Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 11

Оглавление

Apollo van Belvedere.

Apollodōrus, Ἀπολλόδωρος, 1) Athener, wiens bloeitijd omstreeks 144 valt, stoicijnsch wijsgeer en geleerde, een zeer vruchtbaar schrijver. Zijne werken, die van wijsgeerigen en geschiedkundigen inhoud waren en waaronder eene wereldgeschiedenis in verzen, waaruit latere schrijvers veel geput hebben, zijn verloren gegaan. Een mythologisch werk onder den titel Βιβλιοθήκη, dat zijn naam draagt, is òf een uittreksel uit een werk van Ap. òf het heeft een lateren naamgenoot tot schrijver. Het is uit de 2e eeuw n. C.—2) van Pergamus, als rhetor te Apollonia onderwijzer van Octaviānus, met wien hij naar Rome kwam, waar hij een eigen school stichtte.—3) twee blijspeldichters, de oudste, een tijdgenoot van Menander, van Gela, de andere geb. te Carystus; twee stukken van een van hen zijn door Terentius in het Latijn bewerkt.—4) van Tarsus, treurspeldichter.—5) van Tarsus, grammaticus.—6) beroemd atheensch schilder, omstreeks 400, een van de eersten die perspectief in hun werk brachten.—7) van Damascus, beroemd bouwmeester, die de meeste groote bouwwerken van Traiānus uitvoerde; later viel hij bij Hadriānus in ongenade. Hij was ook schrijver van een werk over belegeringskunst.—8) Ephillus, stoicijn, omstreeks 100.—9) Epicurist, die meer dan 400 boeken schreef, omstreeks 140–100.

Apollonia, Ἀπολλωνία, naam van verschillende steden, als 1) in het land der ozolische Locriërs;—2) op Chalcidice;—3) niet ver vandaar in Macedonia;—4) de havenstad van Cyrēne, eene van de vijf steden der pentapolis Cyrenaïca;—5) op de Noordkust van Sicilia, onzeker waar;—6) op de Zuidkust van Creta;—7) in Mysia, aan het meer Apolloniātis, waardoor de Rhyndacus stroomt;—8) in Zuid-Phrygia;—9) op de kust van Palaestina;—10) in Lycia;—11) in Lydia, halverwege tusschen Sardes en Pergamum;—12) en 13) op de kust van Thracia, waarvan een aan de Strymongolf en een aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), de laatste met een beroemden tempel en een reuzenbeeld van Apollo.—14) Het meest beroemd echter was Apollonia op de illyrische kust, aan den Aōus, ἡ κατ’ Ἐπίδαμνον, kolonie van Corinthus en Corcȳra, eene bloeiende handelsstad, uitmuntende door voortreffelijke wetten en nauwgezette handhaving van het recht en liefde voor wetenschap.

Apollōnis, Ἀπολλωνίς = Apollonia no. 11.

Apollonius, Ἀπολλώνιος, 1) van Alexandrië, tijdgenoot, v.s. leerling van Callimachus, met wien hij later wegens verschil van richting in ernstigen twist geraakte. Ap. streefde n.l. er naar, den eenvoud van Homērus in zijne werken te doen herleven, terwijl de werken van Callimachus meer door geleerdheid dan door dichterlijke waarde uitmuntten. De invloed van Callimachus was echter zoo groot, dat Ap., toen hij zijn groot epos Ἀργοναυτικά voordroeg, geen bijval vond. Hij begaf zich daarop naar Rhodus, waar hij na lezing van zijn gedicht het burgerrecht kreeg (vandaar wordt hij Rhodius genoemd) en waar hij geruimen tijd als rhetor onderwijs gaf. Later keerde hij echter naar Alexandrië terug, en nu viel zijn werk, dat hij op Rhodus omgewerkt had, zoo in den smaak, dat hij op zeer hoogen leeftijd (± 200) tot bibliothecaris benoemd werd, welke betrekking hij tot zijn dood behield. Een ander groot werk van Ap., Κτίσεις, benevens zijne kleinere gedichten zijn verloren gegaan. Zijne Argonautica werd door romeinsche dichters dikwijls nagevolgd. Bewaard gebleven is die van C. Valerius Flaccus, zie Valerii no. 41.—2) van Alabanda, omstreeks 120 leeraar der welsprekendheid op Rhodus.—3) Ap. Μόλων, eveneens geb. te Alabanda, gaf op Rhodus onderwijs in de welsprekendheid. In 87 en 81 kwam hij als gezant der Rhodiërs te Rome, waar Cicero toen reeds van zijn onderwijs genoot. In 78 heeft Cicero op Rhodus zijn lessen gevolgd; ook andere Romeinen, o.a. Caesar, hebben hem bezocht.—4) Ap. Sophista, alexandrijnsch grammaticus, tijdgenoot van Augustus. Het Λεξικόν met verklaringen van woorden uit Homērus, dat op zijn naam staat, is uit later tijd.—5) Ap. ὁ δύσκολος, van Alexandrië, een zeer geleerd en scherpzinnig grammaticus, de eerste die taalstudie wetenschappelijk behandelde. Hij leefde eenigen tijd te Rome onder Marcus Aurelius, later keerde hij naar Alexandrië terug. Vier van zijne werken over verschillende hoofdstukken van vormleer en syntaxis zijn bewaard gebleven.—6) van Perga, reeds door de ouden “de groote wiskundige” genoemd, was 250–220 leeraar te Alexandrië en Pergamus, en schreef o.a. een werk over kegelsneden, dat nu nog wetenschappelijke waarde heeft. Ook uit taalkundig oogpunt is zijn werk van belang, omdat het het eerste werk is, dat in de Κοινή (z.a.) geschreven is. Hij was een leerling van Archimēdes.—7) van Tyana, leefde in de 1ste eeuw n. C. Nadat hij zijn vermogen aan de armen gegeven had, trok hij als leeraar der wijsbegeerte de geheele wereld door en kwam zoowel in Indië als in Spanje en Aethiopië, tweemaal kwam hij naar Rome, eindelijk vestigde hij zich als leeraar te Ephesus, waar hij in hoogen ouderdom stierf. Zijn leer, grootendeels aan Pythagoras ontleend, maar sterk doortrokken met nieuw-platonische en oostersche begrippen, zijne vele avonturen, zijne buitengewoon strenge levenswijze en de wonderen die hij, naar men zeide, verrichtte, baarden veel opzien, zoo zelfs, dat hij in den strijd tusschen den ouden godsdienst en het Christendom menigmaal als een tegenhanger van Christus voorgesteld is. Zijne levensbeschrijving door Philostratus schijnt meer romantisch dan historisch te zijn.—8) z. Tauriscus.

Ἀπομαγδαλιά, broodkruimels, tot deeg gekneed, die de Grieken bij gebrek aan servetten gebruikten om zich bij het eten de vingers af te vegen.

Apōni fons of Apōnus fons, badplaats met zwavelbronnen bij Patavium (Padua), ook aquae Pativīnae geheeten. Er was een orakel.

Ἀποπέμπειν. Wanneer te Athene een man echtscheiding verlangde, behoefde hij slechts zijne vrouw met hare huwelijksgift naar het huis van haar vader of voogd terug te zenden. Dit heette ἀποπέμπειν, ἀποπομπή, ἀπόπεμψις. Eene vrouw, die echtscheiding wenschte, verliet het huis van haar man, (ἀπολείπειν, ἀπόλειψις), doch moest bij den archont een met redenen omkleedde schriftelijke verklaring daarvan geven (ἀπόλειψιν γράφεσθαι). Daar ook processen ἀποπέμψεως en ἀπολείψεως vermeld worden, schijnt het dat, in weerwil van deze eenvoudige vormen, de echtscheiding niet geheel van den wil van eene der beide partijen afhing; misschien betroffen deze processen echter alleen geldzaken. Het onderscheid tusschen ἀποπέμπειν en ἀπολείπειν, enz., wordt niet altijd streng in het oog gehouden.

Ἀπόφασις, aangifte, aanwijzing; de aangifte van gevaarlijke personen bij den Areopagus; inventaris (z. Ἀντίδοσις); ook rechterlijk vonnis.

Ἀποφορά, 1) de bijdrage, die iedere staat aan Sparta gaf, zoolang deze staat in den perzischen oorlog de hegemonie had.—2) de belasting, die de heloot aan zijn heer geven moest, bestaande in eene bij de wet bepaalde hoeveelheid gerst, wijn en olie.—3) de huur, die te Athene de slaven dagelijks aan hunne heeren betaalden, wanneer zij voor eigen rekening mochten werken.

