Читать книгу De Ellendigen (Deel 2 van 5) - Victor Hugo, Clara Inés Bravo Villarreal - Страница 7

Boek I.
Waterloo
Zevende hoofdstuk.
Napoleon in goede luim

Оглавление

De keizer, hoewel ziek en te paard door een plaatselijk lijden gekweld, was nooit in een betere luim dan dien dag geweest. Sedert den morgen glimlachte hij, de ondoorgrondelijke. Den 18 Juni 1815 schitterde deze diepe ziel, achter marmer verscholen, als in den blinde. De man, die te Austerlitz somber was geweest, was vroolijk bij Waterloo. De gewichtigste toestanden hebben dergelijke tegenstrijdigheden. Onze vreugd is als een schaduw. De volmaakte glimlach behoort slechts aan God.

Ridet Cæsar, Pompeius flebit, zeiden de soldaten van het legioen Fulminatrix. Pompejus mocht ditmaal niet weenen, maar zeker is het dat Cesar lachte.

Toen hij den vorigen nacht ten één ure, te paard, in storm en regen, met Bertrand, de hoogten in den omtrek verkende, en tevreden de lange linie der Engelsche bivouakvuren zag, welke den geheelen horizon, van Frischemont tot Braine l’Alleud, verlichtten, scheen het hem, dat het noodlot, door hem op een bepaalden dag op het slagveld van Waterloo gedaagd, stipt aan zijn bevelen gehoorzaamde; hij had zijn paard stil doen staan en eenige oogenblikken bewegingloos naar de bliksemstralen gezien en naar den donder gehoord; en men heeft dezen fatalist in de duisternis deze geheimzinnige woorden hooren zeggen: „Wij zijn het eens.” Napoleon bedroog zich. Zij waren ’t niet eens.

Hij had zich geen minuut slaaps gegund; al de oogenblikken van dien nacht waren voor hem door een vreugde gekenmerkt. Hij was langs de geheele linie der zware garde gereden en had hier en daar stil gehouden, om de schildwachten toe te spreken. Ten half drie ure had hij bij het bosch van Hougomont den stap eener marcheerende kolonne gehoord; hij meende een oogenblik, dat Wellington terugtrok. Hij had aan Bertrand gezegd: „’t is de Engelsche achterhoede, die zich in beweging stelt om het veld te ruimen. Ik zal de zes duizend Engelschen gevangen nemen, die te Ostende zijn aangekomen.” Hij sprak met opgeruimdheid; hij had dat vuur wedergevonden, ’t welk hem den 1en Maart bij zijn landing bezielde, toen hij in de golf Juan den grootmaarschalk op den verrukten boer wees, en uitriep: „Nu, Bertrand, ziedaar reeds versterking!” In den nacht van den 17 op den 18 Juni schertste hij over Wellington. – „Deze kleine Engelschman heeft een les noodig,” zeide Napoleon. De regen nam toe; het donderde, terwijl de keizer sprak.

Des morgens ten half vier had hij een illusie verloren; de officieren ter verkenning uitgezonden hadden hem bericht dat de vijand geen beweging maakte. Niets verroerde zich; geen enkel bivouakvuur was uitgedoofd. Het Engelsche leger sliep. Diepe stilte heerschte op de aarde; slechts in den hemel was gerucht. Te vier uren hadden de veldontdekkers hem een boer gebracht; deze boer had een brigade Engelsche ruiterij tot gids gediend, waarschijnlijk de brigade Vivian, die het dorp Ohain aan den uitersten linkervleugel ging bezetten. Te vijf uren hadden twee Belgische deserteurs hem gemeld, dat zij hun regiment verlaten hadden, en dat het Engelsche leger den slag afwachtte. – „Des te beter,” had Napoleon geroepen. „Ik werp ze liever overhoop, dan ze achteruit te drijven.”

Des morgens was hij op den kant van den weg van Plancenoit in het slijk afgestegen, had zich uit de hoeve van Rossomme een keukentafel en een boerenstoel doen brengen, was gaan zitten, met een bos stroo als tapijt, en had op de tafel de kaart van het slagveld uitgespreid, daarbij tot Soult zeggende: „Een fraai schaakbord!”

