Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 10

Оглавление

Antiphanes, Ἀντιφάνης, geb. op Rhodus, een geestig en bekwaam attisch blijspeldichter, wien 260 stukken worden toegeschreven. Zijne eerste werken verschenen omstreeks 387.

Antiphates, Ἀντιφάτης, de wreede vorst der Laestrygonen, die een van de gezellen van Odysseus verslond, en elf van diens schepen door zijn volk liet verbrijzelen, zoodat slechts één schip konde ontkomen. Zijn naam wordt soms spreekwoordelijk voor een wreedaard gebruikt.

Antiphilus, Ἀντίφιλος, 1) schilder, tijdgenoot van Apelles.—2) na den dood van Leosthenes (323) aanvoerder van het grieksche leger in den lamischen oorlog.

Antiphon, Ἀντιφῶν, 1) geb. te Athene omstreeks 480. Hij ontving van zijn vader Sophilus, een sophist, het eerste onderwijs in de welsprekendheid, waarin hij later uitmuntte, zoodat hem in den alexandrijnschen canon der attische redenaars de eerste plaats gegeven werd. Slechts eenmaal trad hij zelf als redenaar op, en wel om zichzelven te verdedigen. Daar hij n.l. ijverig deelgenomen had aan de invoering van de regeering der 400, werd hij, nadat de democratie hersteld was, door Theramenes van hoogverraad aangeklaagd en in weerwil van zijn meesterlijke verdediging ter dood veroordeeld (411). Hoewel wegens zijn aristocratische gezindheid niet populair, was hij zeer gezocht als schrijver van pleitredenen (λογογράφος). Van deze zijn drie bewaard gebleven; bovendien hebben wij nog van hem twaalf ontwerpen van redevoeringen, verdeeld in drie tetralogieën, ieder bevattend aanklacht, verdediging en beiderzijdsche replieken in een gefingeerde moordzaak. Hij gaf ook onderwijs in de redekunst en schreef eene τέχνη ῥητορική, die verloren is.—2) treurspeldichter, die eerst te Athene en later aan het hof van den tyran Dionysius leefde; hij hielp dezen bij het maken zijner treurspelen, maar werd wegens zijne vrijmoedigheid gedood.

Antipolis, Ἀντίπολις, stad op de Zuidkust van Gallia Narbonensis, nabij de grenzen van Italië, thans Antibes.

Antīquo. Bij het stemmen in de volksvergadering over wetsvoorstellen beteekende de letter A: antiquo = ik ben voor het oude, dus: ik ben tegen het voorstel.

Antirrhium en Rhium, Ἀντίρριον en Ῥίον, twee kapen tegenover elkander, de eerste ten N., de andere ten Z., aan de invaart der corinthische golf.

Antissa, Ἄντισσα, havenstad aan den N. W. kant van Lesbus.

Antisthenes, Ἀντισθένης, Athener, geb. omstreeks 444 en gestorven op den leeftijd van 70 jaar. Nadat hij in zijne jeugd van den sophist Gorgias onderwijs had gehad en later zelf sophistisch onderwijs had gegeven, leerde hij Socrates kennen en bleef hij tot diens dood zijn leerling. Na dien tijd trad hij weder als leeraar op en stichtte hij eene nieuwe school, die de cynische genoemd wordt naar het gymnasium Cynosarges, waar hij onderwijs gaf. Zijne vrij eenzijdige opvatting van de leer van Socrates was, dat de deugd voldoende is voor een gelukkig leven, dat zij bestaat in het onafhankelijk zijn van behoeften en in het vermijden van het kwaad, dat genot op zichzelf een kwaad is, omdat het ongeschikt maakt te streven naar het bereiken van deugd. Door zijne leefwijze, waarin hij deze leer streng in praktijk bracht, en door zijne overredingskracht verwierf hij zich vele aanhangers. Van zijne talrijke geschriften zijn twee onbeduidende werkjes bewaard gebleven, aan welker echtheid door velen getwijfeld wordt.

Antistii, een plebejisch geslacht. 1) P. Antistius, op last van den jongen Marius omgebracht (82), was een goed redenaar en pleiter.—2) Pacuvius Antistius Labeo, een van Caesars moordenaars, bracht na den slag bij Philippi zich zelf om.—3) M. Antistius Labeo, zoon van no. 2, vurig republikein, weigerde het consulaat, hem door Augustus aangeboden. Hij was een groot rechtsgeleerde en stichtte eene beroemde school, die den geest der wetten van het oude Rome huldigde. (Zie Proculi no. 2.) Tegenover zijne philosophische richting stond de historische richting van den niet minder beroemden Ateius Capito.

Antitaurus, Ἀντίταυρος, bergketen, die zich van den Taurus afscheidt en zich midden door Armenia minor in N. O. richting uitstrekt.

Ἀντιτιμᾶσθαι z. τίμημα no. 3.

Antium, Ἄντιον, oude stad in Latium, op eene ver vooruitspringende landtong gesticht en door zeeroof zeer berucht. Toen na den koningstijd de Volsci de vlakte ten W. van hun bergen veroverden, kwam Antium in hun bezit, en werd nu hoofdstad van het Volscische land, en handelsconcurrent van Ostia. In 340 sloot het zich bij de afgevallen latijnsche steden aan, en moest in 338 zich overgeven en zijne vloot uitleveren, terwijl eene nieuwe kolonie er heen gezonden werd. De snebben der zes overgeleverde schepen werden als zegeteeken aan het spreekgestoelte op het romeinsche forum bevestigd (rostra). Sedert werd Antium volkomen machteloos gehouden; doch tegen het einde der republiek was het een geliefkoosd verblijf der romeinsche grooten, die hier paleizen en buitenverblijven hadden. Onder de tempels was vooral de Fortūna-tempel beroemd door een orakel (sortes Antiatīnae). Antium was de geboorteplaats van de keizers Caligula en Nero.