Apophorēta, Ἀποφόρητα, lekkernijen, die de gasten van een maaltijd mede naar huis kregen, verder ook andere geschenken. Het veertiende boek epigrammen van Martiālis, waarmede hij geschenken aan zijne vrienden begeleidde, draagt tot titel Apophoreta.

Αποφράδες ἡμέραι, dagen die om een of andere reden voor ongeluksdagen gehouden werden, waarop geen rechtszittingen waren, en waarop men geen zaak van eenig gewicht begon. In het bizonder de dagen waarop men aan de dooden offerde.

Ἀπόρρητα, verboden dingen; 1) handelsartikelen, die niet van Athene uitgevoerd mochten worden.—2) sommige scheldwoorden, waarvan men zich op boete van 500 drachmen onthouden moest.—3) godsdienstige mysteriën, die niet verraden mochten worden.

Ἀποστασίου δίκη, aanklacht tegen een vrijgelatene, die zijne plichten tegenover zijn vroegeren heer niet vervulde; zulke aanklachten werden bij den polemarch ingediend. Bij veroordeeling verviel de aangeklaagde weder in slavernij, bij vrijspraak werd hij van alle verplichtingen tegenover zijn vroegeren meester ontslagen.

Ἀποστολῆς, tien ambtenaren te Athene, die te zorgen hadden dat de triërarchen hunne verplichtingen als zoodanig nakwamen; zij hadden zelfs het recht hen, die daarin te kort schoten, gevangen te nemen.

Ἀποστροπηία, z. Aphrodīte.

Apothēca, ἀποθήκη, magazijn of bergplaats, vooral voor fijne wijnsoorten, die reeds afgetapt waren. De apotheca was bij de Rom. meestal op de bovenverdieping van het huis, veeltijds boven de badkamer, zoo dat de rook van het vuur er in kon doordringen, waardoor de wijn en de kruiken of flesschen spoediger het merk van ouderdom kregen.

Apotheōsis, ἀποθέωσις, vergoding van menschen. Het eigenlijk latijnsche woord is consecratio. Reeds vroeg geloofde men, dat helden onder de goden konden worden opgenomen en dacht men eenvoudig aan eene verplaatsing, waardoor het sterfelijk lichaam onsterfelijk werd. Later evenwel meende men, dat het stoffelijk overschot door het vuur van den brandstapel zoo werd gelouterd, dat het onsterfelijk gedeelte van het sterfelijke werd afgescheiden en opwaarts steeg naar de goden. In het historisch tijdperk nam de apotheose dezen vorm aan, dat door eene godspraak of door de uitspraak van eenig bevoegd priestercollegie aan den afgestorvene goddelijke eerbewijzen werden toegekend en altaren voor hem werden opgericht, zooals b.v. na Lycurgus’ dood te zijner eer geschiedde. Eén stap verder en men deed hetzelfde voor den levende; Lysander was de eerste Griek, voor wien nog bij zijn leven altaren werden opgericht. Alexander de Groote en de Diadochen, vooral de Ptolemaeën, lieten zich als god vereeren; voor hen werden eerediensten ingesteld. In Aegypte heet de koning reeds bij zijn leven Θεός, in Azië eerst na zijn dood.—De consecratio van romeinsche keizers en soms van keizerinnen had op de volgende wijze plaats, en geschiedde volgens het besluit van den senaat of van den troonsopvolger. Een wassen borstbeeld van den overledene werd plechtig zeven dagen lang in het paleis tentoongesteld. Dan werd op den campus Martius een brandstapel opgericht in den vorm van een altaar met drie of vier verdiepingen (rogus). Te midden van reukwerk werd het borstbeeld op den brandstapel geplaatst, die door den nieuwen keizer werd aangestoken. Te gelijker tijd werd van den top van den toestel een adelaar losgelaten, die de ziel des overledenen hemelwaarts moest voeren. Van nu af was hij divus. Doch de kruipende vleierij van den romeinschen senaat tegenover dwingelanden was oorzaak, dat aan sommige keizers reeds bij hun leven goddelijke vereering ten deel viel.

Ἀποτρόπαιος, afwerende; bijnaam dien men iederen god gaf, wanneer men hem aanriep met de bede ramp of gevaar af te wenden.

Apparitōres. Onder dezen naam verstaat men de bezoldigde dienaren der rom. magistraten, als scribae, lictores, viatores, praecones en accensi. De eerstgenoemde vier soorten waren voortdurend in dienst van den staat; over de accensi z. accensus no. 1. Voor apparitores boden zich slechts mingegoede burgers of vrijgelatenen aan. De scribae of bureauschrijvers waren het meest in aanzien. Cicero noemt hen een ordo honestus.

Appellatio is het beroep op de hulp van een overheidspersoon, om door zijne tusschenkomst (intercessio) beveiligd te worden tegen een dreigend onrecht. De intercessio kon aangewend worden tegen alle overheden van gelijken of minderen rang, en door de volkstribunen tegen alle andere overheden behalve den dictator. De appellatio moet wel onderscheiden worden van de provocatio of het beroep op de volksvergadering als hoogsten rechter. Onder de keizers ontstond eene reeks van lagere en hoogere rechtbanken en dus ook van appellen in verschillende instanties, terwijl ten slotte de keizer zelf de hoogste rechtsmacht vormde, die alle vonnissen kon wijzigen of vernietigen. Dit geldt evengoed voor civiele zaken als voor strafzaken.

Appiānus, Ἀππιανός, van Alexandrië, leefde omstreeks het midden der 2e eeuw n. C. te Rome, en werd later procurator van den fiscus in Aegypte. Onder den titel Ῥωμαϊκά schreef hij eene geschiedenis, waarin ieder volk afzonderlijk behandeld wordt tot zijn opgaan in het rom. rijk, en waarin bovendien de geschiedenis van de rom. burgertwisten beschreven wordt. Van de 24 boeken, waaruit dit werk bestaan heeft, zijn nog bewaard gebleven: Ἰβηρική (l. 6), Ἀννιβαϊκή (l. 7), Λιβυκή (l. 8), Συριακή (l. 11), Μιθριδάτειος (l. 12), Ἰλλυρική (2de deel van l. 9), en de 5 boeken Ἐμφύλια, de burgeroorlogen (l. 13–17), benevens fragmenten van eenige andere.

Appia (via). Deze weg liep van Rome over Aricia, Anxur of Tarracīna, Minturnae en Formiae naar Capua, en was de eerste heerbaan, die van Rome uit werd aangelegd (312). Hij was zóó breed, dat twee wagens elkander zonder moeite konden voorbijrijden, en was geplaveid met groote vierhoekige steenen, zóó zorgvuldig zonder gapingen aaneengevoegd, dat hij in de zesde eeuw na Chr. nog in goeden toestand was. Met recht werd deze weg, door den censor Appius Claudius Caecus gebouwd, de regina viarum geheeten. Eene latere verlenging van Capua over Caudium, Beneventum, Aquilonia, Canusium, Barium naar Brundisium heette via Appia Nova.

Appias, de nimf der Appische fontein te Rome.

Appii, zie Claudii no. 1, 2, 4, 5, 6, 8, 9, 12, 14, 15, 21.

Appulēiae (leges) van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus, 100. 1) lex agraria, zie onder agrariae leges.—2) lex de coloniis deducendis, hangt nauw samen met de lex agraria en maakt er misschien een deel van uit. Er zouden koloniën gesticht worden in Sicilia, Africa, Achaia en Macedonia. De wet is niet uitgevoerd. Deze wet (van 100) is met de lex agraria eene uitbreiding van eene lex agraria van denzelfden Saturninus uit het jaar 103.—3) lex frumentaria, waarbij de prijs van het door den staat verkochte koren (zie annona) op ⅚ as werd gesteld. Op het betoog van den quaestor Q. Servilius Caepio, dat dit de kracht der schatkist te boven ging, besloot de senaat, dat Saturninus, ingeval hij de wet in stemming bracht, tegen den staat handelde. De overige volkstribunen intercedeerden nu, doch Saturninus ging zijn gang. Hierop kwam Caepio met eenige vastberaden mannen, wierp de stembussen om en belette den voortgang der stemming.—4) lex de maiestate minuta, tegen degenen, die de onschendbaarheid der volkstribunen aantastten.

