Читать книгу Eline Vere: Een Haagsche roman - Louis Couperus - Страница 11

Оглавление

Hoofdstuk II.

Inhoudsopgave

I.

Inhoudsopgave

Om halfdrie keerden de Van Raats van het souper terug naar het Nassauplein. Hun huis was stil, de knecht en de meiden waren naar bed. Terwijl Henk zijn sleutel in den zak stak, en den bout dwars voor de huisdeur lichtte, stelde Betsy zich onwillekeurig haar slapenden jongen voor, roze, met gesloten vuistjes, in zijn wit bedje. Zij nam de bougie, van den pijler der trap, en ging naar boven; hij met zijn couranten de eetkamer in. Het gas brandde er, schemerflauw, een verkleinde waaiervlam.

Zoo ook in haar kleedkamer. Zij draaide de kraan open waardoor zich het licht snel uitbreidde, en trok haar bonten rotonde van de schouders. In den kleinen haard wrong zich stuiptrekkend een vurige tong, als van een heraldischen leeuw. Er zweefde door het vertrek iets als de lauwheid van een warm bad, vermengd met den zoeten geur van Violettes de Parme. Even zag zij in de aangrenzende donkere kamer naar het witte bed van haar kind om, begon zich toen, zuchtende, te ontkleeden en liet de kanten japon, als een wolk van zwart, haar heupen afglijden. De deur werd geopend, en Eline kwam, een weinig bleek, binnen, in een wit flanellen peignoir, met los hangend haar.

—Zoo Elly, nog niet naar bed?

—Neen; ik…. heb wat zitten lezen. Heb je je geamuzeerd?

—O zeker, het was alleraardigst. Ik wou alleen, dat Henk niet zoo ondragelijk vervelend was. Hij zegt geen stom woord, en zit met zijn bête gezicht aan zijn horlogeketting te morrelen, tot ze gaan whisten, in de pauzen.

Eenigszins driftig zette Betsy den eenen voet achter den anderen, en schopte een schoentje uit, van goudleêr, met kralen.

Eline rekte zich, kwijnend.

—Heb je gezegd aan mevrouw Verstraeten, dat ik ongesteld was?

—Ja, maar zusje, je weet, als ik ’s avonds thuis kom, verlang ik naar mijn bed. Morgen de rest, vindt je niet?

Eline wist, dat haar zuster, ’s avonds thuiskomende, of zij zich geamuzeerd had of niet, immer in een licht korzelige stemming was, een ergernis, veroorzaakt door den lust zich zoo spoedig mogelijk te ontkleeden.

Toch had Eline even den aandrang met een bits woord te antwoorden, maar gevoelde oogenblikkelijk daarop er zich te loom en ontzenuwd voor. Zij roerde zacht met de lippen Betsy’s wang aan, en liet haar hoofd, geheel onwillekeurig, op den schouder harer zuster neêr, in een onbedwingbaar verlangen naar teederheid.

—Ben je heusch ziek, hè, of….?

—Neen. Alleen een beetje…. een beetje lui…. Adieu.

—Slaap lekker.

Eline ging, loom en bevallig in haar witten peignoir. Betsy raapte den kanten japon op, en ontkleedde zich verder.

II.

Inhoudsopgave

In de gang kreeg Eline het onbewuste gevoel van buiten de deur gezet te zijn, dat haar, zeer vaag, onaangenaam aandeed. Den geheelen avond, toegevende aan een gril van loomheid en verveling, had zij alleen gezeten, en langdurige eenzaamheid deed haar spoedig melancholiek worden, en naar een schertsend woord en het bijzijn van anderen verlangen. Besluiteloos bleef zij een oogenblik in het donker staan, en ging, in hare behoefte naar eenige aanspraak, tastende de trap af, de eetkamer binnen.

Henk had zijn rok op de bank neêrgegooid, en stond zich, in vest en hemdsmouwen, zijn traditioneelen grog klaar te maken. Heete wasem wolkte het glas uit, terwijl hij den ketel weêr op de vuurstoof plaatste.

—Zoo meisje! groette hij met zijn joviale stem, en innemende goedmoedigheid speelde in zijn soezige, blauwgrijze oogen en om zijn zwaar en blond beknevelden mond. Heb je je niet erg verveeld, zoo geheel verlaten?

—Wel een beetje. Misschien jij nog meer? vroeg zij, hem behaagziek toelachend.

—Ik? Wel neen. Integendeel, de tableaux waren heel aardig. Wijd zijne beenen uit-een zettende, slurpte hij behagelijk aan zijn gloeienden grog.

—Is de peuter stil geweest?

—Ja. Hij is niet wakker geworden. Blijf je nog op?

—Even de couranten inzien. Maar waarom ben jij nog niet naar kooi?

—Ach…. zoo maar….

Zij rekte zich weer kwijnend voor den spiegel, en wond zich, met opgeheven armen, het loshangende haar tot eene glanzend bruine wrong. Zij gevoelde eene behoefte hem veel en vertrouwelijk te verhalen, zocht naar iets, maar vond in hare leêge, verdroomde gedachte geen enkel onderwerp, geen enkele grief. Zij was gaarne in tranen losgebarsten, in de overmaat eener, niet al te scherp vlijmende, smart, alleen om zijne zachte, zware stem haar te hooren troosten. Maar zij vond niets en bleef zich kwijnend rekken.