Ἀντωμοσία, de eed, waarmede de aanklager en de aangeklaagde in een proces hunne verklaringen bekrachtigen.

Antoniae (leges), van den drieman M. Antonius, 44. Het eerste tweetal der hieronder genoemde wetten werd nog bij Caesars leven aangenomen, de overige na zijn dood. 1) lex de Quinctili mense Iulio appellando, ter eere van Caesar (zie annus).—2) dat aan de circensische spelen ter eere van Caesar een vijfde dag zou worden toegevoegd.—3) de dictatura in perpetuum tollenda, tot afschaffing der dictatuur.—4) lex agraria zie agrariae (leges).—5) lex iudiciaria tot wederinvoering eener derde decuria van rechters, zonder census (zie iudex).—6) lex de provocatione, dat zij, die de vi en de maiestate veroordeeld waren, in hooger beroep bij het volk konden komen (zie provocatio).—7) lex de provinciis, waardoor het stadhouderschap over de consulaire provinciën op 6 jaar werd vastgesteld.—8) lex de provinciarum permutatione, dat o.a. Antonius in plaats van Macedonia Gallia Cisalpina zou krijgen, dat aan D. Brutus ontnomen werd, terwijl C. Antonius (z. Antonii no. 5) Macedonia kreeg.—9) lex de actis Caesaris confirmandis, waarbij alle verordeningen van Caesar rechtsgeldig werden verklaard.