Appulēii. Behalve een consul Q. Appuleius Pansa in 300, behooren de leden van dit geslacht, die in de geschiedenis van Rome voorkomen, tot de familie der Saturnīni of hebben geen cognomen. 1) L. Appuleius Saturninus was de beruchte volksmenner te Rome ten tijde van Marius. Hij was tweemaal volkstribuun (103 en 100). Langs allerlei wegen trachtte hij de optimates te krenken en te vernederen en zich aanhang te verwerven bij den grooten hoop (zie Appuleiae leges). Na zijn eerste tribunaat wilde de censor Q. Caecilius Metellus Numidicus hem uit den senaat stooten, hetgeen zijn ambtgenoot C. Caecilius Caprarius belette. Toen hij in het jaar 100 zijne lex agraria met geweld had doorgedreven, en bij deze (of bij eene andere) wet de bepaling had gevoegd, dat alle senatoren binnen vijf dagen de wet moesten bezweren, was de genoemde Metellus het eenige senaatslid, dat weigerde, waarvoor hij dan ook in ballingschap moest gaan. Toen Saturninus, die voor geen geweld terugdeinsde, ter wille van zijn medestander, den praetor C. Servilius Glaucia, diens mededinger naar het consulaat, C. Memmius, in de volle volksvergadering liet overhoop steken, werd zelfs het volk verbitterd. Door den senaat tot vijand des vaderlands verklaard, door Marius (toen ten zesden male consul) verlaten, week hij naar het Capitool, terwijl de senaat met de gewone formule videant consules (z. senatus consultum ultimum) den staat aan de bijzondere hoede der consuls aanbeval. Daar de consuls nu de buizen der waterleiding lieten afsnijden, kon Saturninus zich op het Capitool niet staande houden; hij wist nog naar de curia Hostilia aan het forum te wijken, waar hij echter met zijne trawanten bestormd en door het woedende volk onder de dakpannen van het gebouw bedolven werd (10 Dec. 100).—2) L. Appuleius Saturninus, uit Atina, was in 58 praetor in Macedonia. Diens zoon Cn. Saturninus diende in 68/67 onder Q. Caecilius Metellus (zie Caecilii no. 19) op Creta.—3) Sex. Appuleius, consul in 29, hield in 26 een zegetocht over de Hispaniërs.—4) C. Appuleius Deciānus, volkstribuun in 99, aanhanger van Saturninus, bekend door zijne aanklacht tegen den aedilis L. Valerius Flaccus (zie Valerii no. 24).—5) Appuleius Deciānus, zoon van no. 4, aanklager van den jongen Valerius Flaccus (z. Valerii no. 25), die door Cicero verdedigd werd (59).

Buiten dit geslacht staat—6) de schrijver L. Appuleius, te Madaura in Africa geboren onder de regeering van keizer Hadriānus. Hij had te Carthago en te Athene zijne opleiding genoten en later veel gereisd. Met voorliefde beoefende hij wijsbegeerte en letteren. Hij schreef eenige wijsgeerige werken, doch het meest bekend is zijn romantisch verhaal Metamorphoseon sive de asino aureo libri XI, waarin zekere Lucius tot straf voor zijne ondeugden in een ezel wordt veranderd, doch door de mysteriën (waarvan App. een warm voorstander was) in een beter mensch wordt herschapen. Onder de vele episoden in dit werk is die van Amor en Psyche de meest bekende. Eene nederlandsche bewerking van deze ezelsgeschiedenis vindt men in de geschriften van Mr. P. van Limburg Brouwer. Van de andere werken is van belang: Apologia sive de magia, waarin hij zich verdedigt tegen de beschuldiging van tooverij, en veel aangaande zijn leven vertelt. Het werkje de herbarum virtutibus, dat op zijn naam staat, is uit de 5de eeuw n. C.

Apriës, Ἀπρίης, in het O. T. Hophra, koning van Aegypte. Hij ondernam een krijgstocht tegen Cyrēne, en toen deze ongelukkig afliep, beschuldigde men hem dat hij de kaste der krijgslieden had willen vernietigen, en werd hij door Amāsis onttroond. Hij regeerde 588–569.

Apronii. 1) Q. Apronius, handlanger en medeplichtige van C. Verres bij zijne afpersingen op Sicilia.—2) L. Apronius, een romeinsch ridder, legatus van Germanicus in 15 n. C., in Germania, in welke betrekking hij de signa triumphalia verwierf, en proconsul van Africa 18–21 n. C. Onder zijn bewind versloeg zijn zoon L. Apronius Caesiānus in 20 den Numidiër Tacfarinas. In 28 werd de vader als stadhouder van Germania inferior door de Friezen verslagen.

Ἀπροστασίου γραφή, aanklacht die men bij den polemarch kon indienen tegen een μέτοικος, die zich geen burger tot patroon gekozen had, of zijn μετοίκιον niet betaalde.

Apsis = Absis.

Apsōrus, Ἄψωρος, z. Absyrtides insulae.

Apsus, Ἄψος, rivier en stad in Illyria ten N. v. Apollonia.

Apsyrtus of Absyrtus, Ἄψυρτος, zoontje van Aeētes. Toen Iāson met Medēa vluchtte sneed Medea het lichaam van het kind in stukken, opdat Aeētes, die hen vervolgde, door het opzoeken van de stukken tijd zou verliezen. De bijeengeraapte leden werden te Tomi begraven, dat daaraan, naar men zegt, zijn naam (van τέμνειν) ontleend heeft.

Ἄπτερος, ongevleugeld, naam van een beeld van de godin der overwinning (eigenlijk van Ἀθηνᾶ Νίκη), dat in haar tempel op de acropolis te Athene stond. V. s. had de kunstenaar haar tegen de gewoonte zonder vleugels voorgesteld, om aan te duiden dat zij de stad nooit zou verlaten.

Apuāni, volksstam in zuidoostelijk Liguria, op de grens van Midden-Italië, door de Romeinen na dapperen tegenstand overwonnen en in 180 gedeeltelijk naar Samnium overgebracht. Hunne stad heette Apua.

Apulēii, zie Appuleii.

Apulia, Ἀπουλία, omvatte in ruimeren zin het zuidoostelijke gedeelte van Italia, met inbegrip van Calabria, in engeren zin alleen de landstreken Daunia en Peucetia. De oude bevolking, Apuli, bij de Grieken Iapyges genoemd, waren van illyrischen stam, terwijl grieksche kolonisten zich aan de kust vestigden en er reeds vroeg de grieksche taal en grieksche kunst en kunstnijverheid inheemsch maakten. Het klimaat was heet, en in sommige tijden van het jaar had men last van den Sirocco, hier Atabulus genoemd. Over het algemeen is het land niet onvruchtbaar, de vlakten zijn echter arm aan water. De bewoners stonden als niet bizonder schrander bekend. In de samnitische oorlogen werd Apulia door de Romeinen onderworpen (317). Ten gevolge van den tweeden Punischen en den bondgenootenoorlog werd het land, dat vroeger door handel en industrie gebloeid had, ontvolkt. Augustus vereenigde Apulia met Calabria en Zuid-Samnium tot de tweede regio Italiae.

Apulum, belangrijke stad in Dacia, sinds 107 n. C. standplaats van de legio XIII gemina, onder M. Aurelius municipium en colonia.

Aquae, naam van een aantal geneeskrachtige bronnen en badplaatsen. Vele dezer gezondheidsoorden zijn genoemd naar eene nabijgelegen stad, zooals de aquae Cumānae (later Baiae) bij Cumae in Campania, de aquae Patavīnae (Aponi fons) bij Patavium in Cisalpina, de aquae Vetuloniae bij Vetulonia in Etruria, de aquae Pisānae in Etruria, de aquae Segestānae op Sicilia e. a. Andere hebben hun naam naar het volk, b.v. aquae Statiellae bij de Statielli in Liguria, aquae Mattiacae (thans Wiesbaden) bij de Mattiaci. Merkwaardig waren de aquae Cutiliae, nabij de reeds vroeg verwoeste stad Cutilia (z. a.) in het sabijnsche land.—Geschiedkundig bekend door de nederlaag der Teutonen zijn de aquae Sextiae (thans Aix in Provence), in Gallia Narbonensis, gesticht door C. Sextius Calvinus. Onder de tegenwoordig meest bekende badplaatsen zijn er verscheidene, die ook onder de Romeinen bezocht waren, zooals Baden-Baden, aquae Aureliae, Vichy, aquae calidae Arvernorum, Bagnères de Bigorre, aquae Convenarum, Bath, aquae Sulis, Aken, Aquae Grani, enz.

