld hebben," antwoordde hij, den bal der coquetterie, dien zij hem toegeworpen had, opvangend.
Zij wilde het gesprek klaarblijkelijk niet op dien toon vervolgen en wendde zich weer tot de oude gravin: "Ik ben u wel verplicht! De reis is mij zoo kort gevallen als nooit te voren, en ik heb nauwelijks bemerkt, dat wij aan 't einde waren. Tot weerziens, gravin!"
"Nu, vaarwel, melieve!" antwoordde deze. "Laat mij eerst nog uw mooi gezichtje eens kussen. Als oude vrouw mag ik ronduit zeggen, dat ik u hartelijk lief heb gekregen."
Hoe afgezaagd deze phrase ook was, Anna Karenina nam ze voor waarheid aan en ze deed haar zichtbaar genoegen. Zij bloosde, boog zich voorover en liet zich kussen. Daarna richtte zij zich weer op en stak Wronsky de hand toe. Hij nam de hem aangebodene kleine hand in de zijne en verheugde zich over den krachtigen druk, waarmede zij de zijne schudde. Daarna ging zij met vluggen tred naar buiten.
"Zij is allerliefst," sprak de oude dame. Dat zelfde dacht haar zoon ook. Zijn oogen volgden de sierlijke gestalte tot zij verdween. Toen zag hij door het venster, hoe zij op haar broeder toetrad, diens arm nam en terstond een levendig gesprek met hem begon, dat klaarblijkelijk geen betrekking had op hem, Wronsky, en dat hinderde hem.
"Dus, mama, alles is wel?"
"Alles wel, uitstekend! Alexander was zeer wel en Marie is heel mooi geworden, zij is zeer interessant…" En zij begon over alles te spreken, waar zij het meest belang in stelde, over den doop van haar kleinzoon, het doel harer reis naar Petersburg en over de buitengewone goedgunstigheid van den keizer jegens haar oudsten zoon.
"Daar komt Lawrenti aan!" sprak Wronsky, uit het venster ziende.
De oude hofmeester, die de gravin altijd op reis begeleidde, trad binnen om te melden, dat alles in orde was. De gravin stond op om te vertrekken.
"Ja, laten wij nu gaan!" zeide Wronsky, "nu is de grootste drukte voorbij."
De kamenier nam het hondje, de huishofmeester met een pakdrager de bagage en Wronsky bood zijn moeder den arm aan. Toen zij den waggon wilde verlaten, liepen hen eenige menschen, waaronder de stationschef, met verschrikte gezichten voorbij. Er was klaarblijkelijk iets ongewoons voorgevallen.
"Wat? Waar? Is er iemand overreden?" hoorde men roepen.
Stipan Arkadiewitsch was ook met zijn zuster terug gekomen en met verschrikt gelaat stonden beiden onder het raampje van den waggon. De dames traden weer in den waggon terug! Wronsky en Stipan gingen echter met de menigte mede om de bizonderheden van het ongeval te vernemen.
Een der wisselwachters had, òf door dronkenschap òf doordat hij zich om de felle koude te dicht in zijn pels gewikkeld, had, den aankomenden trein niet bemerkt en was overreden geworden.
Oblonsky en Wronsky zagen het verminkte lijk. Oblonsky leed zichtbaar onder dezen indruk. Zijn gelaat was verwrongen en hij kon nauwelijks zijn tranen bedwingen.
"O, indien u dat gezien hadt, gravin!" zeide hij. "Stel u eens voor, zijn vrouw wierp zich over het lijk! O, hoe verschrikkelijk! Ach, Anna, als gij dat gezien hadt! O, hoe vreeselijk!"
Wronsky daarentegen zweeg; zijn schoon gelaat was ernstig, maar rustig.
"Men zegt, dat die man een zeer talrijk gezin alleen te onderhouden had," klaagde Stipan.
"Zou men iets voor haar kunnen doen?" vroeg Anna met bewogen stem.
Wronsky zag haar aan en verliet dadelijk den waggon.
Toen hij eenige oogenblikken later terugkeerde, was Stipan Arkadiewitsch reeds druk met de gravin in gesprek over een nieuwe zangeres, terwijl zij ongeduldig naar de terugkomst van haar zoon uitzag.
Nu gingen ze allen gezamenlijk weg. Aan den uitgang van het station kwam de inspecteur hen achter op.
"U heeft mijn collega tweehonderd roebels gegeven; ik ben zoo vrij u nadere inlichting te vragen, hoe dat geld moet worden besteed."
"Natuurlijk aan de weduwe geven!" antwoordde Wronsky de schouders ophalend. "Ik begrijp niet, hoe men daar nog naar kan vragen."
"Dat hebt gij gegeven?" riep Oblonsky uit, en zich tot zijn zuster wendend voegde hij er bij: "Dat is mooi, waarlijk heel mooi, niet waar? Een uitmuntende kerel!—Vaarwel, gravin! Ik heb de eer u te groeten!"
Toen Anna in de coupé plaats nam, werd Stipan met verwondering gewaar, dat haar lippen trilden en dat zij met moeite haar tranen weerhield.
"Wat deert je, Anna?" vroeg hij, toen zij eenige honderd stappen gereden hadden.
"Dat is een slecht voorteeken!" antwoordde zij.
"Kom nonsens! Gij zijt hier welbehouden aangekomen en dat is de hoofdzaak. Gij kunt niet vermoeden, hoezeer ik op je hulp reken! Wat ik al niet van je verwacht!"
"Kent gij Wronsky reeds lang?"
"Ja, ge weet toch zeker, hoe wij hopen, dat hij Kitty zal trouwen?"
"Zoo," sprak Anna zacht. "Maar nu willen wij van je eigen aangelegenheden spreken," voegde zij er bij, als wilde zij iets anders van zich afzetten. "Ik heb uw brief ontvangen en daar ben ik nu."
"Ja, en ik heb al mijn hoop op je bemiddeling gevestigd."
"Nu, vertel mij dan alles!"
En Stipan begon zijn verhaal. Toen zij tot voor zijn woning waren gereden, liet Oblonsky zijn zuster uitstappen, drukte haar zuchtend de hand en reed zelf door naar het gerechtshof.