Читать книгу Anna Karenina - Leo Graf Tolstoy - Страница 8

V.

Оглавление

Inhoudsopgave

Stipan Arkadiewitsch had het aan zijn goeden aanleg te danken, dat hij in school tamelijk goed geleerd had. Hij was echter traag, haalde allerlei streken uit en verliet ze daardoor vrij laat. Ondanks zijn lichtzinnigheid en jeugd viel hem vroeg een eervolle betrekking als president van een Moskouer gerechtshof ten deel, waaraan een groot inkomen verbonden was. Deze betrekking had hij te danken aan den echtgenoot zijner zuster Anna, Alexei Alexandrowitsch Karenin, die een der gewichtigste posten aan het ministerie bekleedde. Doch al had ook Karenin zijn zwager deze plaats niet bezorgd, dan zou Stiwa Oblonsky toch door een aantal andere personen, broeders, zusters, ooms en nichten deze of een dergelijke betrekking met zes duizend roebels inkomen, die hij noodig had, gevonden hebben; want hoewel zijn vrouw vermogen aangebracht had, waren zijn financiën altijd in de war. Stipan was aan half Moskou en Petersburg verwant. Hij behoorde tot de élite der Russische maatschappij. Een derde der oude staatslieden waren vrienden zijns vaders geweest en kenden hem van jongs af aan, met het tweede derde stond hij op heel familiaren voet en het laatste derde waren goede kennissen van hem. Zoo waren de machtige schenkers van wereldsche goede gaven, bestaande uit: ambten, toezeggingen, inkomsten enz., allen te samen zijn vrienden en konden hun standgenoot en vriend niet voorbijgaan. Oblonsky behoefde zich volstrekt geen moeite te geven om een winstgevende post te krijgen. Hij behoefde alleen niets af te wijzen, niet te benijden, niet te strijden, zich niet gauw beleedigd te toonen, hetgeen zijn aangeboren goedigheid ook nooit meebracht. Het zou hem heel belachelijk voorgekomen zijn, indien men hem gezegd had, dat hij de plaats met de inkomsten, die hij noodig had, niet zou krijgen, te meer daar hij op niets buitengewoons aanspraak maakte: hij wenschte slechts wat zijns gelijken in stand en jaren hadden, en om zulk een ambt te vervullen was hij ook niet minder geschikt dan de anderen.

Stipan Arkadiewitsch werd door allen, die hem kenden, niet alleen om zijn vroolijk, goedhartig karakter en zijn stipte eerlijkheid bemind, maar in zijn aangenaam, net uiterlijk, zijn glinsterende oogen, donkere wenkbrauwen en haar en de frischheid van zijn gelaat lag iets, dat ieder voor hem innam.

"Aha! Stiwa! Oblonsky! Daar is hij weer!" klonk het vroolijk, als iemand hem ontmoette. En al vond iemand een gesprek met hem weinig interessant, toch verheugde men zich bij een ontmoeting met hem den volgenden of derden dag weer evenzeer. Daar was echter nog een andere boven allen twijfel verheven hoedanigheid, waarom men Stipan Arkadiewitsch beminnen moest. Zonder de geringste inspanning deed hij zijn geheele leven door, wat andere menschen, die goed willen zijn, met veel moeite trachten te doen en toch nooit kunnen. Hij sprak nooit kwaad van iemand; hij, die anders veel van een geestigen zet hield, liet zich nooit door een kwinkslag tot spot vervoeren. Zoodra er iemand door gekrenkt of beleedigd kon worden, was een scherts voor hem geen scherts meer.