Aqua et igni interdictio. Het doodvonnis, te Rome over een burger uitgesproken, had den vorm van een ban. Binnen Rome was de veroordeelde vogelvrij; niemand mocht hem huisvesting of voedsel verstrekken, ieder mocht hem straffeloos dooden, de overheden waren er zelfs toe verplicht. De ban kon nog verzwaard worden, door hem tot geheel Italië uit te strekken, of zelfs wel tot het geheele romeinsche rijk, zooals bij de proscripties tijdens de burgeroorlogen het geval was. Daar de ban inging op hetzelfde oogenblik, waarop het vonnis werd uitgesproken, moest men, om zijn leven te redden, vooraf Rome verlaten en in vrijwillige ballingschap gaan (in liberum exsilium ire). Aanzienlijke en rijke Romeinen vonden dan licht een toevluchtsoord in eene of andere civitas foederata; doch minder gegoeden hadden een ondragelijk leven; iedereen kon zich aan hen vergrijpen, terwijl zij tegen niemand eene aanklacht konden inbrengen.

Aquaeductus, ὑδραγωγεῖον. De oudste Grieksche waterleidingen zijn die van Pisistratus te Athene, en uit denzelfden tijd die door Polycrates op Samos was aangelegd; de architekt van deze laatste leiding was Eupalīnus. Ten einde Rome van goed en overvloedig water te voorzien, werden in verschillende tijden een aantal waterleidingen aangelegd. De oudste was de aqua Appia, in 312 aangelegd door denzelfden censor Appius Claudius, die de via Appia liet bouwen. Deze waterleiding liep grootendeels door onderaardsche buizen, evenals de Anio vetus, die het water uit den Anio aanvoerde, en de Virgo, die het koudste water had en onder de regeering van Augustus door Agrippa was aangelegd, om de door hem gebouwde badinrichtingen van water te voorzien. De langste leiding was de Anio novus, die omstreeks 16 uren gaans lang was en over de dalen gedragen werd door bogen, soms ter hoogte van meer dan 100 voet. Soms liepen twee aanvoerkanalen een eind verdiepingsgewijze boven elkander, b.v. de Anio novus boven de aqua Claudia; zelfs komt eene vereeniging van drie leidingen voor: de Marcia beneden, de Tepula in het midden, de Iulia boven. De Marcia was om haar heerlijk water beroemd: het slechtste water voerde de Alsietina aan. Ook vele aanzienlijke steden van Italia en de provinciën werden op gelijke wijze van water voorzien. Van den trotschen bogenbouw kunnen o.a. nog de overblijfselen bij Nîmes (Pont du Gard), bij Tarragona en Segovia getuigen. Bij sommige leidingen was aan het boveneind een groot bekken aangebracht, waar men het water liet bezinken, alvorens het naar de stad te voeren. In de stad werd het water in reservoirs (castella aquae) verzameld, vanwaar het door buizen (fistulae, tubi) naar de lacus of groote waterkommen, fontes salientes of fonteinen, piscinae of vijvers, badhuizen en bijzondere woningen werd geleid. Ook op verscheidene plaatsen in Griekenland zijn overblijfselen van oude waterleidingen gevonden.

Aquaeductus en aquaehaustus, erfdienstbaarheid, waarbij de rechthebbende over eens anders grond water mocht leiden of uit eens anders bron water mocht putten.

Aquarii, werklieden bij den dienst der waterleidingen, meest servi publici. Ook slaven in de openbare badhuizen, die water aandroegen om de baders af te spoelen en de waschbekkens te vullen.

Aquarius, Ὑδροχόος, het sterrenbeeld de Waterman, waarin men Ganymēdes, Deucalion of Cecrops meende terug te vinden. Hij maakt, naar het heet, het jaargetijde somber, want als de zon in dit teeken komt, begint de regentijd.

Aquila, ἀετός. Oudtijds hadden de verschillende afdeelingen voetvolk en de ruiterij in de Romeinsche legers verschillende standaarden, als: een wolf, een everzwijn, een minotaurus, een paard, een hond, e. a. Deze voorwerpen waren boven op een stok bevestigd. Sedert Marius was de legioenstandaard een adelaar met uitgespreide vlerken, uit zilver of brons, onder de keizers ook wel uit goud vervaardigd. Hij stond onder de bijzondere hoede van den primipilus of eersten centurio van het legioen. In de legerplaats stond de standaard naast de veldheerstent in den grond geplant. Ging het leger op marsch of in den slag, dan trok de primipilus den adelaar uit den grond en overhandigde hem aan den aquilifer of standaarddrager. Ging dit uittrekken met moeite gepaard, dan was dat een slecht voorteeken.

Aquila. 1) Iulius Aquila, romeinsch jurist, van wien brokstukken in de Pandecten voorkomen.—2) Aquila Romānus, rhetor en taalgeleerde uit de derde eeuw na C., schrijver van een boek de figuris sententiarum et elocutionis.—3) Aquila, een Griek uit Pontus uit de tweede eeuw na C., die eene zeer geroemde vertaling van het O. T. in het Grieksch schreef.

Aquilaria, stad op de Oostkust van Zeugitāna, nabij de golf van Carthago.

Aquileia, Ἀκυληία, romeinsche kolonie aan het noordelijkste gedeelte der Adriatische zee, op de grenzen van het land der Venĕters en van Histria, in 181 als bolwerk tegen invallen uit het Noordoosten gesticht. Het was eene sterke vesting en ontwikkelde zich door zijne ligging spoedig tot eene bloeiende handelsplaats. Als sleutel van Italië vervulde het eene belangrijke rol tegen de barbaren, die Italië zochten binnen te dringen, tot het in 452 na C. door Attila werd ingenomen en verwoest. De vluchtelingen uit Aquileia en Altīnum legden den grondslag tot de tegenwoordige stad Venetië.

Aquillia (lex), plebiscitum van onbekenden datum, misschien tusschen 289 en 286, wijzigde de bepalingen omtrent damnum iniuria datum, die reeds in de leges XII tabularum voorkomen.

Aquillii. 1) M’. Aquillius, consul in 129, maakte een einde aan den opstand van Aristonīcus in Pergamus, door de bronnen te vergiftigen. Door de Romeinen zelven werd deze handelwijze als een nefas beschouwd. Daartoe omgekocht, had hij Groot-Phrygië aan Mithradātes Euergetes afgestaan, maar deze afstand werd door den Senaat niet bekrachtigd.—2) M’. Aquillius, zoon van no. 1, consul in 101, bedwong in 100 den slavenopstand op Sicilia onder Athenio. In 98 werd hij wegens afpersingen aangeklaagd; toen zijn verdediger M. Antonius (orator) te midden zijner pleitreden op eenmaal hem de tunica openscheurde en de litteekenen op de borst van Aquillius toonde, werd deze om zijne dapperheid vrijgesproken. In 88, bij den inval van Mithradātes VI in de romeinsche provincie Asia, viel Aquillius, die destijds legaat van den proconsul Q. Oppius was, in handen van den pontischen koning. Deze liet hem eerst, op een ezel gebonden, onder zweepslagen in de voornaamste steden rondleiden en vervolgens gesmolten goud in den mond gieten.—3) C. Aquillius Gallus, een vriend van Cicero, redenaar en beroemd rechtsgeleerde.

Aquilo, de Noordoostenwind, soms ook = de Noordenwind, zie Windstreken.

Aquilonia, stad in het N. van Samnium, in 293 door de Romeinen onder L. Papirius Cursor verwoest. De stad lag niet ver van Cominium, en dicht bij het dal van den Sagrus. Een ander Aquilonia ligt in Zuid-Samnium in het land van de Hirpini.

Aquīnum, stad in het land der Volscen in Latium, rom. municipium, geboorteplaats van den dichter Juvenālis, met purperververijen.

