Читать книгу Uit den Kunstschat der Bakongos - Ivo Struyf - Страница 23
Оглавление[Inhoud]
De bedrogen Luipaard
De Luipaard en de Gazelle gingen hun dorp bouwen, alle twee, en zij hadden nog alle twee hun moeder. De Luipaard had zijn kind Kiteba. De Gazelle, zij had geen kind.
De tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van de Gazelle had een ziekte opgevat; zij was ziek en ziek en zij stierf.
De Gazelle weende en weende.
De Luipaard haastte zich niet om te komen weenen1.
Dan had de Gazelle eenige kassen poeder losgemaakt, en zij schoot en schoot.
De Luipaard, als hij ’t vuur hoorde, kwam af, alzoo: Ik zal gaan; ik ga vragen aan de Gazelle, dat vuur dat zij aan ’t schieten is, wat het is?
En hij kwam, alzoo: Het vuur dat gij schiet, wat is ’t?
Zij, alzoo: Ik, ’t vuur dat ik schiet, mijn moeder is gestorven.
Maar de Luipaard, alzoo: Welaan, wij gaan ze u begraven. [51]
De Gazelle, alzoo: Voor haar heb ik nog geen kleedingsstoffen gezocht om haar te begraven2.
De Luipaard, alzoo: Wel, als wij kleedingsstoffen gaan zoeken, zal zij ze betalen, of zal zij verrijzen? Wij hebben geen kleedingsstoffen, die wij uitdeelen.
De Gazelle, alzoo: ’t Is wel. Vooruit! Wij zullen ze begraven.
En zij gingen, zij begroeven ’t lijk. En zij kwamen terug van de begrafenis.
En de tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van den Luipaard had ook eene ziekte opgevat. En zij was ziek en ziek, en zij stierf.
De Luipaard, alzoo: He, mijn kind Kiteba, kom. Ga de Gazelle verwittigen, dat zij kome.
De Gazelle kwam, en zij bonden ’t lijk in kleedingsstoffen.
De Luipaard, alzoo: Ik, vooraleer ik mijne moeder begraaf, ga ik feest houden.
De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.
En de Gazelle ging terug naar huis. En de tijd vervloog; wel eene maand was er vervlogen. De Luipaard had palmwijn uitgedeeld aan al de dorpen, die in den omtrek waren. En hij stelde den dag, waarop zij het lijk zouden begraven.
De dag was verschenen!
Die trommels hadden, kwamen af. En men danste en danste. De Luipaard beval aan zijne slaven, alzoo: Welaan, gaat sterke boomtakken afkappen, die niet vermolmd zijn, om de kleedingsstoffen er op te leggen.
De slaven gingen en zij gingen boomtakken afsnijden. Maar een jongen zag een schoone staak. Als hij die staak [52]zag, alzoo: Ik zal dien afkappen. En hij sloeg met zijn kapmes, alzoo: Te3! Maar de Gazelle was eerst in dien boom gekropen en zij hief een lied aan, alzoo: He, kleinen, wij zijn in dit woud!…
Als hij dat hoorde, riep hij de anderen, alzoo: He, vrienden, komt hier, komt luisteren, deze boom is een lied aan ’t zingen.
De kleinen kwamen af, en als zij kwamen, was de boom weer aan ’t zingen. Zij wierpen de kapmessen op den grond, en allen waren aan ’t dansen.
De Luipaard keek en keek, en hij zag de kleinen niet, alzoo: Hoe! De kleinen zijn reeds lang vertrokken om staken, en zij zijn nog niet teruggekomen.
En hij beval weer andere kleinen, alzoo: Gaat en verwittigt ze, dat zij aanstonds komen.
De kleine kwamen af, alzoo: Wel, gij, vader in ’t dorp maakt zich kwaad op u, vertrekt spoedig.
Zij, alzoo: Wel, komt hier en luistert. De boom is bezig een lied aan ’t zingen.
Maar de kleinen, die juist toegekomen waren, waren aan ’t redetwisten, alzoo: Aan ’t liegen zijt gij.
En zij kwamen naderbij, en de boom was aan ’t spreken.
Allen, en degenen die eerst gekomen waren, en degenen die gevolgd hadden, vielen aan ’t dansen.
De Luipaard, hij keek en keek; ’t was ’t zelfde; hij zag ze niet afkomen. En hij schoot vol gramschap. En hij ging hij zelf, alzoo: De kop van Moeder Luipaard4! Ik zal ze slaan, daar waar zij zijn.
