Читать книгу Uit den Kunstschat der Bakongos - Ivo Struyf - Страница 22

Bedrog van de Gazelle

Оглавление

Inhoudsopgave

De Gazelle had zijne vrouw getrouwd. Dien dag was er maniok in overvloed. Hij zegde tot zijne vrouw, alzoo: Gisteren, den heelen dag hebben wij maniok gestampt; wij, wij hebben nog geenen maniok geëten; er is wel maniok, maar niet een stuksken vleesch noch visch. Wel, ga naar ’t water, ga onze visschen vangen.

Zij de vrouw, alzoo: Vooruit met u!

Hij, de Gazelle, alzoo: ’t Is wel, vooruit, mijn vrouw.

En zij gingen tot aan ’t water. Toen zij schepten en schepten1, kwam de Luipaard aan, hij was eene vrouw geworden, alzoo: He, Gazelle, wij zullen te zamen scheppen.

Hij, alzoo: ’t Is goed, mijn vrouw. Ik de man, ik alleen. De vrouwen zijn nu twee.

Toen zij schepten en schepten, nam de Luipaard modder, mengelde het met peper, en wierp het de Gazelle in ’t gezicht.

De Gazelle zijne oogen brandden en brandden. Op dien oogenblik stierven zijne oogen en hij zag niet meer.

De Luipaard nam de vrouw van de Gazelle en hij trok er mee op. De Gazelle, toen hij zijne oogen waschte en waschte, zij gingen open. Toen hij naar zijne vrouw zag, zij [47]was er niet, alzoo: Wo2! De Luipaard heeft mij bedrogen. Ziet ge, hij heeft mijn vrouw genomen. Wacht! Ik zal hem volgen op zijn voetstappen met zijn moeder3.

En de Gazelle volgde en volgde; maar de Luipaard bedroog de Gazelle weer. De Luipaard ging de vrouw verbergen en veranderde in een kleinen hond; hij kwam af waar de Gazelle was.

Hij, de Gazelle, alzoo: Ik zal mijn kleinen hond nemen, ik zal hem verzorgen.

En zij gingen tot in ’t dorp. Toen hij de hond neerzette op het plein, de hond aan ’t wandelen wandelde op het plein. Een kleine slaaf van de Gazelle sprak alzoo: He, Gazelle, die hond doet niets dan wandelen op het plein, wat is ’t?

Wel, neem hem op en kom, ik zal hem maniok geven. En hij, toen hij eten gaf, de hond beet in den neus van de Gazelle. En hij werd weer Luipaard, en hij liep weg.

Hij, de Gazelle, alzoo: Wacht, ik zal hem ook vatten. En hij werd een schoone jonge maagd. Hij, de Luipaard kwam af, alzoo: He, vrouw, wie heeft u getrouwd?

Zij, de maagd, alzoo: Ik heb geen man.

En hij, alzoo: Wilt gij dat ik u trouwe?

Zij, de jonge maagd, alzoo: Indien gij wilt, ’t is uwe zaak.

Hij, de Luipaard alzoo: Ik wil u.

Zij, de maagd, alzoo: ’t Is wel!

En zij gingen tot in ’t dorp. Hij, de Luipaard, alzoo: Ga water scheppen, wij zullen maniok gereed maken.

Zij, de maagd, alzoo: Wel, ga, gij man, ga water halen.

En hij nam de kruik op, en ging. Toen hij kwam, alzoo: Wel, neem de maniokbollen, stamp ze in den stampersblok. [48]

Zij, de maagd, alzoo: Stamp ze, gij, beste man.

Hij, de Luipaard, alzoo: Is het de vrouw niet, die maniok stampt? En gij, alzoo: Gij beste man, stamp den maniok.

Zij, de vrouw, alzoo: ’t Is niets, stamp gij maar.

En hij stampte maniok.

Toen ’t gedaan was, hij de Luipaard, alzoo: Wel, nu, neem den pot, zet hem op ’t vuur.

Zij, de vrouw, alzoo: Zet gij hem op!

Hij, de Luipaard, alzoo: Wo! En die maniokbollen ook, ik heb ze gestampt. ’t Water, ik heb het geschept, en nu den maniok moet ik gereedmaken. Spoed u, dat gij weg zijt, ga weg. Indien ik u niet getrouwd heb, ’t is niets. De vrouwen, zijn zij mij niet aan ’t zoeken en zoeken?

Zij, de maagd, alzoo: ’t Is wel. Ik trek er van onder.

Zij, de maagd, toen zij een bijl vatte, om den Luipaard te dooden. En zij ging de Luipaard op ’t hoofd slaan, alzoo: Te4.

En ’t hoofd dwarrelde en dwarrelde.

Hij, de Luipaard, alzoo: Wo! Zijt gij het, Gazelle, die mij komt bedriegen? ’t Is wel, blijf hier met uwe moeder5. En hij vervolgde en vervolgde. De Gazelle ging in een hol van een boom vluchten, en ging zich veranderen in een kinonia6 en hield zich verscholen in ’t hol.

Hij, de Luipaard, toen hij ronddwaalde en dwaalde, hij zag ze niet, alzoo: De Gazelle is waarlijk in ’t hol binnengedrongen, en nu is zij niet meer zichtbaar. A! dat zij een [49]beetje wachte! Ik ga vuur in ’t hol aansteken; als de rook haar zal vatten, zal zij er wel uitkomen.

En hij stak vuur aan, en vuur en vuur. De rook vervulde het hol. En zij de Gazelle hoesten, was aan ’t hoesten omdat er zooveel rook was, terwijl zij zegde: He, Heer Luipaard, laat mij gerust, uw zuster ben ik!

De Luipaard, alzoo: Waarom hebt gij mij met ’t bijl geslagen? Mijn hoofd, ziet ge, hoe het gekloven is. Kom er uit, en betaal mij, om mijn bloed, dat gij uit mijn hoofd hebt doen springen.

De Gazelle gaf hem twintig stukken van vijf frank.

Hij, alzoo: Wij maken weer vriendschap, moeder.

En zij sloten vriendschap. En op denzelfden weg gingen zij wandelen.

Kinkoko. [50]

1 Als men visschen vangt in de vijvers en moerassen, dan zal men eenen dijk maken, en alzoo ’t water uitscheppen.

2 Uitroeping.

3 Mam’ani = zijn moeder. ’t Is een scheldwoord.

4 Klank van den slag.

5 Mam’aku = uwe moeder. Scheldwoord.

Gewoonlijk kifwanga ki mam’aku = wangedrocht van uwe moeder.

6 Kleine mier.

Uit den Kunstschat der Bakongos

Подняться наверх