Antonii. 1) M. Antonius orator, een der beste redenaars van zijn tijd, die in Cicero’s werk de oratore een der hoofdpersonen van het gesprek is. In 143 geboren, was hij in 99 consul, in 97 censor. In den burgeroorlog koos hij de partij van Sulla en werd in 87 op last van Marius en China omgebracht, waarna zijn hoofd op de rostra werd tentoongesteld. Hij was de grootvader van den lateren triumvir.—2) M. Antonius Creticus, zoon van no. 1, voerde, althans in naam, in 74 als propraetor oorlog tegen de zeeroovers. Hoewel met buitengewone macht bekleed, voerde hij weinig meer uit, dan dat hij Sicilia plunderde. Een aanval op Creta mislukte; Antonius leed eene schandelijke nederlaag, die hem den spotnaam Creticus bezorgde, en stierf van hartzeer in 71.—3) O. Antonius, bijgenaamd Hybrida, ook een zoon van no. 1, was in 63 Cicero’s ambtgenoot in het consulaat. Hij was sinds 87 met Sulla in Asia, pleegde op den terugweg rooverijen in Griekenland, wist met Sulla’s vogelvrijverklaringen zijn voordeel te doen, doch werd in 70 om zijne roofzucht uit den senaat gezet door de censoren L. Gellius Poplicola en Cn. Cornelius Lentulus Clodiānus. Hij was in het geheim deelgenoot van Catilīna’s samenzwering, doch Cicero wist hem door eene ruiling van provinciën daarvan af te trekken. Antonius trok echter niet zelf tegen Catilina op, maar zond, onder voorwendsel van voeteuvel, zijn legaat A. Petreius. Als proconsul van Macedonia leed hij eene nederlaag tegen de bergvolken, en werd in 59 aangeklaagd en niettegenstaande de verdediging van Cicero veroordeeld. De punten van aanklacht, en de quaestio, waarbij de aanklacht in behandeling kwam, staan niet vast. Hij ging naar het eiland Cephallenia, eene civitas libera, in ballingschap, maar werd in 44 door Caesar teruggeroepen.—4) M. Antonius, zoon van no. 2, werd in 82 geb., diende onder A. Gabinius in 58–55 in Syria en sloot zich in 54 bij Caesar aan, door wiens toedoen hij in 52 quaestor en in 50 augur en volkstribuun werd. Bij de toenemende spanning tusschen Caesar en Pompeius was hij een ijverig kampioen voor Caesar en trotseerde de woede van diens vijanden in den senaat, zoo zelfs, dat hij en zijn medetribuun Cassius vermomd uit Rome moesten vluchten (Jan. 49). Dit was voor Caesar een voorwendsel om den oorlog te beginnen. Toen Caesar bezit van Rome had genomen en naar Hispania vertrok, liet hij Antonius als legatus pro praetore in Italia achter. In den slag bij Pharsālus (48) voerde Antonius het bevel over den linkervleugel van Caesars leger. Later geraakte hij echter met Caesar in onmin, doch verzoende zich in 45 met hem en werd in 44 consul. Hij was het ook, die aan Caesar (15 Febr. bij het feest der Lupercalia) den koningsdiadeem aanbood. Zijn eigenlijke rol begon hij na Caesars dood te spelen. Hij wilde de erfgenaam worden van Caesars macht, maakte zich meester van Caesars papieren, wond door eene hartstochtelijke lijkrede het volk op, en wist van den senaat de wettigverklaring te verkrijgen van alle besluiten en verordeningen, die nog onder Caesars nagelaten papieren gevonden werden. Antonius bracht nu allerlei beschikkingen voor den dag, waarmede hij zelfs handel dreef. In plaats van de provincie Macedonia, die aan M. Brutus ontnomen, en hem toegewezen was, verlangde hij van den senaat Gallia Cisalpīna, doch deze, meer en meer verbitterd en aangevuurd door Cicero’s zoogen. philippische redevoeringen, weigerde, waarop Antonius eene wet uitlokte, waarbij D. Junius Brutus als stadhouder van Cisalpina door hem vervangen werd. Intusschen was, zeer te onpas voor Antonius, Caesars neef en aangenomen zoon Octaviānus op het tooneel verschenen. Een derde persoon was M. Aemilius Lepidus, die als Caesars magister equitum op den dag van diens moord aan het hoofd van een leger stond, dat naar Hispania zou uittrekken. Toen nu Antonius tegen D. Brutus was opgetrokken en dezen in Mutina (Modena) belegerde, zond de senaat een leger uit onder de beide consuls C. Vibius Pansa en A. Hirtius en den negentienjarigen Octavianus. Antonius werd verslagen (43); Hirtius en Pansa kwamen in den strijd om. Antonius, inziende dat hij Octavianus te licht had geteld, verbond zich met Lepidus en verzoende zich vervolgens met Octavianus. Toen kwam het driemanschap tot stand; onder den naam van triumviri reipublicae constituendae lieten zich de drie bondgenooten voor den tijd van vijf jaren met alle gezag bekleeden. Hun eerste zorg was de uitroeiing der republikeinsche partij. Meer dan 2000 ridders en senatoren werden vogelvrij en hunne goederen verbeurd verklaard. Onder de slachtoffers was ook Cicero, tegen wien Antonius een doodelijken haat koesterde, zoowel om diens hevige bestrijding, alsook omdat Antonius’ stiefvader, P. Cornelius Lentulus Sura, als eedgenoot van Catilīna, op Cicero’s last ter dood was gebracht. Na vervolgens met Octavianus het republikeinsche leger onder Brutus en Cassius bij Philippi in Macedonia te hebben verslagen (Nov. 42), begaf Antonius zich naar Azië en leerde te Tarsus in Cilicia de schoone Cleopatra kennen, die hij weldra naar Aegypte volgde (herfst van 41). Inmiddels zocht zijne gemalin Fulvia in Italië het gezag van Octavianus te ondermijnen en zette haren zwager L. Antonius tot een oorlog aan (bellum Perusīnum 41), terwijl Sex. Pompeius met eene vloot den korenaanvoer naar Rome onderschepte en vasten voet in Italië en op de nabijgelegen eilanden zocht te verkrijgen. Antonius, hoewel bedreigd door een inval van de Parthen, begaf zich naar Italië, doch weifelde, of hij zich bij Sex. Pompeius zou aansluiten of niet. Onder den drang der verschillende legers kwam toen te Brundisium (Sept. 40) en later met Pompeius te Misēnum (39) de vrede tot stand. Antonius kreeg het Oosten, Octavianus het Westen, Lepidus Africa, Pompeius Sicilia, Sardinia, Corsica en de Peloponnesus. Daar Fulvia inmiddels overleden was, sloot Antonius een tweede huwelijk met Octavianus’ zuster Octavia. Het triumviraat werd in den herfst van 37 te Brundisium voor vijf jaren (tot einde 33) hernieuwd. Toen echter S. Pompeius vermoord (36) en Lepidus op zijde gezet was, kon de band tusschen Octavianus en Antonius niet lang meer bestaan. In de armen van Cleopatra vergat Antonius zijne vrouw, de edele Octavia, en zijne waardigheid. Steeds tot genot en uitspattingen geneigd, werd hij nu een schandvlek voor den romeinschen naam. Aan Cleopatra en hare kinderen schonk hij provinciën, de pergameensche bibliotheek werd naar Alexandrië overgebracht; hij gaf het ongehoorde feit te aanschouwen, dat hij binnen deze stad een triomftocht hield over den onttroonden koning Artavasdes van Armenia (34); hij bedreigde ook rechtstreeks de belangen van Octavianus, door Caesarion, den zoon van Cleopatra en Caesar, tot erfgenaam zijns vaders te verklaren. Toen werd de breuk onvermijdelijk (begin 32). Bij Actium ontmoetten de mededingers elkander (2 Sept 31). De vloot van Antonius had bijna de dubbele sterkte van die zijner tegenpartij, die door M. Vipsanius Agrippa werd aangevoerd; doch reeds in het begin van den strijd ging Cleopatra met de aegyptische schepen op de vlucht. Antonius, die niet buiten zijn geliefde kon, volgde haar. Ten laatste, door bijna allen verlaten en misleid door een valsch bericht van Cleopatra’s dood, stortte hij zich in zijn zwaard (1 Aug. 30).—5) C. Antonius, broeder van no. 4, diende als legaat onder Caesar (49) en kreeg vervolgens het stadhouderschap over Macedonia (44), dat eerst aan zijn broeder Marcus was gegeven. Macedonia was echter reeds in handen van Brutus. C. Antonius werd (begin 43) te Apollonia ingesloten en moest zich overgeven. Hij werd gevangen gehouden, maar na de vermoording van Cicero in het begin van 42 op last van Brutus gedood.—6) L. Antonius, ook een broeder van no. 4, liet zich in 41, tijdens zijn consulaat, door zijne schoonzuster Fulvia overhalen, den oorlog met Octavianus te beginnen (bellum Perusīnum). Diens veldheeren M. Vipsanius Agrippa en Q. Salvidiēnus Rufus sloten hem echter binnen Perusia op. Door honger gedwongen moest de stad zich overgeven (winter van 41/40). Octavianus schonk aan L. Antonius genade en benoemde hem zelfs tot praetor in Hispania. Zijn verdere levensloop is niet bekend.—7) M. Antonius, zoon van no. 4 uit diens huwelijk met Fulvia, werd in 30, na den dood van zijn vader, door Octavianus ter dood veroordeeld. Bij de Grieksche schrijvers heet hij gewoonlijk Ἄντυλλος.—8) Iulus Antonius, jongere zoon van no. 4 en Octavia, werd door Augustus vriendelijk behandeld en zelfs tot consul verheven (10). Later werd hij in eene liefdesgeschiedenis verwikkeld met Julia, de zedelooze dochter van Augustus, en ter dood gebracht (2); v. s. voorkwam hij zijn terechtstelling door zelfmoord te plegen.—9) L. Antonius, zoon van no. 8, stierf als balling te Massilia (Marseille) in 25 na C.—10) Antonia maior, oudste dochter van no. 4 en Octavia, huwde L. Domitius Ahenobarbus en was de grootmoeder van Nero.—11) Antonia minor, zuster van no. 10, beroemd door deugd en schoonheid, huwde met Drusus en was de moeder van Germanicus en keizer Claudius.—12) Antonia, dochter van keizer Claudius, werd door Nero ter dood gebracht (tusschen 66 en 68 n. C.).