En hij ging. Toen hij daar aankwam, begon hij eenige [53]kleinen te slaan; maar de anderen, alzoo: He, grijsaard5, slaat ons niet voor niet; kom zelf en luister, vermits gij gekomen zijt.
En hij nam een kapmes en hij sloeg, alzoo: Te!
De boom spreken begon te spreken en hief een lied aan, alzoo: He, kleinen! Wij verblijven in ’t bosch.
De Luipaard, als hij het lied hoorde, viel aan ’t dansen met al de kleinen te zamen, en sprak alzoo: He, mijn kind Kiteba, maak de plaats schoon, en laat ons wel dansen. Dat vijf kleinen naar ’t dorp terugtrekken. Haalt de vijf baaltjes stof, die wij om ’t lijk mijner moeder gedaan hebben. Deze boom vraagt dit alzoo, omdat mijne moeder misschien in den boom is binnengedrongen; zij wil misschien niet dat men haar begrave.
De kleinen gingen de vijf balen stof halen, en zij kwamen. De Luipaard deed al de stof rond den boom. Al wat hij bezat, was er rond, en niets meer bleef er over om feest te houden. Hij dwaalde overal rond. Iets om zijne moeder te begraven, niets.
’t Was avond geworden, en men trok terug naar ’t dorp.
De Gazelle, toen zij zag, dat men vertrokken was, kwam uit den boom; zij verzamelde al de balen, trok op en ging ze verbergen. Daarna ging zij terug naar haar dorp.
Men sliep; ’t weder was klaar geworden. De Luipaard beval aan de slaven, alzoo: Welaan gaat zien, waar wij de balen stof gelaten hebben.
Maar er bleef niets meer over. Alles was verdwenen.
De Luipaard dwalen hij dwaalde, en hij had hoegenaamd niets om zijne moeder te begraven.
En de Gazelle bracht hem drie balen stof, men bond ze om het lijk, en men begroef het. [54]
En de vreemdelingen, die de Luipaard had uitgenoodigd om den doodendans zijner moeder te dansen, hij had niets om hun te geven. Toen de Gazelle dat zag, ging zij een verken slachten, en zij verdeelde het aan de vreemdelingen.
En eenieder trok terug naar zijn dorp. Maar de Luipaard was vol schaamte.
Kivwanza. [55]
1 Als er iemand sterft, dan komt men den doode in zijn hut beweenen, terwijl er in ’t dorp veel geschoten wordt.↑
2 ’t Is een groote schaamte iemand te begraven, zonder kleedingsstoffen.↑
[Inhoud]
De wraak van de Gazelle
Zij hadden beiden hun boonenland bewerkt; zij hadden de boonen geplant; zij waren rijp. Toen zij rijp waren, den dag van den Nkandu1, zegden zij alzoo: Kom, wij gaan de boonen op de markt verkoopen.
En zij gingen, zij verkochten hunne boonen. De Luipaard ontving twaalf frank, de Gazelle zes frank. En zij kwamen terug, en zij zegden zoo: Laat ons ’t geld tellen.
Toen zij telden, had de Luipaard ’t meeste. Hij, alzoo: Ik, moeder, de zakken vol boonen heb ik tot op de markt gedragen, daarom heb ik die twaalf frank.
En zij kwamen tot in hun dorp.
Op een anderen dag, alzoo: Kom, wij gaan boonen trekken.
En zij trokken boonen en vulden de zakken.
De dag van den Nkandu was weer aangebroken; de Luipaard kreeg zes frank, de Gazelle maar drie.
Maar er kwam nijd in het hart van de Gazelle. En de vriendschap stierf uit; zij beminden malkander niet meer. De Gazelle, veranderde zich in een schoone jonkvrouw, en zij kwam den Luipaard afwachten aan den doorgang eener rivier. De Luipaard vroeg, alzoo: Gij, van waar zijt gij gekomen?
Zij, alzoo: Dwalen, ik dwaal in deze streek. Ik ben nog [56]een jeugdige maagd. Ik ben hier aan ’t dwalen en dwalen, ik alleen.
Dan vroeg de Luipaard, alzoo: Wie heeft u getrouwd?
Zij, alzoo: Ik, ik heb geen man.
Hij, alzoo: Uw dorp waar is ’t?