Aquitania, gewest in Gallia. Tijdens Caesars komst in Gallia verstond men onder dezen naam slechts het zuidwestelijk gedeelte, tusschen de Pyrenaeën en den Garumna (Garonne). De bewoners waren van iberischen stam, verwant met de Vascones (Basken), die zich later onder hen mengden en naar wie de landstreek later ook Vasconia (Gascogne) werd geheeten. Volgens Plinius heette deze streek vroeger Aremorica.—Onder Augustus (tusschen 16 en 13) onderging de indeeling van Gallia eene geheele verandering, en strekte Aquitania zich uit tot aan den Liger (Loire) en den mons Cebenna (Cevennes). Na Constantijn vindt men deze streek tot drie provinciën verknipt. Het zuidwestelijke deel, van de Pyrenaeën tot nabij den Garumna vormde de provincie Novempopulāna, met de hoofdstad Elimberris (Auch) (v. a. Elusatium civitas, tgw. Eauze). De streek tusschen den Garumna en den Liger was verdeeld in een oostelijk en westelijk deel: Aquitanica I, met de hoofdstad civitas Biturigum, vroeger Avaricum (Bourges), en Aquitanica II, hoofdstad Burdigala (Bordeaux). Deze twee noordelijke deelen behouden nog lang den naam Aquitania, die dan later in Guyenne overgaat.


Ara, βωμός. Een altaar was van aarde, zoden of steen, vaak van marmer gemaakt, hetzij in ronden, hetzij in vierhoekigen vorm, van boven eenigszins hol en met eene opening op zijde of aan den voet, om het vocht der plengoffers of het bloed der offerdieren te laten wegvloeien. Altaria is eigenlijk het bovenste gedeelte van het altaar, doch gewoonlijk worden de woorden dooréén gebruikt, waarbij de naam altaria meer in verheven stijl en bij dichters voorkomt.—Ook een sterrebeeld in het zuiderhalfrond.

Ara Ubiorum, oorspronkelijk een altaar in het land der Ubii, ter eere van Augustus opgericht = oppidum Ubiorum; zie Ubii en Colonia Agrippina.

Arabia, Ἀραβία, het thans nog onder dien naam bekende schiereiland. De ouden verdeelden het in drie deelen: 1) Arabia Petraea, ἡ κατὰ Πέτραν (niet vertalen door: steenachtig Arabië), de streek ten O. van Palaestina zuidwaarts tot aan de beide inhammen, die de Arabische golf (thans Roode zee) in het Noorden vormt. Daar lag, aan den Oostkant, halverwege tusschen de Doodezee (Asphaltītes lacus) en den Aelaniticus sinus, de stad Sela (= rots), door de Grieken Petra genoemd, de hoofdstad van Idumaea of Edom, en aan dit Petra is de naam ontleend. In het Zuiden vond men het granietgebergte Sinaï.—2) Arabia deserta, ἡ ἔρημος Ἀραβία, omvatte de noordelijke zandwoestijnen, tusschen Syria en Babylonia.—3) het overige, verreweg grootste gedeelte, het eigenlijke schiereiland, was alleen aan de kusten bekend, en daar de Westkust zeer vruchtbaar was, werd dit geheele land Arabia felix, ἡ εὐδαίμων Ἀραβία, geheeten, hoewel het binnenland slechts eene dorre zandzee is. De bewoners, Arabes, Ἄραβες, waren van semietischen stam en dreven reeds vroeg een levendigen handel met Indië. Talrijke karavanen met wierook, goud, edelgesteenten, ivoor, oostersche specerijen, trokken uit Arabië door de woestijnen noord- en noordwestwaarts. Arabia Petraea is voor een gedeelte in 105 na C. door Traiānus in bezit genomen en vormde toen de provincie Arabia, later Palaestina III; doch overigens bleef Arabia vrij van vreemde overheersching. Eene expeditie, door Augustus in 25 onder Aelius Gallus uitgezonden, mislukte (z. Saba).—Onder de stammen, die Arabia bewoonden, verdienen vermeld te worden: de Minaei met de steden Macoraba (Mekka) en Jathrippa (Medina), de Sabaei, in het tegenw. Yemen, met de steden Mariāna en Saba, van waar veel wierook werd aangevoerd, de Nabataei in Petraea, die de vroegere Edomieten, Midianieten, Amalekieten, enz., vervingen, en de Saraceni in de nabijheid van Syria.

Arabicus sinus, κόλπος Ἀραβικός, thans Roode zee geheeten, terwijl de Roode zee der ouden, mare Erythraeum, thans den naam van Indische zee draagt. In het Noorden verdeelt de Arabische golf zich in twee kleine inhammen, den sinus Heroöpolites of Heroöpoliticus ten W., den sinus Aelanites of Aelaniticus ten O., aldus geheeten naar de steden Heroöpolis (op de landengte van Suez) en Aïla of Aelana.

Arabis of Arabius, Ἄραβις, Ἀράβιος ποταμός, rivier in Gedrosia, ten W. van den Indus. In hare nabijheid woonden de Arabitae, Ἀραβῖται, Ἄρβιες.

Arachnaeum, Ἀραχναῖον, berg in oostelijk Argolis, tusschen Argos en Epidaurus.

Arachne, Ἀράχνη, een lydisch meisje, dochter van een purperverver te Colophon. Zij had van Athēna weven geleerd en bereikte in die kunst zulk eene hoogte, dat zij haar leermeesteres zelve tot een wedstrijd durfde uitdagen. Toen die uitdaging aangenomen was, vervaardigde zij een weefsel, waarin zij de liefdesavonturen der goden voorstelde en dat Athena niet kon overtreffen; uit spijt hierover en uit toorn over het onderwerp, dat Ar. had gekozen, verbrak de godin haar werk, waarop Ar. zich van verdriet ophing. Athene riep haar in het leven terug en veranderde haar in een spin.

Arachosia, Ἀραχωσία, eene der oostelijke provinciën van het perzische rijk, ten Oosten door den Indus begrensd. Zij ontleende haren naam aan de rivier Arachōtus. In het tijdperk der Seleuciden was de hoofdstad Alexandria Arachōton, Ἀλ. Ἀραχωτῶν, thans Kandahar.

Arachthus, Ἄραχθος, rivier in Epīrus, die zich in de golf van Ambracia stort, thans de Arta.

Aracynthus, Ἀράκυνθος, gebergte in het Z.W. van Aetolia.

Aradus, Ἄραδος, door ballingen uit Sidon op een klein, rotsachtig eiland nabij de phoenicische kust gesticht. De naam (phoen. Arvad) beteekent toevluchtsoord. De stad dreef een bloeienden handel en wedijverde met Sidon en Tyrus. Haar grootsten bloei bereikte ze in den tijd van het verval van het rijk der Seleuciden. Daar het kleine eilandje op den duur te klein was, ontstond op het vaste land eene voorstad, Antaradus, die later op hare beurt weder het oude Aradus in de schaduw stelde.

Arae Philaenorum, οἱ Φιλαίνων βωμοί, de grens tusschen Cyrēne en Carthago. Tot regeling van een grensgeschil tusschen de republiek Cyrene en Carthago waren beide staten overeengekomen, dat uit beide steden een gezantschap op denzelfden tijd zou vertrekken, en dat de plaats der ontmoeting als grenspunt zou worden aangenomen. De carthaagsche gezanten echter, de beide gebroeders Philaeni, werden door die van Cyrene beschuldigd, dat zij vroeger van huis waren gegaan, dan de afspraak was. Om het daardoor verkregen voordeel echter te behouden, lieten zij zich levend begraven op de plaats der ontmoeting, aan de kleine Syrte, waar ter gedachtenis aan hunne vaderlandslievende zelfopoffering twee altaren werden opgericht. Ook later is dit de grens tusschen Cyrenaïca en Tripolis.

Ἀραί, wrekende godinnen, opgeroepen door den vloek van het slachtoffer eener misdaad = Erinyes.

Arar, Ἄραρ, rivier in Gallia, later Sauconna, thans de Saône, die bij Lugdūnum (Lyon) in den Rhodanus (Rhône) valt.