Niet tot de familie der Antonii behooren:—13) M. Antonius Felix, vrijgelatene van Antonia minor, gehuwd met eene kleindochter van M. Antonius en Cleopatra. Onder Claudius en Nero was hij procurator van Iudaea (52–60 n. C.), dat veel van zijne hebzucht te lijden had. In 58 liet hij den Apostel Paulus gevangen nemen, en hij hield hem gevangen. Pallas, de invloedrijke vrijgelatene onder keizer Claudius, was zijn broeder.—14) Antonius Musa, lijfarts van Augustus, dien hij (23) door eene koudwaterkuur van een zware ziekte genas.—15) M. Antonius Primus, uit Gallia, diende onder Galba en koos daarna de partij van Vespasiānus en versloeg de troepen van Vitellius tweemaal bij Cremōna (einde Oct. 69 n. C.). Hierop (20 Dec.) nam hij Rome in en liet Vitellius smadelijk ombrengen.—16) Antonius Polemo, uit Laodicēa, beroemd rhetor onder Traiānus en later, stichtte te Smyrna eene rhetorenschool. Toen de jicht hem het leven ondragelijk maakte, liet hij zich doodhongeren.

Antonīnus Pius, keizer van het rom. rijk werd in 86 n. C. te Lanuvium in Latium geboren uit eene familie, die uit het Zuiden van Gallia afstamde. Zijn volledige naam was T. Aurelius Fulvus Boionius Arrius Antoninus, naar zijn vader T. Aurelius Fulvus en zijne beide grootouders van moederszijde, Boionia Procilla en Arrius Antoninus. Hij werd door keizer Hadriānus tot zoon en opvolger aangenomen (begin 138) zonder dat hij evenwel diens geslachtsnaam Aelius aannam. Hij had Hadrianus innig lief en hield dezen in zijne laatste levensjaren van meer dan ééne wreede daad terug. Na ’s keizers dood (10 Juli 138) verdedigde hij diens nagedachtenis in den verbitterden senaat en eerde hem ook door het stichten van tempels, hetgeen hem den bijnaam Pius bezorgde. Hij was een der beste keizers, zachtmoedig, rechtvaardig, mild, eenvoudig en huiselijk. Zijne regeering (138–161) wordt als een tijdperk van vrede en welvaart geroemd, toch zijn er ook duidelijke teekenen waar te nemen van verarming, vooral van Italië, en van verval van het rijk. Slechts een paar maal moest hij oorlog voeren, in Britannia (142), waar hij de grenzen van het rijk uitbreidde, door een nieuwen grenswal in Schotland aan te leggen (z. Vallum Antonini), en tegen de Mauren in Afrika; een oproer in Iudaea werd met weinig moeite onderdrukt. Overeenkomstig Hadrianus’ verlangen nam hij M. Aelius Verus (keizer M. Aurelius) en diens broeder L. Verus tot zoons en opvolgers aan, zie Annii no. 6.

Antron, Ἀντρών, stad in Phthiōtis (Thessalia), aan den mond der malische golf.

Ἄντυλλος z. Antonii no. 7.

Anūbis, Ἀνουβις, aegyptische godheid, als een jakhals of als een mensch met den kop van een jakhals voorgesteld. De Grieken maakten daarvan een hondekop, en daar hij de zielen der afgestorvenen naar de onderwereld geleidde, stelden zij hem gelijk met Hermes. Bij de Romeinen werd hij als helhond vereerd.

Anulus = Annulus.

Anxur, later Tarracīna geheeten, oude stad der Volscen, aan zee en aan de via Appia gelegen, nabij de pomptijnsche moerassen, in 406 door de Romeinen veroverd, maar in 402 weer verloren gegaan, 400 weer heroverd, sedert 329 romeinsche kolonie. Op eene steile kalkrots lag het kasteel, en nabij de stad een tempel der godin Feronia.

Anytus, Ἄνυτος, rijk leerkooper te Athene, een van de leiders der democratische partij bij de verdrijving der 30, die hem verbannen hadden. Hoewel lang met Socrates bevriend, trad hij later als een van zijne aanklagers op. Waarschijnlijk werd hij later weder verbannen, hij stierf te Heraclēa in Pontus.

Aoede, Ἀοιδή, z. Musae.

Aones, Ἄονες, oude volksstam in Boeotia, in de streek Aonia, aan den Helicon. De Muzen, aan wie de Helicon geheiligd was, worden meermalen Aoniae sorores of Aonides genoemd, en de wateren der bron Aganippe Aoniae aquae. Als stamvader der Aoniërs wordt Aon, Ἄων, een zoon van Poseidon, genoemd.