Nadat hij intusschen drie jaar lang de betrekking van voorzitter van een Moskouer gerechtshof had waargenomen, won hij niet alleen de genegenheid, maar ook de achting van zijn collega's, zijn ondergeschikten en superieuren, kortom van allen, die met hem in betrekking stonden. De algemeene achting, die hem in zijn werkkring ten deel viel, berustte eendeels op de buitengewone toegevendheid jegens anderen—en deze was voornamelijk in het bewustzijn zijner eigen tekortkomingen gegrond; ten andere in zijne vrijzinnigheid. Niet die vrijzinnigheid, die hij uit de nieuwsbladen putte, maar een hem aangeborene, die hem met alle menschen, zonder aanzien van stand en vermogen, op dezelfde wijze deed omgaan; en eindelijk in de volslagen onpartijdigheid, waarmede hij de zaken behartigde, waardoor hij zich nooit door andere invloeden liet meesleepen en dus ook geen fouten maakte.

Toen Stipan Arkadiewitsch het gerechtshof binnenkwam, ging hij, eerbiedig door een portier met portefeuille gevolgd, in zijn kabinetje, deed zijn uniform aan en betrad de gerechtszaal.

De schrijvers en ondergeschikten stonden allen vroolijk en eerbiedig groetend van hun plaatsen op. Stipan ging vlug als altijd naar zijn plaats, drukte zijn collega's de hand en zette zich neder. Hij sprak en schertste juist zooveel als noodig was, voor hij aan het werk ging. Niemand verstond zoo goed als hij binnen de perken van vertrouwelijkheid en dienstplicht te blijven, hetgeen zoo noodig is om een gemeenschappelijken werkkring aangenaam te maken.—De secretaris overhandigde hem opgeruimd en eerbiedig, zooals allen in Stipan's omgeving waren, de acten en sprak op den door hem ingevoerden familiaren toon:

"Wij hebben toch het bericht van het Pensaïsch gouvernement ontvangen. Voegt het u dat in te zien?"

"Zoo is het dan toch gekomen!" sprak Stipan, zijn wijsvinger op de acten leggend. "Dan willen wij beginnen, mijne heeren!…." en de zitting was geopend.

"Als zij eens wisten, welk een schuldige knaap hun voorzitter een uur geleden nog was," dacht hij en boog onder het voorlezen van het bericht zijn hoofd een weinig, terwijl zijn oogen lachten.

De zitting duurde tot twee uur onafgebroken voort, toen was er pauze om een tweede ontbijt te gebruiken. Even voor twee uur werden de groote glazen deuren van de gerechtszaal plotseling geopend en trad iemand binnen. Alle ambtenaren, die onder den spiegel en het borstbeeld van den czaar zaten, richtten, verheugd over het oponthoud, hun blikken naar de deur; maar de portier wees den binnentredende terstond terug en sloot de deur achter hem.

Zoodra de aan de orde zijnde proceszaak voorgelezen was, stond Stipan Arkadiewitsch op, rekte zich een weinig uit, stak in de gerechtszaal een sigaar op en begaf zich naar zijn kabinet. Twee zijner collega's, een oud beambte Nikitin, die al vele dienstjaren telde, en de kamerheer Grinewitsch vergezelden hem.

"We zullen er na het ontbijt wel mee klaar komen," zeide Stipan

Arkadiewitsch.

"Als wij nog maar tijd genoeg hebben!" merkte Nikitin aan.

"Die Foomin moet toch een groote schurk zijn !" sprak Grinewitsch. Hij meende een der in het proces voorkomende personen.

Stipan fronste de wenkbrauwen om daarmede te kennen te geven, dat het doelloos was een overijld oordeel te vellen, en antwoordde niets.

"Wie was hier zooeven?" vroeg hij den portier.

"Er kwam, toen ik mij even had omgekeerd, iemand binnenstuiven, excellentie! zonder het mij te vragen. Hij vroeg naar u. Ik zeide, als de heeren uit de zitting kwamen, dan…"

"Waar is hij?"

"In het voorvertrek gegaan, zooeven was hij nog hier. Daar is hij!" antwoordde de portier en wees naar een sterk gebouwd, breedgeschouderd man, met krullenden baard, die juist, zonder zijn pelsmuts af te nemen, met vluggen, veerkrachtigen tred de steenen trap op kwam. Een mager beambte, die juist met de actestukken de trap afging, bleef onwillekeurig staan, keek naar de voeten van den nieuw aangekomene en zag vragend naar Oblonsky op.