Arātus, Ἄρατος, 1) zoon van Clinias, geboren 271 te Sicyon en te Argos opgevoed. 20 jaar oud stelde hij zich aan het hoofd der ballingen uit zijn vaderstad en verdreef hij met hunne hulp den tyran Nicocles; daarop bewerkte hij dat de stad tot het achaeïsch verbond toetrad. Door Antigonus Gonātas tegengewerkt, zocht hij hulp bij Ptolemaeus Philadelphus, die hem inderdaad met aanzienlijke geldsommen steunde. In 245 werd hij tot strateeg van het verbond gekozen, dat onder zijne leiding tot hoogen bloei geraakte, terwijl vele peloponnesische steden vrijwillig of gedwongen zich als leden lieten opnemen. Toch was Ar., hoewel kleingeestig en voor iedere mededinging bevreesd, meer staatsman dan veldheer. Toen dus Sparta door het krachtig streven van Cleomenes III de hegemonie in de Peloponnēsus scheen te zullen herwinnen, schroomde hij niet, in strijd met de beginselen van het verbond, de hulp van den macedonischen koning Antigonus Doson in te roepen (224). De nederlaag, die deze aan Sparta toebracht, deed den invloed van Ar. ten top stijgen; niet alleen werd hij herhaaldelijk als strateeg herkozen,—in het geheel heeft hij deze betrekking 17 maal waargenomen—, maar ook liet de opvolger van Antigonus, Philippus III, zich langen tijd geheel door zijne raadgevingen leiden, totdat hij bevond dat Ar. aan zijne verdere plannen in den weg stond, waarop hij hem door vergift liet uit den weg ruimen (213). Te Corinthe werd een standbeeld voor hem opgericht en te Sicyon werd jaarlijks op zijn sterfdag een lijkfeest gevierd. Zijne gedenkschriften (Ὑπομνήματα), door Polybius e. a. dikwijls als bronnen gebruikt, zijn verloren gegaan.—2) van Soli, leefde langen tijd aan het hof van Antigonus Gonātas en schreef (tusschen 276 en 274) een leerdicht in hexameters, Φαινόμενα καὶ Λιοσημεῖαι, dat nog bewaard is gebleven en door de ouden hoog geprezen werd. Cicero, Germanicus e. a. vertaalden het in het latijn.

Arausio, stad der Cavares, aan den Rhodanus (Rhône), thans Orange. Bij deze stad verloren de Romeinen in 105 een bloedigen slag tegen de Cimbren. Twee legers werden vernietigd. Uit den romeinschen tijd zijn nog belangrijke bouwwerken over, o.a. een theater. NB. Hiernaar wordt de titel prins van Oranje in het Latijn vertaald door princeps Arausiacus.

Aravisci, keltische volksstam in Neder-Pannonië, verwant met de Osi.

Araxēnus campus, Ἀραξηνὸν πεδίον, de vruchtbare vlakte, waardoor de armenische Araxes stroomde.

Araxes, Ἀράξης, 1) rivier in Armenia, die zich in de Caspische zee stort. In zijn benedenloop is hij door een zijarm met den Cyrus verbonden. Hij vormt de noordelijke grens van Medië. Herodotus verwart hem met den Oxus (z. a.), die vroeger ook Araxes heette.—2) riv. in Persis, nabij Persepolis.—3) zijtak van den Euphraat, ook wel Chabōras of Aborrhas genoemd, in Mesopotamia.

Arbaces, Ἀρβάκης, z. Sardanapalus. Hij wordt de stichter der medische dynastie genoemd, die met Astyages eindigt.

Arbēla, τὰ Ἄρβηλα, stad in Assyria, waarbij de laatste en beslissende veldslag tusschen Alex. d. G. en Darīus Codomannus plaats vond (331).

Arbiter, een scheidsrechter. Terwijl de iudex in zijne beslissing aan het strenge recht gebonden was, kon de arbiter uitspraak doen volgens de aequitas. Zie ook het art. iudex op het einde.

Arbiter bibendi, ook wel magister bibendi, rex convivii, de door het lot gekozen voorzitter bij een feestmaal, die de tafelwetten vaststelde en zijne voorschriften gaf omtrent het aanmengen van den wijn en het getal schepjes, dat in de bekers moest worden gedaan, omdat men niet, als bij ons, inschonk, maar met een lepel of schepje, cyathus, de bekers uit het mengvat vulde.

Arca, Ἄρκα, oude stad in Phoenīce aan den voet van den Libanon, ten N. van Tripolis, geboorteplaats van keizer Alex. Sevērus; ter eere van hem werd de stad Caesarēa ad Libanum genoemd.

Arca, κιβωτός, in het algemeen kist of koffer, meer in het bijzonder de geldkist, hetzij van metaal, hetzij met ijzer of brons beslagen. Ook doodkist, alsmede strafcel voor slaven.

Arcadia, Ἀρκαδία, landschap in het midden der Peloponnēsus gelegen, door bergen omgeven en doorsneden, het grieksche Zwitserland. De inwoners, Arcades, Ἀρκάδες, beschouwden zichzelven als het oudste volk der aarde, ja zelfs als ouder dan de maan (προσέληνοι). De afgesloten ligging van hun land behoedde hen voor vreemde overheersching, daar vooral in het Noorden en Oosten slechts weinige hoofdwegen naar de naburige landschappen voerden. Het land stond eerst onder koningen, doch loste zich in de zevende eeuw in een aantal kleine republieken op, waarvan Mantinēa, Tegea, Orchomenus de voornaamste zijn. De Arcadiërs waren een vroolijk, krachtig bergvolk, liefhebbers van muziek, doch stonden, wat hunne verstandelijke ontwikkeling betreft, niet hoog aangeschreven, zoodat de uitdrukkingen iuvenis Arcadius, Ἀρκαδικὸν βλάστημα, gebezigd worden voor een onnoozelen hals. Onderlinge naijver en veeten verdeelen hen; vandaar dat de poging van Epaminondas tot stichting eener groote bondsstad Megalopolis op den duur mislukte. Na den dood van Alex. d. G. voegden zij zich bij het achaeïsch verbond, waarbij zelfs hun landgenoot Philopoemen van 208 tot 183 achtmaal de hoogste waardigheid, die van strateeg, bekleedde.—Arcadia is rijk aan mythen. Het sneeuwgebergte Cyllēne in het N. O. is bekend als de geboortegrond van Hermes; dicht daarbij vond men het Stymphalische meer, de verblijfplaats der vogels, die Heracles verjoeg, alsmede de Styx. Op den berg Erymanthus in het N. ving Heracles het groote everzwijn; op den berg Maenalus zetelde Pan. Verder behooren in Arcadia de mythen te huis van Lycāon en van Callisto en haar zoon Arcas.

Arcadius, Ἀρκάδιος, 1) taalgeleerde uit de vijfde eeuw na C., schrijver van een werk over de accenten, περὶ τόνων.—2) de oudste zoon van Theodosius den Grooten, kreeg bij de deeling van het rom. rijk in 395 n. C. de oostelijke helft. Hij was geheel en al het werktuig zijner gunstelingen (Rufinus, Eutropius, Gainas), en later zijner frankische gemalin Eudoxia. Hij stierf, 30 jaar oud, in 408.

Arcānum, landgoed van Q. Cicero, halverwege tusschen Aquīnum en Arpīnum in Latium gelegen.

Arcas, Ἀρκάς, zoon van Zeus en Callisto. Toen Zeus eens bij Lycāon gast was, wilde deze beproeven of de god werkelijk alwetend was; hij slachtte daarom Arcas en zette zijn vleesch aan Zeus voor. Maar deze veranderde Lycaon in een wolf, doodde al zijne zonen en riep Arcas in het leven terug. Later ontmoette Arcas op de jacht zijne moeder, die in een beer veranderd was, en wilde haar dooden, maar zij ontvluchtte hem tot in den tempel van den Lycaeischen Zeus, die beiden van de aarde wegnam en onder de sterren plaatste; Callisto werd de groote beer, Arcas de kleine. V. a. werd Arcas koning der Arcadiërs, wien hij het gebruik van wol en het bakken van brood leerde; aan hem ontleenden het volk en het land hun naam.

Arceophon, Ἀρκεοφῶν, Ἀρκεόφρων, z. Anaxarete.

Arcēra, overdekte wagen, waarin men rechtuit op eene matras kon liggen, tot vervoer van zieken en ouden van dagen.

Arcesiades, Ἀρκεισιάδης, Laërtes, de zoon van Arcesius.

Arcesilāus, Ἀρκεσίλαος, 1) naam van vier koningen van Cyrēne uit het geslacht der Battiaden: Arc. I 591–575; Arc. II Χαλεπός 570–550, die zijne broeders verdreef en later zelf gedood werd; Arc. III 530–514, die wegens zijne pogingen om de koninklijke macht weder uit te breiden (z. Battus no. 3) verdreven werd; Arc. IV gestorven omstreeks 450; na zijn dood werd Cyrene een republiek.—2) van Pitane, geb. 315, kwam na den dood van zijn vader naar Athene en woonde de lessen van Theophrastus en Polemo bij. Hij volgde Crates als hoofd der academie op en werd de stichter der tweede academie. Hij bestreed vooral het dogmatische der stoicijnsche leer en ging daarbij zoo ver, dat hij eindelijk alle zeker weten ontkende en alleen zekeren graad van waarschijnlijkheid aannam, zoodat hij door de ouden somtijds tot de sceptici gerekend wordt. Hij stierf in 241.