Aornus, Ἄορνος, naam van eenige hooggelegen plaatsen, als: 1o. stad in Bactria, 2o. bergvesting aan den Indus, ten N. van de uitmonding van den Cophen in den Indus. Zie ook Avernus lacus.

Aorsi, Ἄορσοι, machtig handelsvolk ten Noorden en Westen der Caspische zee.

Aōus, Ἄωος, Ἀῷος, rivier in het Zuiden van Illyria, die zich ten Z. van Apollonia in de ionische zee stort.

Ἀπαγωγή. Te Athene had in sommige gevallen ieder, die als aanklager wilde optreden van een misdadiger, die op heeterdaad betrapt was of aan wiens schuld geen twijfel bestond, het recht den misdadiger zelf te vatten en voor den magistraat te brengen, die het proces moest leiden, meestal de elfmannen. Deze handeling heette ἀπαγωγή, evenals de schriftelijke aanklacht die tegelijkertijd ingediend moest worden. Werd de aanklacht door den magistraat aangenomen, dan moest de beschuldigde drie borgen stellen of hij werd gedurende de behandeling der zaak gevangen gehouden.

Apame, Ἀπάμα, Ἀπάμη, 1) eerste echtgenoote van Seleucus I Nicator, moeder van Antiochus I.—2) v. s. Arsinoe geheeten, dochter van Antiochus I, echtgenoote van Magas, stadhouder van Cyrēne. Na diens dood (258) ontbood zij den zoon van Demetrius Poliorcetes, om met hare dochter Berenice (z. a. no. 3) te trouwen, die reeds met Ptolemaeus III verloofd was. Zij werd echter zelve op Demetrius’ zoon verliefd, en verwekte daardoor zooveel misnoegen bij het volk, dat het hem in hare armen doodde, en haar alle macht ontnam.

Apamēa, Ἀπάμεια, naam van onderscheiden steden, meest aldus geheeten naar Apama, de echtgenoote van Seleucus Nicātor, den stichter van het Seleucidenrijk.—1) Apamea ad Orontem, vroeger Pella geheeten, door Seleucus vergroot en verfraaid, waarnaar het omliggende landschap Apamēne werd geheeten.—2) Apamea Cibotus (ἡ Κιβωτός = kast, stapelplaats), de belangrijkste stad van Groot-Phrygia, in de onmiddellijke nabijheid van Celaenae gelegen.—3) Ap. in Bithynia vroeger Myrlēa aan de Propontis, door Prusias I vergroot en naar zijne gemalin Apama genoemd.—Verder had men nog steden van dezen naam aan den Boven Euphraat, in Osroēne, aan de samenvloeiing van Euphraat en Tigris, en in Media.

Apaturia, Ἀπατούρια, een feest dat in alle ionische staten gevierd werd. Te Athene viel het in de maand Pyanepsion (Oct.-Nov.) en duurde het drie dagen, die δορπία, ἀναρρυσις en κουρεῶτις heetten. Op den derden dag werden de jonge kinderen op de lijsten der phratriën ingeschreven, na aan de leden der phratrie te zijn voorgesteld; voor ieder kind werd door den vader een schaap of bok geofferd. Gestemd werd over de opneming alleen wanneer iemand er tegen protesteerde, wat men doen kon door het offerdier van het altaar weg te leiden. Op den derden dag gaven ook jongens, die de school bezochten, proeven van hunne vorderingen, vooral in het declameeren; zij die daarin uitmuntten kregen prijzen.

Ἀπελεύθερος, vrijgelaten slaaf. Slaven, die aan den staat een of anderen gewichtigen dienst bewezen hadden, werden dikwijls van staatswege tegen vergoeding aan hun heer vrijgelaten. Had een slaaf geld om zich zelf vrij te koopen, waartoe de toestemming van den heer noodig was, dan was daarbij de medewerking van een burger noodig; meestal trad een priester als tusschenpersoon op. Natuurlijk stond het den heer vrij zijne slaven ook zonder losprijs de vrijheid te geven. Aan de vrijlating waren dikwijls zekere voorwaarden verbonden, z. ἀποστασίου δίκη.

Apeliōtes, Ἀπηλιώτης, de Oostenwind. Zie Windstreken.

Apella, naar het schijnt, een te Rome veelvuldig voorkomende of althans zeer bekende jodennaam.

Apelles, Ἀπελλῆς, de beroemdste schilder der oudheid (356–308), geb. te Colophon of te Ephesus, leerling van Pamphilus. Zijne werken muntten uit door waarheid en bevalligheid, vooral in de laatste eigenschap was hij onovertroffen. Alex. d. G. schatte hem zeer hoog; onder de vele portretten die hij van dien vorst schilderde, was vooral beroemd de “bliksemslingerende Alexander”, die in den tempel van Artemis te Ephesus hing. Als het meesterstuk van Ap. gold de Aphrodīte Anadyomene (z. Anadyomene).

Apellicon, Ἀπελλικών, van Teos, vond omstreeks 100 een aantal onuitgegeven handschriften van Aristoteles en bezorgde een uitgave daarvan. Bij de inneming van Athene (87) viel zijn kostbare bibliotheek in handen van Sulla, die haar naar Rome overbracht.

Apennīnus mons, Ἀπέννινος, de Apennijnen, de bekende bergketen, die Italië doorsnijdt. V. s. beter Appenninus.

Apex, een met wol omwonden olijftakje, dat op de punt der vilten priestermuts was bevestigd (zie albogalerus). Ook wordt het woord wel voor het geheele hoofddeksel gebezigd. Soms wordt apex gebruikt voor de spits toeloopende tiāra der perzische koningen en beteekent in figuurlijken zin de kroon, het teeken der hoogste waardigheid.

