Читать книгу De Ellendigen (Deel 2 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 12
Boek I.
Waterloo
Twaalfde hoofdstuk.
De garde
ОглавлениеMen kent het overige, de vernielende aanval van een derde leger, de veldslag verplaatst, zes en tachtig eensklaps donderende vuurmonden, Pirch I met Bulow verschenen, de cavalerie van Zieten door Blücher in persoon aangevoerd, de Franschen achteruitgedrongen, Marcognet van de hoogte van Ohain gedreven, Durutte uit Papelotte verjaagd, Lobau in den flank gegrepen, een nieuwe veldslag, waardoor bij het aanbreken van den nacht onze verzwakte en uitgeputte regimenten overvallen werden, de geheele Engelsche linie haar aanvallende houding hernemende en vooruit gedrongen, de reusachtige opening in het Fransche leger gemaakt, het Engelsche en Pruisische schroot elkander helpende, verdelging in het front, onheil in den flank, de garde, die zich bij deze vreeselijke verwoesting in slagorde schaart.
Dewijl zij gevoelde, dat zij moest sterven, riep zij: leve de Keizer! De geschiedenis heeft niets treffender aan te wijzen dan dezen in gejuich uitbarstenden doodssnik.
De lucht was den geheelen dag bewolkt geweest. Eensklaps, en op ditzelfde oogenblik, ’t was acht uren ’s avonds, scheidden zich de wolken aan den gezichteinder en het donker somber rood der ondergaande zon scheen door de olmen van den weg van Nivelles. Te Austerlitz had men haar zien opgaan.
Ieder bataljon der garde werd, bij deze laatste worsteling, door een generaal gecommandeerd. Daar waren Friant, Michel, Roguet, Harlet, Mallet, Poret de Morvan. Toen de hooge berenmutsen van de garde met de adelaarsplaat, in stipte orde, in gelederen geschaard, bedaard in den nevel van het gevecht verschenen, gevoelde de vijand eerbied voor Frankrijk; men waande twintig overwinningen met uitgespreide vleugelen het slagveld te zien betreden, en zij, die verwinnaars waren, achtten zich verwonnen en deinsden achteruit; maar Wellington riep: „Staat, garden, en mikt juist!” Het roode regiment der Engelsche garde, dat achter de hagen lag, richtte zich op, een hageljacht van kogels doorschoot het driekleurig vaandel, dat om onze arenden fladderde; allen drongen voorwaarts, en het laatste bloedbad begon. De keizerlijke garde voelde in de schaduw, dat het leger ’t welk haar omgaf, week en het uitgestrekte gedreun van den aftocht; zij hoorde het „vlucht! redt u!” dat het „leve de Keizer!” vervangen had; en met de vlucht achter zich, ging zij steeds voorwaarts, meer en meer vermorzeld en bij elke schrede die zij deed meer stervende. Er waren geen weifelenden noch versaagden. De soldaat van dezen troep was evenzeer een held als de generaal. Geen man onttrok zich aan dezen verheven zelfmoord.
Ney, wanhopig, groot in al de verhevenheid van zijn wijding aan den dood, stelde zich aan al de slagen van dien storm bloot. Zijn vijfde paard werd onder hem gedood. Met zweet bedekt, met vlammende oogen, met schuim op de lippen, met losgeknoopte uniform, een epaulet half door de sabel van een horseguard doorgehouwen, zijn ordester van den adelaar door een kogel geschonden, bloedig, beslijkt, heerlijk, met den stomp van een degen in de hand, riep hij: „Ziet hoe een maarschalk van Frankrijk op het slagveld sneuvelt!” Maar te vergeefs; hij sneuvelde niet. Hij was wild en verontwaardigd. Hij beet Drouet d’Erlon de vraag toe: „Zijt gij bang u te laten dooden?” Te midden van al dat geschut, ’t welk een handvol menschen verpletterde, riep hij: „Is er dan niets voor mij! O, hoe wenschte ik, dat al die Engelsche kogels mij doorboorden!” Ongelukkige, gij werdt behouden, om door Fransche kogels te sterven!