Ten gevolge van den regen des nachts had de toevoer van levensmiddelen, die in de drassige wegen waren blijven steken, des morgens niet kunnen aankomen; de soldaat had niet geslapen, was doornat, en zonder ontbijt, ’t geen Napoleon evenwel niet belet had blijmoedig tot Ney te zeggen: „Wij hebben negentig kansen van de honderd.” Te acht uren had men ’s keizers ontbijt gebracht. Hij had verscheidene generaals genoodigd. Onder het ontbijt had men verhaald, dat Wellington den vorigen dag te Brussel op het bal bij de hertogin van Somerset was geweest, en Soult, de ruwe krijgsman met zijn aartsbisschopsgezicht, had gezegd: „het bal is vandaag.” De keizer had met Ney geschertst, die zeide: „Wellington zal zoo dom niet zijn Uwe Majesteit te wachten.” Zoo was overigens zijn gewoonte. „Hij schertste gaarne,” zegt Fleury de Chaboulon. „De grond van zijn karakter was een vroolijke opgewektheid,” zegt Gourgaud. „Hij vloeide over van kwinkslagen, die eer zonderling dan geestig waren,” zegt Benjamin Constant. Deze vroolijkheid van een reus verdient, dat men er bij stilsta. Hij noemde zijn grenadiers „grombaarden;” hij kneep hen in de ooren, trok hen aan den knevel. „De keizer heeft altijd grappen met ons,” zeide een hunner. Op den geheimzinnigen overtocht van Elba naar Frankrijk ontmoette, den 27 Februari in volle zee, de Fransche oorlogsbrik de Zephir de brik l’Inconstant, waarop Napoleon verborgen was, en vroeg aan den Inconstant berichten nopens Napoleon. De keizer, die op dat oogenblik nog de rood-en-witte kokarde met beien bezaaid, op zijn hoed had, welke kokarde hij op het eiland Elba had aangenomen, had glimlachend de spreektrompet genomen en zelf geantwoord: „de keizer bevindt zich wel.” Die dus weet te schertsen, is gemeenzaam met de gebeurtenissen. Napoleon had, gedurende het ontbijt van Waterloo, bij herhaling zulke opwellingen van vroolijkheid. Na het ontbijt had hij een kwartieruurs nagedacht; vervolgens hadden twee generaals met een pen in de hand en een blad papier op de knieën op een bos stroo plaats genomen; en de keizer had hun de slagorde gedicteerd.

Te negen uren, toen het Fransche leger, geëcheloneerd en in vijf kolonnen in beweging gesteld, zich ontwikkeld had, de divisiën in twee liniën, de artillerie tusschen de brigades, met de muziek aan ’t hoofd, met slaande trommen, met schetterende trompetten, als een machtige, uitgestrekte, vroolijke zee van helmen, sabels en bajonetten, had de keizer, tot twee maal toe bewogen uitgeroepen: heerlijk! heerlijk!

Van negen tot half elf ure had het geheele leger – ’t geen schier ongelooflijk schijnt – positie genomen en zich in zes liniën geschaard, die, om ’s keizers uitdrukking te bezigen, „de figuur van zes V’s” vormden.

Weinige oogenblikken nadat het front in slagorde was gesteld, en te midden der diepe stilte van het begin des storms, die het gevecht voorafgaat, had de keizer, – toen hij de drie batterijen twaalfponders zag voorbijrijden, welke op zijn bevel van de drie korpsen van Erlon, van Reille en van Lobau waren genomen en bestemd waren om ’t gevecht te beginnen door Mont-Saint-Jean aan te vallen, waar de wegen van Nivelles en Genappe zich kruisen, – Haxo op den schouder geklopt en gezegd: „Dat zijn vierentwintig schoone meisjes, generaal!”

Zeker van den uitslag, had hij de kompagnie sapeurs van het eerste korps bij ’t voorbijtrekken met een glimlach aangemoedigd; die kompagnie was bestemd om zich in Mont-Saint-Jean te versterken, zoodra het dorp genomen zou zijn. Deze opgeruimdheid was slechts door een woord van trotsch medelijden afgebroken geworden: toen hij aan zijn linkerhand, ter plaatse waar thans een groot graf is, de bewonderenswaardige grijze Schotten met hunne heerlijke paarden opeengedrongen zag, zeide hij: „Dit is jammer.”

Vervolgens was hij te paard gestegen, tot voor Rossomme gereden, waar hij een kleine grashoogte ter rechterzijde van den weg van Genappe naar Brussel tot observatorium koos, zijnde dit zijn tweede standpunt gedurende den slag. Zijn derde standpunt, dat van zeven uren ’s avonds, tusschen la Belle Alliance en la Haie-Sainte, is ontzaglijk; ’t is een tamelijk hooge terp, die nog aanwezig is, en waarachter de garde zich in een helling der vlakte had samengetrokken. Om dien heuvel keilden de kanonskogels op de steenen van den straatweg tot bij Napoleon. Evenals te Brienne had hij boven zijn hoofd het gefluit van kanons- en geweerkogels. Men heeft, nagenoeg ter plaatse waar zijn paard stond, stukken van kogels, van sabelklingen en ander wapentuig gevonden. Scabrâ rubigine. Voor eenige jaren heeft men er een nog geladen zestigpondskogel opgegraven, welks laadpijp stijf aan den kogel was afgebroken. ’t Was op dit laatste standpunt, dat de keizer tot zijn gids Lacoste, een vijandigen, beangsten boer, die aan den zadel van een huzaar was gebonden en zich telken reize bij het springen van een bom omkeerde en zich achter Napoleon trachtte te verbergen, zeide: – „Domoor, ’t is schande. Gij zult u in den rug laten dooden.” Hij, die deze regels schrijft, heeft zelf in de mulle glooiing van deze hoogte, bij ’t omwroeten van ’t zand, de overblijfselen van den hals eener bom gevonden, half verteerd door de roest van zes en veertig jaren, en stukken oud ijzer, die als vliertakjes tusschen zijn vingers braken.