Archagathus, Ἀρχάγαθος, de eerste grieksche geneeskundige die zich te Rome kwam vestigen (219).

Ἀρχαιρεσίαι, te Athene verkiezing der magistraten, ook de vergadering waarin zij gekozen werden, z. Χειροτονία. Behalve de ambtenaren, die met de defensie en de financiën belast waren, werden de meeste overheden door loting aangewezen.

Archandropolis, Ἀρχάνδρου πόλις, stad in Beneden-Aegyptus, aan den canobischen Nijlarm.

Ἀρχή, algemeene naam der overheden in een republikeinschen staat. Te Athene werden zij door het volk gekozen, later in vele gevallen door het lot aangewezen. Voordat zij hun ambt aanvaardden, werd een onderzoek (δοκιμασία) ingesteld, waaruit blijken moest dat zij waren van echt atheensche geboorte, zonder lichaamsgebreken en in het volle genot hunner burgerrechten. Ook mocht niemand twee overheidsambten te gelijk of tweemaal hetzelfde ambt bekleeden. De overheden werden in den regel niet bezoldigd, waren gedurende hun ambtsjaar onschendbaar, maar moesten na afloop daarvan rekenschap (εὔθυναι) van hun beheer afleggen.

Ἀρχηγέτης, z. Apollo.

Ἀρχεῖον heet ieder gebouw waar overheden zitting hielden, in het bijzonder het archief.

Archelāus, Ἀρχέλαος, 1) Heraclide, zoon van Temenus, die voor zijne broeders naar Macedonia vluchtte en daar de stad Aegae stichtte.—2) koning van Sparta, tijdgenoot van Lycurgus.—3) koning van Macedonia (413–399), zoon van Perdiccas II. Hoewel hij door broedermoord zich den weg tot den troon had gebaand, regeerde hij verdienstelijk, zocht het land te beschaven, liet wegen aanleggen en steden stichten, en lokte grieksche letterkundigen en kunstenaars aan zijn hof, o.a. Euripides en Zeuxis. Ook was hij de eerste, die een soort legerorganisatie inrichtte.—4) een Cappadociër, veldheer van den pontischen koning Mithradātes VI. In 87 viel hij met een groot leger in Griekenland, doch werd in 86 door Sulla verslagen, eerst bij Chaeronēa en daarna bij Orchomenus in Boeotia. Hij was het, die den vrede tusschen den koning en Sulla tot stand bracht, doch daar Mithradates meende dat hij daarbij te veel aan Sulla had toegegeven, viel hij in ongenade en ging hij (83) tot de Romeinen over.—5) zoon van no. 4. Pompeius stelde hem in 63 tot opperpriester van Comāna in Pontus aan; doch in 56 ging hij, terwijl hij zich voor een zoon van Mithradātes uitgaf, naar Aegypte, huwde de aegyptische prinses Berenīce, die haren vader, den algemeen gehaten Ptolemaeus XI Aulētes, had verdreven, en werd zóó koning van Aegypte, doch sneuvelde in den strijd tegen den romeinschen proconsul A. Gabinius, die Auletes op den troon kwam herstellen (55).—6) zoon van no. 5, volgde zijn vader als opperpriester van Comana op, doch werd door Caesar in 47 afgezet.—7) zoon van no. 6, werd door M. Antonius, om der wille zijner schoone moeder Glaphyra, tot vorst van Cappadocia verheven (41) en later (36) door Octaviānus in de regeering bevestigd, doch na een regeering van 50 jaar door Tiberius afgezet en naar Rome ontboden, waar hij weldra stierf (14 n. C.). Aan zijn zoon, die eveneens Arch. heette, werd slechts een klein deel van het rijk zijns vaders gelaten.—8) zoon van Herōdes den Grooten (z. a.). Van zijns vaders rijk kreeg hij (4 v. C.) met den titel van ethnarch de landschappen Samaria, Judaea en Idumaea; doch om zijne wreedheid werd hij door Augustus afgezet en naar Vienna in Gallia verbannen (6 n. C.).—9) leerling van Anaxagoras, volgens sommigen leermeester van Socrates.

Archemorus, Ἀρχέμορος, eigenlijk Opheltes, het zoontje van Lycurgus, koning van Nemea, en Eurydice. Toen de zeven vorsten tegen Thebe optrokken en in de nabijheid van Nemea water zochten, lieten zij zich door Hypsipyle, die op het kind passen moest, den weg wijzen. In hare afwezigheid werd Opheltes door een draak gedood. Daar Amphiarāus deze gebeurtenis als een slecht voorteeken beschouwde, noemde men den knaap Archemorus (voorganger in den dood); de zeven vorsten begroeven hem plechtig en stelden tot zijne nagedachtenis de nemeïsche spelen in.

Archermus, Ἄρχερμος, van Chius, beeldhouwer uit 600–550. Men vertelt, dat hij het eerst de Nike gevleugeld voorgesteld heeft; of echter de gevleugelde godin, die bij de opgravingen op Delus gevonden is, van hem is, wordt tegenwoordig betwijfeld.

Archestratus, Ἀρχέστρατος, 1) atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, sneuvelde in 406 bij Mytilēne.—2) van Gela, tijdgenoot van den jongen Dionysius. Zijn leerdicht in hexameters, Ἡδυπάθεια, over kookkunst en gastronomie, werd wegens zijne wetenschappelijke waarde door Aristoteles als bron voor zijne natuurlijke historie der visschen gebruikt.

Archias, Ἀρχίας, 1) een Heraclide uit Corinthe, stichter van Syracūsae (734).—2) een Thebaan, die mede de Cadmēa aan de Spartanen overgaf (382) en door hun invloed polemarch werd. Bij de terugkomst der verbannenen werd hij met de zijnen aan tafel gedood (379).—3) A. Licinius Archias z. Licinii no. 37.

Archidāmus, Ἀρχίδαμος, naam van vijf spartaansche koningen: 1) Arch. I regeerde tijdens den tweeden messenischen oorlog.—2) Arch. II, zoon van Zeuxidāmus (468–427). Na langen strijd bedwong hij den opstand der Messeniërs en Heloten, die op de aardbeving van 465 volgde. Bij het begin van den peloponnesischen oorlog, dien hij tevergeefs ontraden had, voerde hij jaarlijks het spartaansche leger naar Attica. Naar hem wordt dikwijls het eerste tijdperk van dien oorlog (431–421) archidamische oorlog genoemd.—3) Arch. III, kleinzoon van den vorigen, voerde nog voordat hij aan de regeering kwam (361) dikwijls het leger der Spartanen aan, in 368 versloeg hij de Arcadiërs en Argiven bij Midea; daarentegen leed hij in 364, toen hij trachtte de Arcadiërs het beleg van Cromnus te doen opbreken, eene nederlaag; ook verdedigde hij in 362 Sparta tegen den aanval van Epaminondas. In 338 sneuvelde hij in een bloedig gevecht tegen de Lucaniërs, tegen welke de Tarentijnen zijne hulp hadden ingeroepen.—4) Arch. IV, kleinzoon van den vorigen, werd in 294 door Demetrius Poliorcētes verslagen.—5) Arch. V, kleinzoon van den vorigen, broeder en opvolger van Agis III, trachtte Cleomenes III in zijn strijd tegen de ephoren te steunen, maar werd reeds bij het begin zijner regeering (227) gedood.

Archilochus, Ἀρχίλοχος, van Parus, bloeide omstreeks 650. In zijn jeugd leefde hij grootendeels op Thasus, waarheen zijn voorvader Telesicles eene kolonie gebracht had. Zijn later leven bracht hij meestal in armoede onder allerlei avonturen en onaangenaamheden in vreemden krijgsdienst door. Later keerde hij echter naar zijn vaderland terug en sneuvelde hij in een gevecht tegen de Naxiërs. Arch. kan als de eigenlijke schepper der iambische poëzie beschouwd worden, hij was de uitvinder van den iambischen trimeter en van verscheiden andere metra, en voerde ook een nieuwe wijze van voordragen in. Onrustig en prikkelbaar van aard, leefde hij met zijne tijdgenooten op gespannen voet, en zeide hij hun in zijne hekeldichten, menigmaal met groote bitterheid, harde waarheden. Vooral de familie van Lycambes, die zijne dochter Neobūle aan Arch. tot vrouw beloofd, maar later zijn woord gebroken had, werd zoo zonder genade door hem bespot en gehoond, dat zij, naar men zegt, zich allen uit schaamte en wanhoop ophingen. Van de gedichten van Arch., die door de ouden zeer hoog geschat werden en die Horatius meermalen nagevolgd heeft, zijn slechts weinige fragmenten bewaard gebleven.

