Читать книгу De Ellendigen (Deel 2 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 19

Boek I.
Waterloo
Negentiende hoofdstuk.
Het slagveld des nachts

Оглавление

Wij moeten nog eenmaal naar het noodlottig slagveld terugkeeren.

’t Was den 18 Juni 1815 volle maan. Deze helderheid begunstigde de wreede vervolging van Blücher, verried het spoor der vluchtenden, leverde deze rampzalige massa aan de verwoede Pruisische cavalerie over, en was in ’t moorden behulpzaam. Bij dergelijke rampspoeden toont de nacht zich dikwijls zoo welwillend.

Na het laatste kanonschot, bleef de vlakte van Mont-Saint-Jean verlaten.

De Engelschen betrokken het kamp der Franschen; in het bed van den overwonneling te slapen is de gewone bekrachtiging der overwinning. Zij richtten hun bivouakken op aan gene zijde van Rossomme. De Pruisen stormden voorwaarts om de vluchtelingen te vervolgen. Wellington ging naar het dorp Waterloo, om zijn rapport aan lord Bathurst op te stellen.

Zoo ooit het sic vos non vobis van toepassing was, is ’t onbetwistbaar op dat dorp Waterloo. Waterloo heeft niets gedaan en bleef een half uur van ’t slagveld. Mont-Saint-Jean werd gebombardeerd, Hougomont werd verbrand, Papelotte werd verbrand, Plancenoit werd verbrand, la Haie-Sainte werd stormenderhand ingenomen, la Belle-Alliance zag de omhelzing der twee overwinnaars; men kent nauwelijks deze namen, en Waterloo, dat niets tot den slag heeft toegebracht, heeft er al de eer van.

Wij behooren niet tot dezulken die den oorlog vleien; wanneer de gelegenheid zich voordoet, zeggen wij hem de waarheid. De oorlog heeft afgrijselijke schoonheden, welke wij niet verheeld hebben; hij heeft ook, wij erkennen het gaarne, zijn afzichtelijkheden. Een der treffendste is de spoedige ontkleeding en berooving der dooden na de overwinning. De morgenstond, die op een veldslag volgt, beschijnt steeds naakte lijken.

Wie doet dat? Wie bezoedelt aldus de overwinning? Wie is die afschuwelijke, vlugge hand, die in den zak der overwinning sluipt? Wie zijn de gauwdieven, die achter den roem hun slag waarnemen? Eenige philosofen, Voltaire onder anderen, beweren, dat het juist dezulken zijn, die den roem verworven hebben. ’t Zijn dezelfden, zeggen zij, geen anderen; zij die staan, plunderen degenen die liggen. De held van den dag is de vampier van den nacht. Men heeft toch in allen geval wel het recht, om het lijk dat ons werk is, een weinig te plunderen. Wij gelooven dit echter niet. ’t Komt ons onmogelijk voor, dat dezelfde hand die lauweren heeft geplukt, de schoenen van een doode kan stelen.

Zeker is het, dat na de overwinnaars gewoonlijk de dieven komen. Maar beschuldigen wij den soldaat, vooral den soldaat van den tegenwoordigen tijd niet.

Ieder leger heeft een tros, en dezen moet men beschuldigen. Vleermuisachtige wezens, half roovers, half knechts, alle soort van gespuis, ’t welk uit de duisternis geboren wordt, die men oorlog noemt; uniform dragenden, die niet vechten; geveinsde zieken; verminkten; cantine-houders, die soms met hun vrouwen op karretjes sluikswijze medetrekken en stelen wat zij verkoopen; bedelaars, die zich als gidsen bij de officieren aanbieden; trosboeven; stroopers – dit alles sleepten eertijds – wij spreken niet van den tegenwoordigen tijd – de marcheerende legers mede, en dit werd op eigenaardige wijze de „nakomers” (traînards) genoemd. Geen leger, geen natie was voor deze wezens verantwoordelijk; zij spraken Italiaansch en volgden de Duitschers; zij spraken Fransch en volgden de Engelschen. Door een dezer ellendelingen, een Spaansch „nakomer” die Fransch sprak, werd de markies Fervacques, die, door zijn Picardisch koeterwaalsch misleid, hem voor een der onzen hield, verraderlijk vermoord en uitgeplunderd, op het slagveld zelf in den nacht, die op de overwinning van Cérisolles volgde. Uit het stroopen ontstond de strooper. De verfoeielijke grondstelling: „Van den vijand leven” bracht dezen kanker voort, die slechts een strenge krijgstucht genezen kon. Er zijn bedriegelijke beroemdheden; men weet niet altijd, waarom zekere, schoon overigens groote, generaals zoo populair zijn geweest. Turenne werd door zijn soldaten aangebeden, wijl hij de plundering veroorloofde; het vergunde kwaad maakt een deel der goedheid uit; Turenne was zoo goed, dat hij den Palz te vuur en te zwaard liet verwoesten. In het gevolg des legers vond men meer of minder stroopers, naar gelang de bevelhebber min of meer streng was. Hoche en Marcheau hadden geen „nakomers;” Wellington, wij laten hem gaarne deze gerechtigheid wedervaren, had er weinig.