Aphaca, τὰ Ἄφακα, stad in Phoenīce, op de helling van den Libanon, met een tempel en een orakel van Aphrodīte.

Aphaea, Ἀφαία, eene aan de Cretensische Dictynna verwante godin, die op Aegīna vereerd werd. Aan haar was de beroemde tempel gewijd, waarvan het beeldhouwwerk in München bewaard wordt. De naam wordt afgeleid van het verdwijnen der godin, toen Andromēdes, een visscher die haar van Creta overgebracht had, haar met zijn liefde vervolgde. Zie Britomartis.

Ἀφαιρέσεως δίκη. Wanneer een slaaf weggeloopen was, dan konde zijn heer of ieder ander belanghebbende hem vatten waar hij hem vond, en naar zijn huis medenemen. Tegen dengene, die zich daartegen verzette, konde de ἀφαιρ. δ. ingebracht worden, en wanneer hij in het ongelijk gesteld werd, moest hij den aanklager eene schadevergoeding en den staat eene boete betalen.

Ἀφαμιῶται = κλαρῶται.

Apharetidae, Ἀφαρητίδαι, Idas en Lynceus, de zonen van Aphareus, koning van Messenië, namen deel aan de calydonische jacht en aan den tocht der Argonauten. Zij waren met de Dioscuren opgegroeid, maar kregen eens twist met hen over de verdeeling eener kudde, of om de dochters van Leucippus, die met de Apharetiden verloofd waren en door de Dioscuren ontvoerd werden. Het kwam tot een gevecht, waarbij Castor door Idas, Lynceus door Polydeuces verslagen werd. Idas werd daarop echter door Zeus met den bliksem gedood. Hun graf werd later te Sparta getoond.

Aphareus, Ἀφαρεὺς, 1) zoon van Periēres, vader der Apharetidae.—2) zoon van den sophist Hippias, door Isocrates als zoon aangenomen, redenaar en treurspeldichter. Hij schreef 37 treurspelen, waarvan 4 den eersten prijs behaalden. Zijne werken vallen tusschen 369 en 342.

Aphetae, Ἀφέται, stad in Zuid-Thessalia, ten O. van de invaart in de Pagasaeische golf.

Ἀφετοὶ ἡμέραι heetten te Athene dagen, waarop geene raadsvergaderingen of rechtszittingen gehouden werden, zooals feestdagen en ἀοποφράδες ἡμέραι.

Aphidna, Aphidnae, Ἄφιδνα, Ἄφιδναι, versterkte stad in Attica, ten N. van Marathon gelegen. Toen Theseus met Pirithous naar de onderwereld ging, gaf hij Helena en Aethra aan zijn vriend Aphidnus, die te Aphidna woonde, ter bewaring. De Dioscuren namen de stad in en voerden de beide vrouwen weg.

Aphrodisia, τὰ Ἀφροδίσια, feesten ter eere van Aphrodīte door geheel Griekenland en het plechtigst te Paphus op Cyprus gevierd.

Aphrodisias, Ἀφροδισιάς, naam van steden, aan Aphrodīte geheiligd. 1) In Caria, met een prachtigen tempel, waarvan nog overblijfselen aanwezig zijn. In den burgeroorlog omhelsde de stad de zaak van Caesar en werd eene civitas libera.—2) In Cilicia τραχεῖα, met een ruime haven.—Ook een eiland op de kust van Cyrenaïca heette zoo.

Aphrodīte, Ἀφροδίτη, Venus, dochter van Zeus en Diōne, of van Uranus en Hemera of, volgens het meest bekende verhaal, uit het schuim der zee geboren en bij Cyprus geland (Ἀφρογένεια, Ἀναδυομένη, Κυπρογένεια), oorspronkelijk godin der lente, der vruchtbaarheid en der algemeene voortplantingskracht in de natuur (Οὐρανία), vandaar ook godin van het huwelijk, van het huisgezin en dus van de grondvesten van den staat (Πάνδημος), eindelijk en voornamelijk van liefde en schoonheid; deze laatste hoedanigheden traden mettertijd zoozeer op den voorgrond, dat men ook de namen Οὐρανία en Πάνδημος daarmede in betrekking bracht, en haar den eersten gaf als beschermster der reine, kuische liefde en van het huwelijk, den anderen als godin van zinnelijk liefdegenot. Zij is het, die de lente met bloemen tooit en haar bekoorlijkheid verleent, die den menschen schoonheid geeft en die hun al of niet liefde voor elkaar inboezemt Ἐπιστροφία, Ἀποστροφία. Zij wordt door de dichtkunst en de beeldende kunsten voorgesteld als een ideaal van schoonheid en lieftalligheid, Χρυσείη, Φιλομειδής; zij draagt den gordel, die alle toovermiddelen der liefde bevat en die goden en menschen aan hare macht onderwerpt; steeds vergezellen haar de Horen en Chariten, Peitho, Eros, Pothus en Himerus. Haar eeredienst, hoezeer door de Grieken veredeld, bleef altijd toch nog vele sporen van oostersche afkomst vertoonen, en kenmerkte zich veelal aan den eenen kant door uitgelaten vroolijkheid, aan den anderen door buitensporige smart (zie Adonia). De duif, de haas, de dolfijn, de roos, de papaver, de myrte, de appel waren haar gewijd. In vele tempels van Aphrodite mochten geene bloedige offers gebracht worden. Hoewel gemalin van Hephaestus, maakte zij toch vele andere goden en menschen door hare liefde gelukkig; Ares, Hermes, Adōnis, Anchīses, e.a. Door hare verhouding tot Ares wordt zij ook in zekeren zin eene oorlogsgodin Ἀρεία, ofschoon de werken van den oorlog haar vreemd zijn en zij eenmaal, toen zij ter verdediging van Troje zelve op het slagveld verscheen, door Diomēdes gewond werd. Vooral in zeeplaatsen werd zij hoog vereerd en daar men gewoon was haar om een gelukkige vaart te bidden, kreeg zij den naam van Εὐπλοία. Eindelijk had zij nog vele bijnamen naar de plaatsen waar hare heiligdommen stonden: Κύπρις, Παφία, Κυθηρεία, Ἐρυκίνη, e.a.


