Читать книгу Eline Vere: Een Haagsche roman - Louis Couperus - Страница 17
V.
ОглавлениеHenk en Betsy waren een jaar gehuwd, toen tante stierf. Betsy was bevallen van een zoon. Hij, op aandrang van zijn vrouw, had in dien tijd naar eene betrekking, eene bezigheid gezocht, daar hij Betsy met zijne kalme, goedmoedige luiheid soms verveelde, als een trouwe hond, dien men steeds aan zijne voeten vindt liggen, en die, bij ongeluk, dikwijls getrapt wordt. Ook hijzelve koesterde een onduidelijk denkbeeld, dat een jonge kerel, trots zijn fortuin, toch iets moest uitvoeren. Intusschen, gevonden had hij niets en zijn ijver was ook zeer verminderd, sedert Betsy zelve niet meer op zijn zoeken aandrong. Heel lastig maakte hij het haar immers niet, daar hij des morgens, bijna iederen dag, in den fyzieken aandrang van zijn groot lichaam naar eenige ontspanning der spieren, paard reed, nagerend door zijn twee grijze Ulmerdoggen; des middags, door zijn vrouw geprest, visites met haar maakte, of, ontslagen van dezen plicht, de sociëteit bezocht, terwijl zij des avonds samen veel uitgingen, naar soirées en comedies, waar Henk door zijn fladderend vrouwtje werd medegesleept als iets lastigs, maar iets geheel onmisbaars. Hij schikte zich in dit hem te woelige leven; hij gevoelde geen kracht zijn wil tegenover dien van Betsy te stellen, en vond het rustiger zich aan te kleeden en zijne vrouw te volgen, dan den huiselijken vrede te verstoren door een strijd van tweeërlei verlangens. En hij genoot van den zeer enkelen avond, dien zij thuis, alleen, doorbrachten, en die hem, in zijne aangeboren neiging naar gezelligheid, vulde met een lauwen wellust; die hem, op het einde, verliefder deed worden, dan wanneer hij zijne vrouw, buiten zijn bereik, op een soirée had zien tintelen van scherts en vroolijkheid. Dan werd hij wrevelig, en zeide, in eene boudeerende stilte, geen woord bij het huiswaarts keeren. Zij echter, op dien enkelen avond, verveelde zich gruwelijk, werd slaperig in den suizenden gloed van het gas, en ergerde zich, met een boek op de canapé liggende, aan haar man, die de illustraties van het leesgezelschap bezag, of minuten lang op zijn kopje thee zat te blazen. In zulk een oogenblik gevoelde zij een onweêrstaanbaren aandrang van wreedheid hem aan te sporen, toch in ’s hemelsnaam naar eene bezigheid om te zien, waarop hij, ietwat verbaasd, zóo uit zijn wellust geschud te worden, met dikke, lijmerige zinnen antwoordde. Zij echter was innerlijk zeer gelukkig; zij vond het heerlijk zooveel aan haar toilet te kunnen bekostigen, als zij maar verkoos, zonder tot op een cent nauwkeurige berekeningen, als tante haar had laten doen, te behoeven te maken; en zij overdacht somwijlen bij het einde der week met een zaligen glimlach, dat zij geen dag des avonds waren thuis gebleven.
Eline intusschen had in een melancholische eenzaamheid dat jaar bij tante Vere doorgebracht, droomerig starende door de groote spiegelruiten of op de Japansche ooievaren en pioenrozen, een enkele maal door Betsy meêgevoerd in haar zwier van vermaken. Zij had veel gelezen, vooral bekoord door Ouida’s weelderige, van kleurengloed en Italiaansch zonlicht flonkerende, fantasmagorie eens geïdealizeerden levens, hel en bont als een schitterende caleidoscoop. Zij las de Tauchnitz-editions, tot de deeltjes, uitgeput door den greep harer vingeren, los uit zichzelve vielen, met krullende bladen, aan een enkelen draad. Ook bij tantes ziekbed, waar zij, met een gevoel van romantische voldoening, waakte, en zich een slapeloozen nacht afsloofde met duizend kleine zorgen, las zij ze, en las zij ze weêr. In de atmosfeer der ziekekamer, doorgeurd met een geëtherizeerden medicijnreuk, kregen de deugden en begaafdheden der edele helden, de smettelooze schoonheden der hellebooze en hemelreine heldinnen eene onwederstaanbare bekoring van lokkende onwaarheid; en Eline voelde zich vaak door een hartstochtelijk verlangen aangegrepen, om te logeeren in een dier oude Engelsche kasteelen, waar graven en hertoginnen elkaâr met eene hoffelijke etiquette zoo elegant beminden, en elkander rendez-vous gaven in den maneschijn van een eeuwenoud park, als in een electrisch lichteffect, tusschen het vaag blauwgroene geboomte van tooneelcoulisses.
Tante stierf, en Henk en Betsy verzochten Eline haar intrek in hun huis te nemen. Maar zij weigerde eerst uit eene vreemde treurigheid, waarin zij als versmolt bij de gedachte aan de verhouding tusschen haar zwager en hare zuster. Toch kwam zij deze melancholie met eene buitengewone inspanning van wilskracht te boven, als met een forschen zwaai van vleugels. Zij had zich immers altijd verbaasd over de geheimzinnige aantrekkingskracht, welke haar naar Henk verlangen deed; nu hij de man harer zuster geworden was, rees er eensklaps zulk eene, door alle wetten van fatsoen en gewoonte gebouwde, hindernis tusschen hen op, dat zij zich zonder gevaar aan zusterlijke sympathie kon overgeven, en ze vond zich dus zeer kinderachtig, uit herinnering aan vervlogen, nooit begrepen gevoelens, te weigeren van hun aanbod gebruik te maken. Daarbij kwam dat haar toeziende voogd, oom Daniël Vere, wonende te Brussel, ongehuwd en te jeugdig was om het jonge meisje huisvesting te kunnen aanbieden.
Zoo zette Eline dus haar bezwaren op zij, en schertsend de voorwaarde bedingende, dat zij eene kleinigheid, maandelijks, zou mogen bijdragen in het huishouden, nam zij haar intrek bij heur zwager. Henk had deze bijdrage geweigerd, ofschoon Betsy hare schouders had opgehaald, met de verklaring, dat zij, in Eline’s plaats, ook zoo zou willen doen, om zich vrij en onafhankelijk te gevoelen. Uit haar ouderlijk erfdeel trok Eline een jaarlijksch inkomen van ƒ2000; zij behield deze som dus geheel en al en wist zich met grooten, door tantes zuinigheid aangeleerden, takt hiervan even elegant te kleeden als Betsy, die slechts te putten had uit een vollen buidel.
En er waren drie jaren, eentonig, met de zelfde winter- en zomervermaken voorbijgegaan.