Men plunderde evenwel in den nacht van den 18 op den 19 Juni de dooden. Wellington was streng; hij beval ieder die op heeter daad betrapt werd dood te schieten; maar de roof is hardnekkig. De stroopers dreven in den eenen hoek van het slagveld hun spel, terwijl men hen in den anderen doodschoot.

De maan scheen akelig op de vlakte.

Tegen middernacht sloop of liever kroop een man nabij den hollen weg van Ohain. ’t Was, naar alle waarschijnlijkheid, een derzulken, welke wij zooeven geschetst hebben, noch Engelschman, noch Franschman, noch boer, noch soldaat, veeleer een vampier dan een mensch, door den reuk der lijken gelokt, voor wien diefstal overwinning was, en gekomen om Waterloo te berooven. Hij was in een kiel gekleed, die iets van een kapotjas had; onrustig en stoutmoedig ging hij voort, echter telkens omziende. Wie was deze man? De nacht kende hem waarschijnlijk beter dan de dag. Hij had geen ransel, maar blijkbaar groote zakken onder zijn kapotjas. Van tijd tot tijd bleef hij staan, keek rondom zich over de vlakte, als om te zien of hij ook werd opgemerkt, bukte schielijk, verschoof iets zwijgends en onbewegelijks op den grond, richtte zich weer op en ging verder. Zijn sluipende tred, zijn houding, zijn haastige geheimzinnige beweging deden hem een dier avondspoken gelijken, welke de bouwvallen bewonen, en waarvan de Normandische legenden spreken.

Sommige vogels vertoonen des nachts dergelijke gedaanten in de moerassen.

Een scherpe blik zou in die geheele schemering op eenigen afstand, achter een vervallen huis, ter plaatse waar de weg van Nivelles dien van Mont-Saint-Jean naar Braine-l’Alleud kruist, een marketenterskarretje hebben bespeurd, met een kap van geteerd twijgwerk, en bespannen met een hongerigen knol, die tusschen het gebit brandnetels knabbelde, en in het karretje een soort van vrouw, op kisten en pakken gezeten. Misschien bestond er wel betrekking tusschen dit karretje en dien strooper.

’t Was een heldere duisternis. Geen wolk was aan den hemel. Schoon de aarde ook rood zij, de maan blijft wit. Zoo onverschillig is de hemel in vele opzichten voor de aarde. Op de weiden wiegelden zich in den avondwind de boomtakken, die de kogels gebroken, maar niet afgeschoten hadden. Een koeltje, schier een ademtocht, bewoog de struweelen. Het gras rilde, alsof er zielen uit opstegen.

In de verte hoorde men flauw het komen en gaan der patrouilles en rondes van het Engelsche legerkamp.

Hougomont en la Haie Sainte brandden nog en vormden, het een in ’t westen, het ander in ’t oosten, twee groote vlammen, waaraan zich, als een snoer van losse robijnen, met twee karbonkels aan beide einden, de rij der Engelsche wachtvuren sloot, die in een wijden halven kring op de heuvelen in de verte verspreid waren.

Wij hebben den rampspoed in den hollen weg van Ohain verhaald. Het hart beeft als men aan dezen gruwzamen dood van zoovele dapperen denkt.

Zoo er iets vreeselijks is, zoo er een werkelijkheid boven de voorstelling gaat, is het dit: te leven, de zon te zien, in het volle bezit van mannelijke kracht, gezond en vroolijk te zijn, hartelijk te lachen, naar een roem te ijlen, dien men voor zich ziet schitteren, zijn borst te voelen ademen, zijn hart te kloppen, een redelijken wil te hebben, te spreken, te denken, te hopen, te beminnen, een moeder, een gade, kinderen te hebben, het licht te zien, en eensklaps, in den tijd van een kreet, in minder dan een minuut in een afgrond te verzinken, te vallen, te rollen, te verpletteren, verpletterd te worden, koornaren, bloemen, bladeren, takken te zien, zonder zich aan iets te kunnen vasthouden, zijn sabel nutteloos, mannen onder zich, paarden boven zich, vruchteloos worstelen, de beenderen door ’t spartelen van een paard in de duisternis gebroken, de oogen uitgetrapt, te stikken, te wringen, te krijten, en te moeten zeggen: zooeven leefde ik nog.

Waar dit vreeselijk ongeluk had plaats gehad, was alles nu stil. De holle weg was tot aan den kant der glooiingen met paarden en menschen gevuld. Een ijselijke toestand. Er waren geen glooiingen meer, de lijken maakten de vlakte gelijk met den hollen weg, die als een korenmaat tot aan den rand vol was. Een hoop dooden van boven, een stroom bloeds beneden, aldus was deze weg in den avond van 18 Juni 1815. Het bloed stroomde tot op den straatweg van Nivelles en vormde er een grooten plas vóór den hoop boomen, die den straatweg versperde, op een plek welke men nog aanduidt. Men herinnere zich, dat op het tegenovergestelde punt, naar den kant van Genappe, de ramp der kurassiers had plaats gehad. De dikte van den hoop lijken was geëvenredigd aan de diepte van den hollen weg. Omstreeks het midden, ter plaatse waar hij vlakker werd en de divisie Delord was overgegaan, was de hoop lijken dunner.