Venus (Aphrodite) van Milo (eil. Melos).

Aphroditopolis, Ἀφροδίτης πόλις, naam van verschillende steden in Boven-, Midden- en Neder-Aegypte.

Aphthonius, Ἀφθόνιος, een sophist, die in de vierde eeuw n. C. te Antiochië leefde; hij was een leerling van Libanius en schreef een handboek der redekunst, Προγυμνάσματα, dat nog tot de 17e eeuw bij het onderwijs gebruikt werd.

Aphȳtis, Ἄφυτις, stad op het macedonische schiereiland Pallēne, met een tempel van Zeus Ammon.

Apia, Ἀπίη, Ἀπια γῆ, oude naam voor de Peloponnēsus, afgeleid van een oud-argivisch koning Apis.

Apicius, naam van een drietal groote lekkerbekken, tijdens Sulla, Tiberius en Traiānus. De tijdgenoot van Tiberius, M. Gabius Apicius, nam, toen hij het grootste deel van zijn vermogen door de keel had gejaagd, vergif in, uit vrees te moeten verhongeren, wanneer hij niet meer naar hartelust kon smullen. Op naam van Caelius Apicius bestaat nog een kookboek, uit de derde eeuw na C., de re culinaria.

Apidanus, Ἀπιδανός, rivier in Thessalia, zijtak van den Enīpeus, die in den Penēus uitstroomt.

Apion, Ἀπίων, alexandrijnsch grammaticus, die onder Tiberius, Caligula en Claudius te Alexandria en Rome onderwijs gaf, een pronkerige en ijdele zwetser, vandaar Μόχθος geheeten. Als hoofd van de anti-semitische partij te Alexandria, voerde hij het woord als afgezant van deze partij bij keizer Caligula (40 n. C.) (zie ook Flavius Josephus). Hoofd van de tegenpartij was Philo (z. a. no. 7). Van zijne talrijke werken is bijna niets overgebleven, want de Γλῶσσαι Ὁμηρικαί, die zijn naam dragen, zijn slechts een uittreksel uit een werk van hem.

Apis, Ἆπις, 1) zoon van Phorōneus en Teledice of Laodice: hij was koning van Argos en trachtte zich van de heerschappij over de Peloponnēsus meester te maken. Naar hem zou de Peloponnesus Apia (Ἀπία γῆ) heeten.—2) zoon van Azan, werd bij de lijkfeesten voor zijn vader bij ongeluk door Aetōlus gedood.—3) de heilige stier der Aegyptenaren, die vooral te Memphis een prachtigen tempel had, waar hij door zijne priesters op koninklijke wijze verzorgd werd en uit gouden vaatwerk at en dronk. Elk jaar was er ongeveer een maand lang te zijner eere een feest, dat met zijn verjaardag eindigde. Als hij 25 jaar oud werd, werd hij op een geheime plaats verdronken, gebalsemd en in een gouden kist bijgezet; stierf hij vroeger, dan was geheel Aegypte in rouw, totdat eene nieuwe stier gevonden was, die de vereischte eigenaardigheden van kleur enz., had; deze werd dan met groote feesten en plechtigheden naar Memphis gebracht. De Aegyptenaren meenden dat de Apis door een lichtstraal voortgebracht was en dat hij de drager was van de ziel van Osīris.

Apoclēti, ἀπόκλητοι, z. Aetolisch verbond.

Ἀποδέκται, ontvangers, te Athene tien ambtenaars, die de meeste staatsinkomsten moesten innen en aan de verschillende bestuursdepartementen overdragen.

Apodōti, Ἀπόδωτοι, een half barbaarsche volksstam in Aetolia op de grenzen van Locris.

Apodyterium, ἀποδυτήριον, ontkleedkamer in de openbare badhuizen, waar men zijne kleederen in bewaring gaf en zich na het baden weder aankleedde. In de badvertrekken begaf men zich slechts ongekleed.

Ἀπογραφή, iedere officiëele opgave van personen, gelden, goederen, enz., in het bizonder: 1) kadaster ten behoeve van den census en de verdeeling in klassen aangelegd. Dit kadaster werd jaarlijks of om de twee of vier jaar naar eene nieuwe schatting vernieuwd; het was bij de demarchen in bewaring.—2) inventaris van aan den staat behoorende goederen en aanklacht tegen hen, die zulke goederen aan den staat trachtten te onthouden.

Ἀποικία, eene nederzetting van Grieken in een vreemd land, colonia, die een zelfstandigen staat vormt, onafhankelijk van de moederstad, in tegenstelling met ἐμπόριον, handelsfactorij, die geen eigen gemeente vormde, en met κληρουχία, een kolonie, waarin de burgers hun oude burgerrecht behielden. Worden de kolonisten opgenomen in een reeds bestaande stad, dan spreekt men van ἐποικία (z. ἔποικοι).

