Читать книгу De Ellendigen (Deel 2 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 13
Boek I.
Waterloo
Dertiende hoofdstuk.
De catastrophe
ОглавлениеDe vlucht en de verwarring achter de garde was vreeselijk.
Het leger trok zich eensklaps van alle zijden terug van Hougomont, van la Haie-Sainte, van Papelotte, van Plancenoit. De kreet: Verraad! werd gevolgd door den kreet: Vlucht! redt u! Een zich oplossend leger gelijkt aan een ijsgang. Alles buigt, berst, kraakt, drijft, zinkt, stoot en verdringt zich. ’t Is een reusachtige ontbinding. Ney leent een paard, springt er op en plaatst zich, zonder hoed, zonder das, zonder degen, dwars op den weg naar Brussel, Engelschen en Franschen evenzeer tegenhoudende. Hij tracht het leger tot staan te brengen, hij roept, scheldt, houdt de vluchtenden vast. Alles stormt hem voorbij. De soldaten ontwijken hem, roepende: „leve de maarschalk Ney!” Twee regimenten van Durutte ijlen verschrikt heen en weder, teruggejaagd door de sabel der uhlanen en het geweervuur der brigades van Kempt, van Best, van Pack en van Ryland; de ergste worsteling is de vlucht; vrienden dooden elkander om te vlieden; escadrons en bataljons storten tegen een en spatten wijd en zijd uit elkander, als schuim van den veldslag. Lobau wordt aan het eene, Reille aan het andere eind door den stroom medegesleept. Te vergeefs maakt Napoleon muren van hetgeen hem van de garde overblijft, te vergeefs verspilt hij de escadrons onder zijn bevel tot een laatste inspanning. Quiot wijkt voor Vivian, Kellerman voor Vandeleur, Lobau voor Bulow, Morand voor Pirch, Domon en Subervic voor prins Willem van Pruisen. Guyot, die de escadrons des Keizers tot den aanval heeft gevoerd, valt onder de paarden der Engelsche dragonders. Napoleon galoppeert langs de vluchtenden, spreekt hun toe, spoort hen aan, dreigt, smeekt. Maar al de monden, die des morgens, „Leve de Keizer” riepen, gapen hem aan; nauwelijks kent men hem. De versch aangekomen Pruisische cavalerie stormt toe, vliegt, sabelt, houwt, doodt, verdelgt. De voorspannen steigeren, de kanonnen wijken, de treinsoldaten spannen de paarden van de kruitwagens om er op te vluchten, omgeworpen legerwagens met de vier wielen in de lucht versperren den weg en geven gelegenheid ter slachting. Men verplettert, vertreedt, gaat over dooden en levenden. De armen zijn als verlamd. Een ontzinde menigte vult de wegen, de paden, de bruggen, de dalen, de heuvelen, de valleien, de bosschen, waar deze veertig duizend menschen elkander verdringen en belemmeren. Geschreeuw, wanhoop; ransels en geweren in ’t koren geworpen; met den degen zich een doortocht gebaand; geen krijgsmakkers, geen officieren, geen generaals meer; een onbeschrijfelijke ontzetting. Zieten op zijn gemak Frankrijk neersabelende. Leeuwen in herten herschapen. Zoodanig was deze vlucht.
Te Genappe beproefde men te keeren, front te maken, zich te verzamelen. Lobau vereenigde driehonderd man. Men barricadeerde den ingang van het dorp; maar bij het eerste schot van het Pruisisch schroot vluchtte alles weder, en Lobau werd krijgsgevangen gemaakt. Men ziet nog heden de indruksels van dat eerste schot aan den gevel van een oud vervallen baksteenen huis, ter rechterzijde van den weg, eenige minuten vóór men Genappe binnenkomt. De Pruisen stormden in Genappe, woedend gewis, zoo gemakkelijk overwonnen te hebben. De vervolging was gruwelijk. Blücher beval alles neder te houwen. Roguet had het afgrijselijk voorbeeld gegeven door ieder Fransch grenadier met den dood te bedreigen die hem een Pruisisch krijgsgevangen bracht. Blücher overtrof Roguet. De generaal der jonge garde, Duhesme, die tegen de deur van een herberg te Genappe stond, gaf zijn degen aan een zwarten huzaar, die den degen nam en zijn gevangene doodde. De overwinning werd door de vermoording der verwonnenen voltooid. Laten wij straffen, wijl wij de geschiedenis zijn: de oude Blücher bevlekte zijn eer. Deze wreedheid bracht de ramp tot het uiterste. De wanhopige vlucht ging door Genappe, door Quatre-Bras, door Sombreffe, door Frasnes, door Thuin, door Charleroi, en kwam eerst aan de grenzen tot staan. Helaas! en wie was ’t, die zoo vluchtte? het groote leger.
Is deze verbijstering, deze schrik, deze instorting van de grootste dapperheid die ooit de geschiedenis verbaasd heeft, zonder oorzaak? Neen. De schaduw eener machtige hand ligt op Waterloo. ’t Is de dag van het noodlot. Eene bovenmenschelijke macht heeft dien dag bereid. Vandaar de schrik op aller gelaat; vandaar dat zooveel groote harten hun degens overgaven. Zij, die Europa overwonnen hadden, zonken verpletterd neder, hadden niets meer te zeggen of te doen, en gevoelden in de schaduw iets vreeselijks tegenwoordig. Hoc erat in fatis. Die dag veranderde het uitzicht van het menschelijk geslacht. Waterloo is het keerpunt der negentiende eeuw. De verdwijning van den grooten man was noodzakelijk voor de verschijning der groote eeuw. Een oppermachtig wezen heeft zich hiermede belast. De paniek der helden is hierdoor verklaarbaar. In den slag van Waterloo vertoont zich meer dan een wolk, er vertoont zich een hemelverschijnsel. God is daar geweest.
In ’t vallen van den avond vatten Bernard en Bertrand op een veld bij Genappe een somber peinzend man bij zijn overjas, die door den stroom der vlucht medegesleept, van zijn paard was gestegen, den teugel in zijn arm had genomen en met verwilderden blik alleen naar Waterloo terugging. ’t Was Napoleon, die nog beproefde voorwaarts te gaan – de groote slaapwandelaar van dien verstoorden droom!