Zij, alzoo: Mijn dorp is Kipasa.
Hij, alzoo: Toekomenden Nkandu, kom hier aan den doorgang, dan zien wij malkander.
Op dien dag van den Nkandu, toen de zon was opgekomen en ’t klaar geworden was, hij de Luipaard, toen hij boonen had geplukt met zijn kind Kiteba en met de Gazelle, hij wist niet dat het een schijn was, die met hem ging wandelen. Hij dacht waarlijk: ’t is zij, de Gazelle… En ’t was maar een schijn. Hij aldus: Vooruit, naar de markt.
En zij gingen en zij verkochten de boonen op de markt; en hij bedroog zijn kind Kiteba, alzoo: Wel, ga langs hier den weg van Kimuingu; ik langs den weg van Kiduma ga ik.
En hij kwam langs den weg van Kiduma, tot aan den doorgang van ’t water; en hij kwam bij de jonge maagd aan. En terwijl zij spraken en spraken, zij de jonkvrouw haalde maniokbrooden en twee kiekens te voorschijn, en zij gaf het aan den Luipaard. En de Luipaard liet haar drie frank, alzoo: Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar den volgenden, dan zien wij malkander weer.
De dag van den Nkandu, die gesteld was, was aangebroken, en hij ging de markt voorbij, en terwijl hij ging en ging, speelde hij zijn kisansi2. En hij speelde en speelde, en zong een lied tot hij kwam aan den doorgang van de rivier. En hij kwam, en hij kwam nader bij tot de Gazelle.
Zij, de Gazelle, sprak alzoo: Ik met u, Luipaard, wij gaan te zamen. [57]
Hij, de Luipaard alzoo, toen hij dat hoorde: He, moeder, beste moeder, vooruit!
En zij gingen, en gingen, en de Luipaard speelde en speelde op zijn kisansi!… Hij had immers zijne vrouw gevonden. Zij, de Gazelle, gaf hem een anderen naam, alzoo: Ik, mijn naam is Nzekele.
Hij, de Luipaard, toen hij dat hoorde, en door de zotheid verblind, alzoo: He, Nzekele, mijn kind, sta op, en begin te dansen!
En zij aan ’t dansen was zij. En zij danste en danste, en daarna trokken zij op naar hun dorp.
De avond was gevallen. Hij de Luipaard, alzoo: Kom nu ’t huis binnen.
Zij, alzoo: Ik, voor dat ik in dit huis treed, trek al de nagels uwer vingers!
En hij trok de nagels zijner vingers uit.
Allen waren uitgetrokken, en hij aldus: Kom nu binnen.
Ik, eer ik in huis treed, doe al de teenen uwer voeten af.
En hij deed de teenen zijner voeten af; en hij alzoo: Kom nu binnen.
Ik, eer ik in huis treed, nu de vingers uwer armen.
En hij deed de vingers zijner armen af, en hij alzoo: Kom binnen in huis!
Zij, alzoo: Snijd uwe voeten af!
En hij sneed zijne voeten af, en hij alzoo: He, liefste, kom nu binnen.
Zij, alzoo: Snijd uwe armen af.
En hij sneed zijne armen af, en alzoo: Kom nu binnen.
Eerst en vooral dat men uw neus afsnijde!
En hij sneed zijn neus af.
En nu, eer ik binnenga, doe uwe tanden en oogen uit!
En hij deed zijne tanden en oogen uit, en alzoo: Nu, Nzekele, kom binnen! [58]
Eer ik binnen kome, moet gij uw hart afsnijden!
En hij sneed zijn hart af, alzoo: Nu, kom binnen.
Eerst moet men u met een nagel doorboren!
En men doorboorde hem met een nagel. En de Luipaard stierf.
En de Luipaard, hij stierf, en de Gazelle sprak alzoo: Gij, kleine Kiteba, wie gaat u nu verzorgen? Ik ben de Gazelle. Ik ben de Gazelle van verstand, ’t lievelingskind van mijne moeder!
En zij nam al ’t geld en ’t goed op, dat de Luipaard had achtergelaten; en Kiteba ging zij verkoopen aan den anderen kant der rivier.
Makanga. [59]
1 Eerste dag van de kongoleesche week.↑
2 Kisansi: inheemsch muziekinstrument; klein speeltuig, waaruit de negers vreemd-schoone noten weten te trekken.↑