Stipan Arkadiewitsch stond boven aan de trap, zijn goedig gelaat blonk boven den geborduurden uniformkraag uit en verhelderde zich nog meer, toen hij den nadertredende herkende.

"Zijt gij het waarlijk, Lewin!" zeide hij en zag Lewin met een vriendelijk, spotachtig lachje aan, toen deze hem omhelsde en kuste.

"Wel, ijsde je er niet van, mij in dit hol op te zoeken?" voegde hij er in het Fransch bij, "en dat nog wel in West-europeesch costuum," ging hij voort en zag hem op nieuw lachend aan.

"Ik ben pas aangekomen en was erg verlangend je te zien!" sprak Lewin en zag daarbij bevangen en tegelijk onrustig en geërgerd om.

"Nu, kom dan maar in mijn kabinet," zeide Stipan Arkadiewitsch, die Lewins licht geraakte, bloode eigenliefde kende, nam hem bij de hand, trok hem achter zich voort, alsof hij met hem tusschen twee dreigende gevaren doorlaveerde.

Lewin en Oblonsky waren van denzelfden leeftijd en hun vertrouwelijkheid dagteekende niet van een champagnegelag, maar Lewin was de vriend en speelgenoot zijner vroegste jeugd; zij hielden van elkander ondanks hun uiteenloopende karakters en geheel verschillende neigingen, ofschoon ieder hunner het leven, dat hij zelf leidde, voor het eenig ware en dat van zijn vriend voor een schijnleven hield, wat zoo dikwijls voorkomt bij lieden, die een geheel verschillenden werkkring hebben. Lewin kwam dikwijls van zijn landgoed, waar hij altijd bezig was, naar Moskou over. Wat hij daar buiten deed, kon Stipan zich maar niet begrijpen en hij stelde er dan ook weinig belang in; maar bij Lewins aanblik, wanneer deze te Moskou kwam, kon hij nooit een spotlachje onderdrukken, want dan was hij haastig, opgewonden, een beetje verlegen en boos over die verlegenheid. Ook bracht hij meestal een geheel nieuwe levensbeschouwing mede. Stipan lachte er om en toch beviel het hem.

Lewin verachtte evenzeer het grootsteedsche leven van zijn vriend, vond zijn dienstwerk onbeduidend en lachte er ook om. Maar dit was het verschil, Oblonsky lachte zelfbewust en goedig, omdat hij deed wat allen deden, maar Lewin lachte niet zelf bewust en dikwijls minachtend.

"Wij hadden je reeds lang verwacht," zeide Oblonsky het kabinet binnentredend en liet Lewins hand los, als om hem te toonen, dat nu alle gevaar voorbij was. "Ik verheug mij zeer je te zien. Hoe gaat het je? Wanneer ben je gekomen?"

Lewin zweeg en nam het hem onbekende gezelschap, de beide collega's van Stipan, op. Vooral viel zijn oog op de hand van den eleganten Grinewitsch met lange, gele en spits afgeknipte nagels en reusachtige, glinsterende manchetknoopen. Deze hand nam zoozeer al zijn opmerkzaamheid in beslag, dat hij zijn gedachten onmogelijk bij iets anders kon bepalen.

Oblonsky bemerkte dit terstond en glimlachte.

"Ach ja, laat ik u voorstellen," zeide hij: "Mijn collega's Philip Iwanowitsch Nikitin en Michael Stanislawowitsch Grinewitsch; een werkzaam medelid der Semstwo, een athleet, die met één hand vijf pud [1] kan opheffen, groot veefokker en jager en mijn vriend Constantin Dimitrisch Lewin, broeder van Sergei Iwanowitsch Kosnischeff."

"Zeer aangenaam," lispelde de oude heer.

"Ik heb de eer uw broeder te kennen," zei Grinewitsch en stak hem zijn hand met de lange nagels toe.