De golvende vlakte, waar Napoleon en Wellington elkander ontmoetten, zijn thans niet meer, gelijk men weet, zooals zij den 18 Juni 1815 waren. Door van dien doodsakker de aarde af te nemen, die tot oprichting van een gedenkteeken moest dienen, heeft men hem zijn eigenlijke gedaante ontnomen, en de ontstemde geschiedenis kan er zich niet meer vinden. Om dat veld te verheerlijken heeft men het misvormd. Toen Wellington twee jaren later Waterloo wederzag, riep hij: „Men heeft mijn slagveld veranderd.” Waar thans de groote aarden-piramide met den leeuw staat, was een hoogte, die met een bruikbaren afweg naar Nivelles liep, doch naar den kant van Genappe zeer steil was. De hoogte dezer steilte kan thans nog afgemeten worden naar de hoogte van de twee grafheuvelen, waarlangs de weg van Genappe naar Brussel loopt, links het Engelsche graf, rechts het Duitsche. Er is geen Fransch graf. De geheele vlakte is voor Frankrijk een graf. Ten gevolge der duizenden en duizenden karren gronds, die voor den honderd vijftig voet hoogen en een halve mijl in omvang grooten heuvel zijn gebezigd, is het bergplat van Mont-Saint-Jean thans langs een zachte helling genaakbaar; op den dag van den veldslag was het, voornamelijk aan de zijde van la Haie-Sainte, ruw en steil. De glooiing was daar zoo steil, dat de Engelsche artillerie de hoeve, in de diepte van het dal gelegen, en die het middelpunt van den slag was, niet onder zich konde zien. De regen had op den 18 Juni 1815 dezen weg nog uitgehold, het slijk bemoeielijkte de beklimming, zoodat men bij het klauteren er inzonk. Langs den top van het bergplat liep een diepte, die van verre niet kon gezien worden.

Wij zullen zeggen wat deze diepte was, Braine-l’Alleud is evenals Ohain een Belgisch dorp. Deze beide dorpen zijn tusschen de krommingen van het terrein verborgen en verbonden door een weg van omstreeks anderhalf uur, die over een golvende vlakte loopt en dikwerf als een vore de heuvels doorsnijdt, zoodat hij op vele plaatsen een hollen weg vormt. In 1815, evenals thans, doorsneed deze weg den top van het bergplat Mont-Saint-Jean tusschen de twee groote wegen van Genappe en Nivelles; thans is hij gelijk met de vlakte, maar toen was ’t een holle weg. Men heeft de glooiingen ter weerszijden tot materieel voor het monument gebruikt. Deze weg was en is nog bijna langs zijn geheele uitgestrektheid een doorsnijding, die soms twaalf voet diep is en welks steile kanten, vooral des winters, bij stortregens, hier en daar instortten. Er gebeurden dan soms ongelukken. Bij ’t binnenkomen van Braine-l’Alleud was de weg zoo smal, dat een voorbijganger er door een kar verplet werd, ’t geen een steenen kruis bij het kerkhof aanduidt, waarop de naam van den gedoode: Monsieur Bernard Debrye, marchand à Bruxelles, en de dagteekening van het ongeluk, fevrier 16371 te lezen staan. Op het plat van Mont-Saint-Jean was deze weg zoo diep dat een boer, Mathieu Nicaise, er bedolven werd onder de instorting van den kant, zooals een ander steenen kruis aanduidt, welks top tengevolge der ontginningen is verloren gegaan, doch waarvan het omgeworpen voetstuk nog te zien is op het gras van de helling ter linkerzijde van den weg tusschen la Haie-Sainte en de hoeve van Mont-Saint-Jean.

Op den dag van den veldslag was deze holle weg, die door niets werd aangeduid, en langs den top van Mont-Saint-Jean liep, een groeve boven aan de steilte, een in den grond verborgen poel, onzichtbaar, en daardoor verschrikkelijk.

1

Het opschrift luidt aldus:

D O M

CY A ETE ECRASE

PAR MALHEUR

SOUS UN CHARIOT

MONSIEUR BERNARD

DE BRYE MARCHAND

A BRUXELLE LE (onleesbaar)

FEBVRIER 1637

De Ellendigen (Deel 2 van 5)

Подняться наверх