—Is er wat, hé? Hè meisje? Kom vertel eens, is er wat?

Starend schudde zij het hoofd van neen, Neen er was niets.

—Nou, maar je kan het mij gerust vertellen, hoor!

—Ach…. ik heb een beetje het land.

—Waarover?

Zij kreunde even in eene behaagzieke pruilerij.

—Ach…. ik weet niet. Ik ben wat zenuwachtig, al den heelen dag.

Hij lachte, met zijn zachten, vollen, diepen lach.

—Jij met je zenuwen! Kom, zusje, wordt nu weêr vroolijk, hé? Je bent zoo een gezellige meid, als je wat vroolijk bent, je moet je niet aan die buien overgeven….

Hij gevoelde, dat zijne welsprekendheid niet toereikende was om haar dit verder te betuigen, en dus besloot hij, schertsend:

—Wil je een grogje, zus?

—Dank je…. Ja, een slok uit je glas.

Zij wendde zich tot hem, en lachende onder zijn blonde knevels, hief hij het wasemende glas aan hare lippen. Toen zag hij door de half gesloten oogleden een traan glinsteren, dien zij tegenhield. En eensklaps, als besloten, zette hij zijn glas neêr, en vatte haar de handen.

—Kom, meisje, vertel eens, daar is wat, er is wat gebeurd met Betsy, of…. kom, anders ben je zoo vertrouwelijk met me.

En hij blikte haar verwijtend toe met zijn soezigen, dommen blik, als van een goedigen New-Foundlander.

III.

Inhoudsopgave

Toen, toen barstte zij los, en, door snikken onderbroken, stroomden de klachten voort, schijnbaar zonder aanleidende oorzaak, verteederd als zij was geworden door zijne stem en zijn oog. Het was eene onhoudbare behoefte zich te uiten. Wat had zij aan haar leven, voor wie was zij eenigszins van nut! De handen in elkaâr gewrongen, liep zij het vertrek op en neêr, immer klagende, klagende. Het zou haar niets kunnen schelen binnen een uur te sterven; alles was haar het zelfde; alleen dat doellooze, nuttelooze bestaan, zonder iets waaraan zij zich met hare geheele ziel kon wijden, werd haar te zwaar.

Henk sprak tegen, eenigszins verlegen met de scène, die toch niets anders was dan eene bekende, een periodiek terugkomende scène. Hij praatte over Betsy en Ben, hun jongen, over hemzelven; hij had het op de lippen haar te spreken van een eigen huishouden, dat de toekomst haar zou toebeschikken, maar iets als eene kiesche aarzeling hield hem hiervan terug. Zij, op deze tegenwerpingen, schudde het hoofd, een boudeerend kind gelijk, dat het verlangde niet krijgt en het aangebodene weigert, en woest wierp zij op eens haar hoofd tegen zijn schouder en snikte daar, een arm om zijn dikken nek geslingerd. Zoo klaagde zij voort met lossamenhangende zinnen, in haar nervoziteit geprikkeld door een avond eenzaam gemijmer in een overwarme kamer, steeds terugkomende op haar doelloos leven, dat zij voortsleepte als een vervelenden last, en er klonk iets in hare stem als verweet zij dit alles aan hem, aan Henk, aan haar zwager. Hij, zeer verlegen, ontroerd door de geurige warmte dier omhelzing, die hij toch niet al te teeder mocht beantwoorden, verbrak dien hobbelenden stroom van gebroken zinnen alleen met een paar banale troostwoorden.

Langzaam, langzaam aan, op den vollen, zachten toon zijner zware stem, liet zij hare melancholie wegwiegelen, als eene wemeling van rozenbladeren op een vliet.

Eindelijk zweeg zij, loosde een zucht, maar bleef met haar hoofd op zijn schouder rusten. Nu zij bedaarder werd, vond hij het gepast, zich wat boos te maken over haar onverstand…. Wat een lariflang was dat toch! Wat een onzin! Wat drommels, wond ze zich toch altijd zoo op….

—Neen, Henk, waarlijk….! begon ze, en hief haar vochtigen blik tot hem.

—Meisje, je zeurt met je doelloos leven, en al dat moois meer. Waar haal je toch die dingen vandaan? We houden immers allemaal van je….

En, bij de herinnering zijner onuitgesproken gedachte van zoo even, ging hij voort:

—Een jonge meid…. en dan praten van een doelloos…. Zus, je bent dol!

Toen, als gekitteld door zijne gedachte, en bovenal meenende, dat de filozofie genoeg geduurd had, schudde hij haar op eens met schertsende woestheid bij heur armen, en kneep haar in den treurenden mond. Lachend stribbelde zij tegen; de uitbarsting had in haar iets als een verbroken evenwicht hersteld. Toen beiden eenige oogenblikken daarna samen de trap opgingen, moest zij een schatergil onderdrukken, daar hij haar plotseling tilde en droeg, terwijl zij, bevreesd, dat hij zoude struikelen, half smeekte, half beval:

—Kom Henk, laat los, hoor! Wees nu niet zoo dwaas, Henk, laat los, Henk!

Eline Vere: Een Haagsche roman

Подняться наверх