Lewins gelaat betrok, koel drukte hij de hem toegestoken hand en wendde zich terstond tot Oblonsky. Hoewel hij groote achting voor zijn in geheel Rusland als schrijver beroemden broeder koesterde, kon hij toch niet velen, dat men hem niet als Constantin Lewin, maar als den broeder van den beroemden Kosnischeff aansprak.

"Ik ben geen lid der Semstwo meer; ik heb met allen oneenigheid gehad en ga niet meer naar hun vergaderingen," zei hij tot Oblonsky.

"Nu, dat is gauw gegaan," hernam deze, "waarom dan toch?"

"Dat is een lange geschiedenis, die vertel ik je eens op een anderen keer," sprak Lewin, maar begon evenwel terstond te vertellen. "Om kort te gaan, ik ben tot de overtuiging gekomen, dat de Semstwo in het geheel geen recht van bestaan heeft, noch hebben kan." Hij sprak op een toon alsof iemand hem beleedigd had. "Ten eerste speelt men daar parlementje, en ik ben noch jong noch oud genoeg om mij met speelgoed te kunnen vermaken, en van den anderen kant" …. hier bleef hij even steken…. "is zij voor de coterie van het district slechts een middel om geld in handen te krijgen. Wat de oude voogdijschappen en gerechten waren, dat is nu de Semstwo, met dit onderscheid dat nu het streven niet op vooruitgang, maar alleen op het verkrijgen van een onverdiend inkomen gericht is." Hij had dit met zooveel nadruk gezegd, alsof een ander zijn beschouwing bestreed.

"Wel, wel, ik hoor, dat ge weer een nieuwe phase zijt ingetreden, en wel de conservatieve," sprak Stipan, "maar daarover later meer."

"Ja, later! Maar ik moest je toch even zien," zei Lewin, en beschouwde daarbij met iets als haat in zijn blik, Grinewitsch' hand.

Stipa Arkadiewitsch lachte onmerkbaar.

"Waarom draag je nu een Europeeschen en geen Russischen jas?" vroeg hij, het nieuwe, klaarblijkelijk door een Franschen coupeur gemaakte kleedingstuk beschouwend, "ja, ik begrijp, dit behoort ook al tot de nieuwe phase!"

Lewin bloosde plotseling en het was vreemd dit verstandig mannelijk gelaat met een kinderlijken blos bedekt te zien.

"Waar ontmoeten we elkander? Ik moet je zeer noodig spreken."

Oblonsky bedacht zich. "Zou het niet beter zijn, in plaats van hier in het café een slechte cotelette te verorberen, een paar schreden verder te gaan en bij Gurin een goed ontbijt te gebruiken? Hoor eens! ga nu met mij mee ontbijten, dan kunnen wij nog een poosje praten. Tot drie uur ben ik vrij!"

"Neen, zei Lewin, even nadenkend, ik moet eerst nog een bezoek afleggen."

"Goed, dan zullen wij samen dineeren!"

"Dineeren! Ja, maar ik heb je niets bizonders te vertellen, ik wilde je eigenlijk maar een paar woorden vragen."

"Zeg dan die paar woorden dadelijk en het andere bespreken wij van middag."

"Slechts twee woorden, anders niets bizonders!"

Zijn gelaat nam door de inspanning om die woorden te vinden een sombere uitdrukking aan.

"Hoe is 't bij de Tscherbatzky's? Alles bij het oude?"

Stipan Arkadiewitsch, die reeds lang wist, dat Lewin zijn schoonzuster Kitty liefde toedroeg, lachte fijntjes en zijn oogen glinsterden vergenoegd.

"Gij hebt mij met weinige woorden gevraagd, ik kan je zoo kort niet antwoorden, want…. Och! excuseer een oogenblik."

Er was een secretaris binnengetreden, die Stipan naderde met gemeenzamen eerbied en een zeker bescheiden zelfbewustzijn, dat alle klerken eigen was, daar zij beseften in zaakkennis de meerdere van hun chef te zijn. Onder den schijn van een verzoek te doen, begon hij over een bezwaar te spreken. Zonder hem tot het einde toe aan te hooren, legde Stipan welwillend de hand op den arm van den secretaris en sprak, terwijl een lach de scherpte zijner woorden verzachtte: "Neen, gij moet het doen, zooals ik het u gezegd heb," en terwijl hij hem beknopt uitlegde, hoe hij de zaak opvatte, schoof hij de acten ter zijde en voegde er bij: "Doe het nu als je blieft precies zoo, Sacharnikizitsch!"

De secretaris verwijderde zich eenigszins beschaamd.

Onder dit gesprek stond Lewin met de armen op een stoel geleund, en een spottende uitdrukking lag op zijn gelaat.

"'t Is onbegrijpelijk, 't is onbegrijpelijk!"

"Wat begrijpt ge niet?" vroeg Oblonsky vergenoegd lachend, terwijl hij een sigaar opstak. Hij verwachtte weer een paradox van Lewin te hooren.

"Ik begrijp niet, wat je hier eigenlijk doet en hoe ge dat met zooveel ernst kunt opnemen!"

"En waarom zou ik niet?"

Omdat het toch eigenlijk geen werk is."

"Zoo denk je dat? Nu wij zitten toch tot over de ooren toe in het werk."

"In 't schrijfwerk! Nu ja, daar heb je ook talent voor."

"Je bedoelt met talent meer een gebrek dan een gave."

"Misschien wel," zeide Lewin; "maar toch bewonder ik je grootheid en ben er trotsch op, dat mijn vriend zoo'n beroemd man is.—Maar, hoor eens, gij hebt mijn vraag niet beantwoord", voegde hij er bij en zag Oblonsky met zekere spanning in de oogen.

"Nu goed, goed, wacht maar, daar komen wij ook al aan toe. Gij hebt het maar drommels goed met je drie duizend desjatinen in het Ezremowsche district, met zulke spieren en een blos als van een twaalfjarig meisje! Maar ge wordt nog eenmaal een der onzen! O, ja zoo! je vroeg mij daarnaar: er is nog niets veranderd, maar 't is jammer dat ge in zoo lang niet hier waart."

"Waarom dat?" vroeg Lewin verschrikt!

"Ja, zie…! maar we spreken daar wel eens nader over. Waarom ben je eigenlijk hier gekomen?"

"Ach, daar spreken we ook later over!" zeide Lewin en werd tot over de ooren rood.

"Nu goed, ik begrijp je," sprak Stipan; "zie je, ik zou je wel bij mij verzoeken, maar mijn vrouw is niet heel wel. Maar hoor eens, als je hen zien wilt, zij zijn tusschen vier en vijf uur bepaald in den dierentuin. Kitty rijdt daar schaatsen; ga daar ook heen, ik haal je daar later af en dan rijden wij samen ergens heen om te dineeren."

"Goed! Tot weerziens dan."

"Maar hoor eens, vriendje! Ik ken je zoo goed, je zult de afspraak misschien glad vergeten en zoo maar in eens naar buiten terug rijden," riep Stipan hem lachend na.

"Neen, neen, ik kom stellig!" en terwijl hij vergat Stipan's collega's te groeten, ging Lewin met stijve houding en vastberaden stap de deur uit.

"Dat schijnt een zeer energiek heer te zijn!" zeide Grinewitsch, toen Lewin vertrokken was.

"Ja, vadertje!" antwoordde Stipan, "dat is nu eerst een gelukkige: drie duizend desjatinen in het Ezremowsche district, nog een schoone toekomst voor zich en daarbij zoo oorspronkelijk—zoo geheel anders als wij."

"En wat hebt gij dan te klagen, Stipan Arkadiewitsch?"

"'t Is erg, ach, heel erg," sprak deze bij zich zelf en slaakte een diepe zucht.

Anna Karenina

Подняться наверх