Apollināres (ludi), in den tweeden punischen oorlog ingesteld (212), om van Apollo de afwering van verdere oorlogsrampen, v. a. van ziekten te verkrijgen. Zij werden onder leiding van den praetor urbanus in den circus maximus gevierd, in Juli.

Apollinis promunturium, Ἀπόλλωνος ἄκρον, ook prom. pulchrum genoemd, op de kust van Africa, ten Noorden van Carthago.

Apollinopolis, Ἀπόλλωνος πόλις, naam van twee steden aan den Nijl, waar de aegyptische god Horus = Apollo bijzonder vereerd werd. De eene, maior bijgenaamd, lag boven Thebae, aan den linker oever der rivier; de andere, minor, aan den rechteroever stroomafwaarts van Thebae.

Apollo, Ἀπόλλων, zoon van Zeus en Leto, geboren op Delus (Δήλιος) aan den voet van den berg Cynthus (Κύνθιος), te gelijk met Artemis. Oorspronkelijk was hij een zonnegod (Φοῖβος, de lichte, reine); later ging deze beteekenis van Apollo nagenoeg verloren en werd hij beschouwd als de beschermer van het goede en schoone, de handhaver van wet en orde. Als zoodanig straft hij, de vertreffende boogschutter, met de pijlen van zijn zilveren boog (Ἑκ(ατ)ηβόλος, Ἑκάεργος, Ἀργυρότοξος, Κλυτότοξος, Arcipotens, Arcitenens) de slechten en overmoedigen, maar brengt aan den anderen kant heil aan en weert het verderf af (Ἀλεξίκακος, Σωτήρ). De geneeskunde, later aan zijn zoon Asclepius toegeschreven, behoorde oorspronkelijk tot zijn wezen (Ἀκέσιος, Παιών, Παιάν, Medicus). Zijne zorg strekt zich ook over het vee en de veldvruchten uit; hij beschermt niet slechts de kudden tegen de aanvallen van den wolf (Λυκοκτόνος), maar dient ook zelf als herder (Νόμιος) bij Laomedon en Admētus; ook de jagers bidden hem om geluk op de jacht (Ἀγρεύς). Hij voltrekt niet alleen de besluiten van Zeus, maar verkondigt den menschen ook diens wil als orakelgevend god, hoewel zijne uitspraken dikwijls voor het beperkte menschenverstand duister zijn (Λοξίας). Door zijn orakels heeft hij den grootsten invloed op het openbare leven der Grieken, en heeft hij vooral dikwijls den eersten stoot gegeven tot de stichting van volksplantingen (Ἀρχηγέτης, Κτιστής); hij beschermt de openbare orde in de steden (Ἀγυιεύς, Ἀγοραῖος) en over het algemeen het geordende stadsleven; hijzelf heeft de muren van Troja en Megara gebouwd en tal van steden, waarvan vele naar hem Apollonia genoemd werden, beschouwden hem als haar stichter. Ook de zedelijke wereldorde staat in zekeren zin onder zijn hoede: reinigingsoffers aan Apollo gebracht ontlasten den mensch van de schuld der zonde, vooral bloedschuld, en bevrijden hem van de onvermijdelijk daaropvolgende straf; hijzelf boette het dooden van den draak Python (Πύθιος) of den moord der Cyclopen door geruimen tijd als herder te dienen, voordat hij zich van zijn schuld reinigen konde. Vandaar het gebruik zich op gezette tijden en in het bizonder na zware misdaden en algemeene rampen, die het bestaan van schuld doen vermoeden, door reinigingsoffers met den god te verzoenen, wat zoowel door enkele personen als door vereenigingen, ja door geheele staten gedaan werd.—Nadat Hermes de lier had uitgevonden, gaf hij die aan Ap. in ruil voor kudden, die hij hem ontvreemd had; sedert dien tijd bespeelt Ap. dit instrument in de vergaderingen der goden en daardoor wordt hij de god der muziek, later van gezang en dichtkunst, eindelijk stelt hij zich als beschermer van alle schoone kunsten aan het hoofd van de Muzen (Μουσαγέτης). De dienst van Apollo was door geheel Griekenland verbreid; naar de verschillende plaatsen, waar hij heiligdommen en orakels had, en waarvan Delphi de voornaamste was, heet hij Ἀμυκλαῖος, Ἀβαῖος, Ἰσμήνιος, Κλάριος, enz. In Attica werd hij als Ἀπ. Πατρῷος nevens Ζεὺς Ἑρκεῖος als beschermer van het familieleven vereerd. De zwaan, de dolfijn, de wolf, de olijfboom, de palmboom en de laurier waren hem gewijd.—Door de Romeinen werd het delphische orakel reeds vroeg geraadpleegd, en onder den invloed der sibyllijnsche boeken werd de dienst van Ap. ook bij hen ingevoerd. Na de pest van 433 werd de eerste tempel voor Ap. Medicus te Rome gewijd; in 399 werden, mede bij gelegenheid van eene pest, voor het eerst lectisternia ter eere van Ap., Latōna en Diāna gehouden. Augustus beschouwde zich als een beschermeling van den god en geloofde dat hij door zijne gunst den slag bij Actium had gewonnen, daarom vergrootte en verrijkte hij zijn tempel op dat voorgebergte, verhoogde den luister waarmede zijne feesten daar gevierd werden en bracht die feesten ook naar Rome over; bovendien stichtte hij ook op den Palatijnschen berg een prachtigen tempel voor Ap. Palatīnus.—De beelden van Ap. stellen hem gewoonlijk voor als jeugdig, hoog van gestalte, met edele trekken en schoone, golvende lokken (Ἀκερσεκόμης).

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх