Читать книгу De Ellendigen (Deel 2 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 3
Boek I.
Waterloo
Derde hoofdstuk.
De 18 Juni 1815
ОглавлениеLaat ons terugtreden; dit is een recht van den verhaler, en verplaatsen wij ons in het jaar 1815, zelfs een weinig vóór het tijdperk, waarin het in het eerste gedeelte van dit werk verhaalde plaats had.
Zoo het in den nacht van 17 op 18 Juni 1815 niet geregend had, zou Europa’s toekomst geheel anders zijn geweest. Eenige droppels water min of meer hebben Napoleon doen vallen. De Voorzienigheid heeft slechts een weinig regen noodig gehad om van Waterloo het einde van Austerlitz te maken; en een wolk, die in een met het seizoen strijdende richting in de lucht dreef, was voldoende om een wereld te doen instorten.
De slag van Waterloo kon eerst om half twaalf beginnen, waardoor Blücher tijd had aan te komen. Waarom niet eer? Wijl de bodem van den regen doorweekt was. Men moest wachten tot hij een weinig opgedroogd was om met de artillerie te kunnen manœuvreeren.
Napoleon was artillerie-officier en bleef dit altijd eenigszins. Al zijn slagplannen zijn voor het geschut ingericht. De artillerie op een bepaald punt te vereenigen, was de sleutel zijner overwinningen. Hij ging met de krijgskunst van den vijandelijken generaal als met een citadel te werk, en schoot er bres in. Hij verplette het zwakke punt met schroot; hij knoopte en ontknoopte de veldslagen met het kanon. In zijn genie lag iets van den kanonnier. Carré’s overhoop te werpen, regimenten te verpletteren en uiteen te jagen, hierin lag alles voor hem: slaan, en altijd slaan, en deze taak droeg hij den kogel op. Een vreeselijke methode, welke, gepaard aan het genie, gedurende vijftien jaren dezen somberen kampvechter des oorlogs onoverwinbaar maakte.
Den 18 Juni 1815 rekende hij te meer op de artillerie, wijl het getal in zijn voordeel was. Wellington had slechts honderd negen-en-vijftig vuurmonden; Napoleon had er tweehonderd veertig.
Gesteld dat de grond droog ware geweest, dat de artillerie zich had kunnen bewegen, de slag zou te zes uren zijn begonnen, en te twee uren, dat is drie uur vóór de Pruisische tusschenkomst, geëindigd en gewonnen zijn geweest.
In hoeverre is het verlies van dezen veldslag de schuld van Napoleon geweest? Is de schipbreuk aan den stuurman te wijten? Paarde zich aan de blijkbare afneming van Napoleon’s lichaamskrachten destijds een verzwakking van geestkracht? Hadden de twintig jaren oorlogs evenzeer het zwaard als de scheede versleten, evenzeer de ziel als het lichaam? Deed zich de veteraan ongelukkiglijk reeds gevoelen in den veldheer? Met één woord, was dit genie verduisterd, zooals vele voorname geschiedschrijvers beweerd hebben? Bracht hij zich in woede, om zich zelven zijn verzwakking te verhelen? Begon hij te wankelen door den wind van een ongunstig lot? Werd hij – wat voor een veldheer hoogst noodlottig is – ongevoelig voor het gevaar? Is er bij deze soort van groote materieële mannen, welke de reuzen der handeling kunnen genoemd worden, een leeftijd, waarin hun genie kortzichtig wordt? De ouderdom heeft geen vat op de genieën van het ideale; de Dante’s en Michel Angelo’s nemen in den ouderdom toe; nemen de Hannibal’s en Bonaparte’s er door af? Had Napoleon den rechten zin der overwinning verloren? Kon hij de klip niet meer erkennen, den valstrik niet meer gissen, den instortenden rand des afgronds niet meer onderscheiden? Ontbrak hem het voorgevoel van groote handelingen? Hij die eertijds al de wegen van den triomf kende, en van zijn schitterenden zegewagen ze met oppermachtigen vinger aanwees, was hij nu in zulk een heillooze geestverwarring, dat hij zijn opgewekte legioenen in den afgrond voerde? Was hij, zes-en-veertig jaar oud, door een heerschenden waanzin aangegrepen? Was deze reusachtige leider van het lot niets meer dan een dolle moordenaar?
Wij gelooven het niet.
Zijn plan van den veldslag was, naar aller getuigenis, een meesterstuk. Recht tegen het centrum der linie van de geallieerden rukken, een opening in den vijand maken, hem in tweeën snijden, de Britsche helft op Hal werpen, en de Pruisische op Tongeren, van Wellington en Blücher twee stompen maken, Mont Saint-Jean nemen, Brussel bemachtigen, de Duitschers in den Rijn, de Engelschen in de zee werpen; dit alles lag in Napoleon’s doel van dezen veldslag. Vervolgens zou men zien.
’t Spreekt vanzelf dat het geenszins ons oogmerk is, hier de geschiedenis van Waterloo te schrijven; een der ontwikkelingstooneelen van het drama, dat wij verhalen, knoopt zich aan dezen veldslag vast, maar de geschiedenis is ons eigenlijk onderwerp niet; deze geschiedenis is buitendien uitmuntend beschreven, uit het eene gezichtspunt door Napoleon, uit het andere gezichtspunt door Charras. Wij laten beide geschiedschrijvers de zaak uitmaken; wij zijn slechts een verwijderd getuige, een wandelaar op de vlakte, een navorscher op dezen met menschenvleesch gemesten grond, die misschien schijn voor waarheid houdt; wij hebben het recht niet, ons in naam der wetenschap tegen een geheel van feiten te verzetten, waarin echter gewisselijk veel zinsbegoocheling ligt; wij bezitten noch militaire praktijk noch krijgskunde genoeg om gezag aan een stelsel te kunnen geven; maar onzes inziens zijn de beide veldheeren te Waterloo door een aaneenschakeling van toevalligheden beheerscht geworden; en wat het lot betreft, dezen geheimzinnigen beschuldigde, wij oordeelen als het volk, dat een naïef rechter is.