De nachtelijke zwerver, dien wij den lezer hebben aangewezen, ging naar die zijde. Hij doorsnuffelde dit groote graf. Hij hield een afgrijselijke revue over deze dooden. Hij waadde door het bloed.

Eensklaps stond hij stil.

Eenige schreden voor hem, in den hollen weg, op het punt waar de hoop dooden eindigde, kwam uit dien stapel menschen en paarden een open hand te voorschijn, die door de maan beschenen werd.

Aan een vinger van die hand zat iets dat glinsterde, een gouden ring.

De man bukte, bleef een oogenblik gebogen, en toen hij zich oprichtte was aan de hand geen ring meer.

Hij richtte zich eigenlijk niet op, maar bleef in een schuwe, woeste houding, met den rug naar de dooden gekeerd; hij boog het bovenlijf omlaag en liet het op de vingers rusten, die op den grond steunden, terwijl hij loerend het hoofd over den kant van den hollen weg stak. De vier pooten van den jakhals passen voor sommige handelingen.

Toen hij een besluit had genomen, richtte hij zich overeind. Op ’t zelfde oogenblik maakte hij schier een buiteling. Hij voelde, dat men hem van achter vasthield.

Hij keerde zich om; ’t was de open hand, die zich gesloten en den slip van zijn kapotjas gegrepen had.

Een eerlijk man zou ontsteld zijn geweest. Deze lachte.

„O,” zeide hij, „’t is slechts de doode. Ik heb liever met een spook dan met een gendarm te doen.”

Maar de hand verzwakte en liet los. Een inspanning duurt slechts kort in het graf.

„Ha,” hernam de strooper, „is deze doode levend? Laat ons zien.”

Opnieuw bukte hij, woelde in den hoop, verwijderde wat hem hinderde, greep de hand, omklemde den arm, maakte het hoofd vrij, trok aan het lichaam, en eenige oogenblikken later sleepte hij in de schaduw van den hollen weg een zielloos, althans bewusteloos, mensch. ’t Was een kurassier, een officier, zelfs een officier van voornamen rang; een dikke gouden epaulet kwam uit zijn kuras te voorschijn; de officier had geen helm meer. Een geweldige sabelhouw had zijn gezicht gewond, waarop men enkel bloed zag. Overigens scheen geen zijner leden gebroken te zijn; en door een gelukkig toeval, als wij ’t zoo mogen noemen, hadden de dooden een boog boven hem gevormd, die hem voor verplettering behoed had. Zijn oogen waren dicht.

Hij droeg op zijn kuras het zilveren kruis van het legioen van eer.

De strooper rukte dit kruis af, ’t welk in een der holen verdween, die hij onder zijn kapotjas had.

Daarna betastte hij ’t horlogezakje van den officier, voelde een horloge en nam het. Voorts onderzocht hij het vest, vond er een beurs en stak ze in zijn zak.

Toen hij zoo ver was gekomen met de hulp, welke hij den stervende bracht, opende de officier de oogen.

„Ik dank u,” zeide hij flauw.

De levendigheid der bewegingen van den man, die hem hanteerde, de frischheid van den nacht, de vrijelijk ingeademde lucht hadden hem uit zijn verdooving gewekt.

De strooper antwoordde niet. Hij hief het hoofd op. Op de vlakte hoorde men het gerucht van voetstappen, waarschijnlijk een naderende patrouille.

De officier stamelde, met de stem eens zieltogenden:

„Wie heeft den slag gewonnen?”

„De Engelschen,” antwoordde de strooper.

De officier hernam:

„Zoek in mijn zakken. Ge zult er een beurs en een horloge vinden. Neem ze.”

Dit was reeds geschied.

De strooper deed alsof hij ze zocht en zeide:

„Er is niets.”

„Dan heeft men mij bestolen.” hernam de officier, „’t spijt mij. ’t Zou voor u zijn geweest.”

De voetstappen der patrouille werden steeds duidelijker.

„Men nadert,” zei de strooper, de beweging makende van zich te verwijderen.

De officier lichtte met moeite den arm op en hield hem tegen.

„Gij hebt mij ’t leven gered. Wie zijt ge?”

De strooper antwoordde haastig en zacht:

„Ik behoorde evenals gij tot het Fransche leger. Ik moet u verlaten. Zoo men mij vatte, zou men mij dood schieten. Ik heb u het leven gered. Help nu u zelven.”

„Welken rang hebt ge?”

„Sergeant.”

„Hoe heet ge?”

„Thénardier.”

„Ik zal dien naam niet vergeten,” zei de officier. „En onthoud gij den mijnen. Ik heet Pont-mercy.”

De Ellendigen (Deel 2 van 5)

Подняться наверх