Archimēdes, Ἀρχιμήδης in 287 te Syracūsae geboren, een van de meest beroemde wis- en werktuigkundigen der oudheid, heeft zijn naam door tal van ontdekkingen vereeuwigd. Hij was een leerling van den beroemden alexandrijnschen wiskundige Euclīdes. Op wiskundig gebied vond hij de verhouding van de middellijn tot den cirkelomtrek, de inhoudsformules voor den bol en den cylinder, enz., en schreef verschillende werken, die ten deele bewaard gebleven zijn. Op het gebied van waterweegkunde ontdekte hij de naar hem genoemde wet, dat een lichaam, in eene vloeistof gedompeld, zooveel aan zwaarte verliest, als het gewicht der verplaatste vloeistof bedraagt. In de werktuigkunde vond hij de katrol uit, de naar hem genoemde archimedische schroef of schroef zonder einde en de waterschroef tot het uitmalen van water. Tijdens het beleg van Syracusae door de Romeinen wendde hij zijne bekwaamheden aan om door vernuftig uitgedachte werktuigen den Romeinen afbreuk te doen. Toen eindelijk in 212 de stad door Marcellus werd ingenomen, had deze wel uitdrukkelijk last gegeven, Archimedes te sparen, doch een soldaat, die den beroemden man niet kende en in diens woning doordrong, vond hem verdiept in meetkundige berekeningen, terwijl hij een aantal figuren op den grond getrokken had. Verstoord over de waarschuwing om niet door zijne figuren heen te loopen, doorstak de soldaat hem. Op zijn graf werd, overeenkomstig zijn verlangen, een cylinder met een bol geplaatst, doch in Cicero’s tijd lag het vergeten in een wildernis van struiken.

Archimīmus, directeur of hoofdacteur van een gezelschap mimi of kluchtspelers.

Archīnus, Ἀρχῖνος, een Athener, die Thrasybūlus hielp bij het bestrijden van de dertig en bij de wederinvoering der democratie. Hij stelde voor, het ionische alphabet in Athene in te voeren, en schreef daarover ook een brochure.

Archippus, Ἄρχιππος, atheensch blijspeldichter, omstreeks 410. Hij is een navolger van Aristophanes.

Architheoria, Ἀρχιθεωρία, een liturgie, bestaande in het dragen van een deel der onkosten van de feestgezantschappen, die naar Olympia, Delus e. e. gezonden werden.

Ἄρχοντες eigl. de naam van alle overheden en officieren, in het biz. die van de hoogste overheid der atheensche republiek. Oorspronkelijk was waarschijnlijk de ἄρχων een ambtenaar, die evenals de πολέμαρχος onder den koning stond, langzamerhand gingen rechten en bevoegdheden van laatstgenoemden op de beide anderen over, zoodat ten slotte alle drie in rang en macht gelijk stonden. Onder het koningschap van de Medontiden werden deze ambten voor het geheele leven gegeven, sedert 752 voor tien jaar, omstreeks 682 werd de duur ervan tot een jaar beperkt, en tegelijk werd het aantal archonten door toevoeging van zes θεσμοθέται op negen gebracht, zooals het sedert dien tijd gebleven is. Aanvankelijk waren alleen eupatriden verkiesbaar, sedert Solon pentakosiomedimnen, in verloop van tijd werd het archontaat toegankelijk voor alle burgers, misschien met uitzondering van de theten. De archonten werden oudtijds door den Areopagus benoemd en werden na afloop van hun ambtsjaar leden daarvan, sedert Solon werden zij bij loting aangewezen uit candidaten (ἐκ προκρίτων), van welke iedere phyle 10 verkoos, en tot deze methode keerde men, nadat een proef met directe verkiezing door de volksvergadering genomen was, na korten tijd terug; sedert 487 werden de candidaten aangewezen uit de demen, en het geheele aantal candidaten tot 500 uitgebreid; in lateren tijd, waarschijnlijk in de 4de eeuw, toen het aantal candidaten weer tot 100 teruggebracht was, wees zelfs het lot in iedere phyle de candidaten aan, die om het archontaat moesten loten. De loting was zoo ingericht dat uit iedere phyle een persoon uitkwam; de laatst uitgekomene was γραμματεύς.—De macht en bevoegdheid dezer overheden zijn in den loop der tijden zeer verminderd en in den tijd der onbeperkte democratie is hun niet veel meer opgedragen dan het bezorgen van offers en feesten en het voorzitterschap van sommige rechtbanken. Toch worden de archonten altijd als de eerste overheden beschouwd, en werden zij, voordat zij de gewone δοκιμασία mochten ondergaan, aan een onderzoek door den raad onderworpen. De eerste archont, gewoonlijk alleen ἄρχων, ook wel, omdat het jaar met zijn naam aangeduid werd, ἄρχων ἐπώνυμος genoemd, leidde processen over familie- en erfrecht, benoemde voogden, enz. De tweede, op wien de priesterlijke waardigheid van den koning was overgegaan, en die daarom den naam βασιλεύσ behouden had, had in overeenstemming daarmede toezicht en leiding bij al wat den godsdienst betreft, en had ook kennis te nemen van alle aanklachten die op godsdienstige aangelegenheden betrekking hadden. De derde, πολέμαρχος genoemd, wien oudtijds zonder twijfel de zorg voor het krijgswezen was opgedragen, komt na den slag bij Marathon niet meer in die betrekking voor; als rechter is hij voor vreemdelingen en metoiken, wat de eerste archont voor burgers is. De overige zes archonten dragen gezamenlijk den naam van θεσμοθέται; zij zijn voorzitters bij alle rechtzaken, die niet voor andere magistraten behooren.—Nog in den rom. tijd vindt men ath. archonten vermeld.

Archȳtas, Ἀρχύτας, van Tarente, pythagoreïsch wijsgeer, waarschijnlijk leerling van Philolāus. Als staatsman zeer verdienstelijk, als veldheer onoverwonnen, als wis- en werktuigkundige beroemd, werd hij bovendien om zijn edel karakter door zijne medeburgers hoog geëerd, zoodat hij in strijd met de wet telkens weder tot strateeg benoemd werd. Zijn invloed redde Plato, toen deze door het wantrouwen van Dionysius van Syracuse in levensgevaar verkeerde. Naar men verhaalde, zou hij bij een schipbreuk nabij het voorgebergte Matīnus het leven verloren hebben. Zijn bloeitijd was 400–365.

Arcitenens, bijnaam van Apollo en Diāna.

Arconnēsus, Ἀρκόννησος, 1) eiland op de kust van Ionia, westwaarts van Colophon.—2) eilandje voor de haven van Halicarnassus.

Arctīnus, Ἀρκτῖνος, van Milētus, cyclisch dichter omstreeks 776, behandelde in een episch gedicht, Αἰθιοπίς, de heldendaden van Penthesileia en Memnon, den dood van Achilles en Aiax, enz.

Arctūrus, Arctophylax, Ἀρκτοῦρος, Ἀρκτοφύλαξ. Zie Bootes.

Arctus, Ursa, Plaustrum, Currus, Septentrio, Ἂρκτος, Ἅμαξα, naam van twee sterrenbeelden, door de toevoegsels maior en minor, μεγάλη en μικρά onderscheiden: de Groote en de Kleine Beer, beide van groot belang voor de scheepvaart, daar zij nooit ondergaan. In den grooten beer herkende men gewoonlijk Callisto, in den kleinen haar zoon Arcas. V. a. waren het twee berinnen, die Zeus op Creta een jaar lang verborgen en gevoed hadden, en tot belooning onder de sterren verplaatst waren.

Arculas of -lum, een rondgevouwen doek of draagkussen op het hoofd, ten einde met meer gemak een mand er op te kunnen dragen. Ook een tak van den granaatappelboom, om het hoofd gebogen bij wijze van krans, waarvan de einden door een wit wollen band waren saamgebonden; deze werd door de flaminica Dialis gedragen bij alle offerplechtigheden, soms ook door de vrouw van den rex sacrificulus.

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх