Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 19
ОглавлениеCampus Spartarius, de vlakte bij Carthago nova (Carthagena), aldus genoemd naar het daar groeiende esparto-gras, dat de Carthagers tot scheepstouw verwerkten.
Camulodunum, zie Camalodunum.
Canabae, de burgerlijke nederzetting die zich bij elk vast Romeinsch kamp bevindt, en dikwijls, vooral aan den Rijn, tot een stad uitgroeit.
Canace, Κανάκη, dochter van Aeolus en Enarete, werd door Poseidon bemind en baarde hem verscheiden zonen. Toen zij echter verliefd werd op haar eigen broeder Macareus, verliet Poseidon haar en werd zij door haar vader gedood of tot zelfmoord gedwongen.
Canachus, Κάναχος, van Sicyon, beroemd beeldhouwer uit de 6de eeuw, vooral zijn standbeeld van Apollo te Didyma wordt geprezen.
Canastraeum, Κάναστρον, kaap op Pallēne, de westelijke landtong van Chalcidice.
Cancer, Καρκίνος, het sterrenbeeld de Kreeft; deze kreeft was door Hera onder de sterren verplaatst, omdat zij de hydra van Lerna tegen Heracles had geholpen, door dezen in den voet te bijten.
Candace, Κανδάκη, koningin van Napata, die in 24 een inval in Aegypte deed, maar door den romeinschen stadhouder Petronius teruggeslagen werd. Zie verder Napata.
Candaules, Κανδαύλης, de laatste lydische koning uit het geslacht der Heracliden, zie Gyges.
Candavia mons, bergstreek op de oostelijke grenzen van Illyria. De via Egnatia liep er door.
Candēla, candelābrum. Voordat olielampen bekend waren, gebruikten de Romeinen kaarsen, candelae, waarvan de pit uit een bies bestond. De kandelaar heette candelabrum. Toen echter, althans in de huizen der gegoeden, de kaarsen door de lampen werden verdrongen, werden de candelabra ingericht om lampen op te zetten of aan kettinkjes op te hangen. Zij werden toen zóó hoog, dat men ze niet op tafel, maar op den grond plaatste. Deze lampenstandaards zijn in groote verscheidenheid van vorm en versiering bij opgravingen gevonden.
Candidātus. Wie te Rome naar eenig openbaar ambt wilde dingen, waarvan de begeving aan de volksvergadering stond, begaf zich naar den overheidspersoon, die de comitiën zou leiden en verzocht dezen, zijn naam op de lijst der mededingers te brengen. Deze aangifte heette nomen profiteri. De magistraat behoorde dan te onderzoeken, of de persoon, die zich aanmeldde, op dat oogenblik verkiesbaar was. Zoo ja, dan behoorde hij aan diens verzoek te voldoen, rationem eius habere. Het volk namelijk kon alleen geldige stemmen uitbrengen op hen, die op de lijst waren opgenomen. Dezen kleedden zich nu in eene toga, die in krijtwater gewasschen en dus helder wit was, toga candida, en werden hiernaar candidati genoemd, en bezochten van nu af dagelijks het forum, om zich bij de kiezers aan te bevelen. Zie ook nomenclator.
Candidātus principis. Evenals vroeger sommige ambtenaren door aanzienlijke personen werden aanbevolen, zoo placht Augustus sommige candidaten persoonlijk bij het volk aan te bevelen. Deze gewoonte werd ook door de volgende keizers in acht genomen; zij wezen dan onder de candidati enkelen aan, die moesten gekozen worden. De verkiezingen hadden sedert Tiberius in den senaat plaats. Van de quaestores wijst de keizer er twee aan, de quaestores Augusti, die geregeld candidati principis geheeten worden. Deze quaestoren waren zoo ongeveer secretarissen en adjudanten van den keizer en moesten o. a. de keizerlijke boodschappen en brieven in den senaat voorlezen.
Canephori, Κανηφόροι, jonge meisjes uit de edelste familiën, die te Athene bij sommige processiën korfjes met heilige offergereedschappen, enz. op het hoofd droegen.
Canicula, zie Canis Maior.
Canidia, een tooverkol en giftmengster, die door Horatius in zijne gedichten (vooral de Epoden) bespot en aan de kaak gesteld wordt. Haar eigenlijke naam is Gratidia.
Canidius Crassus (P.), legaat van Lepidus, wist in 43 na Caesars dood het leger van Lepidus op de hand van Antonius te brengen. Later diende hij onder Antonius in Azië en in den slag bij Actium. Octaviānus liet hem in Aegypte, waarheen hij gevlucht was, ter dood brengen.
Caninefātes, een stam, die tot de Batavieren behoorde en aan de kust der tegenw. provincie Noord-Holland woonde, in het tegenwoordige Kennemerland. Zij namen ook deel aan den opstand onder Civīlis. Zij werden niet tegelijk met de Batavieren in het rijk opgenomen, maar eerst onder keizer Tiberius onderworpen.
Caninii, plebejisch geslacht. 1) M. Caninius Rebilus was in 170 rom. gezant bij Perseus van Macedonia.—2) C. Caninius Rebilus diende onder Caesar in Gallia, in Africa, in Hispania. In 45 werd hij tot consul suffectus gekozen, juist tegen het einde van het jaar, zoodat hij nog één dag consul kon wezen. Cicero prijst daarom schertsend de waakzaamheid van Rebilus, die in zijn geheele consulaat niet geslapen had.—3) L. Caninius Gallus, volkstribuun in 56, komt als aanhanger van Pompeius voor.—4) Caninius Satrius, huisvriend van Cicero.
Canis, de vier éénen, de slechtste worp in het dobbelspel. Zie alea.
Canis Maior, Canicula, Sirius, Σείριος, Κύων, het sterrenbeeld de Groote Hond, de voorbode der grootste zomerhitte; oorspronkelijk was deze hond een van de bewakers van Europa geweest, later kwam hij in handen van Cephalus en van Amphitryo (z. a.).—V. a. een hond van Orīon of van Icarius.
Canis Minor, Antecanis, Προκύων, het sterrenbeeld de Kleine Hond, oorspronkelijk een van de honden van Orīon, na diens dood onder de sterren geplaatst.
Cannae, Κάνναι, vlek in Apulia, aan den Aufidus, bekend door de vreeselijke nederlaag, die de rom. consuls C. Terentius Varro en L. Aemilius Paullus er in 216 leden. Of de slag op den noordelijken (rechter) oever of op den zuidelijken (linker) oever van den Aufidus heeft plaats gehad, daarover is men het niet eens. De rechtervleugel der Romeinen, en de linkervleugel der Carthagers sloot aan de rivier de Aufidus aan. Neemt men nu aan, dat de slag op den zuidelijken oever geleverd is, dan waren de Romeinen benedenstrooms van de Carthagers opgesteld. Plaatst men den slag op den noordelijken oever, zooals gewoonlijk geschiedt, dan komt voor het slagveld in aanmerking een veld, dat nu nog “Pezzo del Sangue” heet; de Romeinen hadden dan hun kleine legerplaats en verder de rivier in den rug. Een bezwaar tegen deze opvatting is, dat dan de Romeinen met het gezicht naar het N. staan, hetgeen met sommige berichten in strijd is.
Canōbus, Κάνωβος, aanzienlijke, weelderige stad in de Nijldelta, aan den westelijken of canobischen hoofdmond der rivier. Vóór de stichting van Alexandrīa was Canobus de grootste koopstad van het westelijke deltagebied. Er was een beroemde Serāpis-tempel.
Canon, Κανών, z. Alexandria no. 1 aan het slot.
Cantabri, Κάνταβροι, woest, oorlogzuchtig volk in Hispania, in het tegenw. Biscaye, eerst door Augustus (26–19) tot onderwerping gebracht.
Cantharus, Κάνθαρος, drinkbeker met ooren; de beelden van Dionȳsus hebben meestal zulk een beker in de hand.
Cantium, gewest in het Z. O. van Britannia, thans Kent. De Cantii waren van de Britten het meest beschaafde volk.
Cantium promunturium, het zuidoostelijkste punt van Britannia, thans kaap Paperness in Kent.
Canulēia (lex), plebisciet van den volkstribuun C. Canuleius, 445. Het bepaalde, dat er conubium zou zijn tusschen patriciërs en plebejers. Een ander voorstel van denzelfden, dat één der consuls een plebejer zou kunnen zijn, werd ter zijde geschoven door de instelling van tribuni militum consulari potestate. Dit tweede wetsvoorstel is waarschijnlijk verzonnen, om de instelling van het krijgstribunaat te verklaren. Zie tribuni militum consulari potestate.
Canulēii, plebejisch geslacht. 1) C. Canuleius, volkstribuun in 445, de vader der lex Canuleia de conubio.—2) L. Canuleius Dives, praetor in Hispania in 171, vervolgde op last van den senaat eenige vorige stadhouders van dit gewest wegens afpersingen.
Canusium, Κανούσιον, stad in Apulia aan de via Appia nova, nabij den Aufidus, bekend door den driedaagschen strijd tusschen M. Marcellus en Hannibal (209), waaromtrent de berichten echter geen vertrouwen verdienen. De roode wol en de muilezels van C. waren beroemd. Horatius noemt de Canusiners bilingues, omdat in de stad een sterk grieksch element aanwezig was en men er dus zoowel Grieksch als Latijn sprak.
Capaneus, Καπανεύς, zoon van Hipponoüs, een van de zeven vorsten die met Adrastus tegen Thebae ten strijde trokken. Om hem te straffen voor zijne overmoedige bewering, dat hij zelfs tegen den wil der goden den muur zou bestijgen, doodde Zeus hem, toen hij reeds op den stormladder stond, met den bliksem.
Capella, Capra, Αἲξ, het sterrenbeeld de Geit, dat in het najaar met storm en onweder opkomt; oorspronkelijk de geit Amalthēa, door Zeus onder de sterren geplaatst, omdat hare huid hem in den strijd tegen de Titanen tot schild gediend had.
Capēna, oude stad in het Z.O. van Etruria, later rom. municipium, met een tempel en een grot van Feronia. De porta Capena te Rome voerde niet naar deze stad; ze was waarschijnlijk genoemd naar Capua, en heeft dus haar naam gekregen, toen de via Appia aangelegd is, die langs deze poort de stad verlaat. De overeenkomstige poort van Capua heet porta Romana.
Caphāreus, Καφηρεύς, noordelijkste kaap aan de Zuidoostkust van Euboea, waar de grieksche vloot op haren terugkeer van Troje schipbreuk leed, en in 480 eene perzische vloot van 200 schepen, die Euboea wilde omvaren om de Grieken in den rug aan te vallen.
Capita aut navia, een spel, gelijk aan ons “kruis of munt”, waarbij een geldstuk omhoog werd geworpen. De naam is hieraan ontleend, dat de oudste stempel van den as aan de eene zijde een Januskop, aan de andere de voorsteven van een schip was.
Capite censi. Zóó werden bij de indeeling van het rom. volk in klassen en centuriën diegenen genoemd, die òf niets bezaten òf te weinig om het bij den census in rekening te brengen en die dus alleen hun caput konden aangeven. Ze waren vrijgesteld van krijgsdienst. Zie ook proletarii.
Capitis deminutio is een vermindering van rechtspersoonlijkheid. Er waren drie graden. De cap. dem. minima had plaats, wanneer een romeinsch burger, die sui iuris was, zich tot zoon liet aannemen (arrogatio) en dus alieni iuris werd. Hij verloor dan den status familiae, daar hij ophield pater familias te zijn en als filius familias in de patria potestas van een ander trad.—De cap. dem. media sloot het verlies van het burgerrecht in zich. Zij had plaats door vrijwilligen afstand, reiectio civitatis of door aqua et igni interdictio. Een gewoon exsilium hief den status civitatis niet op, maar schorste dezen slechts. Hij die door deze deminutio getroffen was, kon door eene wet in zijne vorige rechten hersteld worden, restitutio in integrum.—De cap. dem. maxima was het verlies van den status libertatis; men werd dan slaaf. Zij werd o. a. toegepast op de incensi, d.w.z. op hen, die verzuimden zich bij de censoren aan te geven, met het doel, krijgsdienst en belasting te ontduiken, op den fur manifestus, den op heeterdaad betrapten dief, tenzij deze zich vrijkocht, op den schuldenaar (den addictus, niet den nexus, z. a.), die door zijne schuldeischers werd verkocht, in den tijd toen men nog met zijn lijf voor zijne schulden aansprakelijk was, wat in 326 door de lex Poetelia Papiria werd afgeschaft, op den veroordeelden burger, die gegrepen en ter dood gebracht werd, enz.
Capito, familienaam, zie Ateii en Fonteii.
Capitolīnus, familienaam, zie Manlii no. 2, 6–10.
Capitolīnus mons, een der bergen van het oude Rome. In het midden was deze berg lager dan aan de beide uiteinden. Op den Z.W. top was het Capitolium, op den N. top de arx met den tempel van Juno Monēta. Bij de derde uitbreiding der stad (zie Roma), toen de latijnsche gemeente van den Palatīnus zich met de sabijnsche van den Quirinālis vereenigde, werd met het Forum ook de mons Capitolinus bij de stad getrokken en versterkt. Hij lag echter buiten het pomoerium. Op het Capitolium stond de groote driedubbele tempel van Jupiter Capitolinus, Juno en Minerva. Het was een tempel met drie cellae; die van den god was in het midden. Deze tempel werd door Tarquinius Priscus begonnen, door Tarquinius Superbus voltooid en in 509 door den consul M. Horatius Pulvillus ingewijd. Hij brandde driemaal af, in 83, 69 na C. en 80 na C., doch werd telkenmale herbouwd, de laatste maal door keizer Domitiānus, die er 12000 talenten aan besteedde; z. Templum. Het Capitool was het heilige middelpunt van het rom. gebied; dáár brachten de nieuwe consuls hun eerste offer en deden geloften voor het welzijn van den staat; dáár offerde de zegepralende imperator, dáár waren de orakelboeken, de wettafels, de veroverde vaandels geborgen, enz. Behalve den reeds genoemden tempel worden op de daaromheen gelegen ruimte, area Capitolina, nog een aantal andere heiligdommen vermeld: de curia Calabra, vanwaar de pontifices maandelijks op de Kalendae den feestkalender afkondigden, de tempels of tempeltjes van Jupiter Feretrius, van Fides, Mens, Venus Erycīna, Ops en andere, terwijl het aantal beelden en gedenkteekenen zóó groot was, dat het heette: in Capitolio deorum omnium simulacra colebantur. De inzinking tusschen de beide toppen wordt een asylum genoemd. Sedert 192 was hier een heiligdom van Veiovis, en aan de zijde van het forum vond men hier later het Tabularium (z. a.). Naar het Capitool voerde een oploopende weg, clivus Capitolinus, van het forum uit; doch men kon er ook van den zuidwestkant komen langs een trap, in den berg uitgehouwen en de centum gradus geheeten. Deze trap voerde naar een uitspringend gedeelte, saxum Tarpeium, of rupes Tarpeia genoemd, waar oudtijds de plebejische doodstraf werd voltrokken door de veroordeelden van de rots in eene daaronder liggende diepte te werpen.
Capitolium. Zie Capitolinus mons.
Cappadocia, Καππαδοκία, gewest van Asia minor. Het oudste Cappadocia strekte zich uit van den Halys tot aan Armenia langs den Pontus Euxīnus. Onder het perzisch bestuur werden de landstreken Garsaurītis en Cataonia er aan toegevoegd, zoodat het zich ten Z. tot aan het Taurusgebergte uitstrekte; doch daarentegen werd het noordelijke deel als afzonderlijke satrapie er af genomen, onder den naam Cappadocia ad Pontum, waaruit later het koninkrijk Pontus is ontstaan. Het binnenlandsche Cappadocia wist tijdens Alexander d. G. eene zekere onafhankelijkheid te handhaven en bleef als koninkrijk bestaan, tot het door Mithradātes den Grooten, koning van Pontus, veroverd werd; doch Pompeius gaf het in 65 aan Ariobarzanes terug. Het werd nu een vasalstaat van Rome, tot Tiberius in 17 na C. er eene rom. provincie van maakte. Tot welken stam de Cappadociërs behooren, is nog niet uitgemaakt. Slechts weten we, dat reeds omstreeks 1800 de Cheta (Chatti), de Hittiten van het Oude Testament, in Cappadocië, in het tegenwoordige Boghazköi, ten O. van den Halys, het middelpunt van hun rijk hebben gehad. Het noordelijkste distrikt van C., aan de oevers van de rivieren Thermōdon, Iris en Lycus, is door Assyriërs gekoloniseerd, bij de Grieksche schrijvers Σύριοι of Σύροι, of ook wel Leucosyriërs, Λευκόσυροι, genoemd, wegens hunne blanke kleur, terwijl de eigenlijke Syriërs bruin van tint waren. Aan de kust lagen vele grieksche volkplantingen, nederzettingen van Milēte of faktorijen van Sinōpe; de voornaamste zijn van W. naar O.: Amīsus, Themiscȳra, Side (later Polemonium geheeten), Cotyōra, twee steden Cerasus, Tripolis en Trapezus. Zie verder Pontus. Het eigenlijke Cappadocië was, evenals Armenia, een feudaalstaat. De hoofdstad was Mazaca aan den berg Argaeus; ter eere van Tiberius werd de naam veranderd in Caesarēa (ad Argaeum).
Caprae of Capreae palus, de plaats op het Campus Martius, waar Romulus, terwijl hij bezig was een contio te houden, onder storm en onweer van de aarde was weggenomen (z. Quirinus). Ook later werden hier contiones gehouden.
Capraria, het geiteneiland, nabij de etruscische kust, thans Capraja.
Capreae, Καπρέαι, thans Capri, eil. ten Z. van den sinus Cumānus (golf v. Napels), het verblijf van keizer Tiberius in zijne laatste levensjaren. Volgens de sage is het oudtijds bewoond geweest door Teleboërs, onder koning Telon. Grieken uit Cumae hebben het gekoloniseerd, en tot diep in den keizertijd sprak de bevolking Grieksch.
Capricornus, Caper, Αἰγοκέρως, Πάν, het sterrenbeeld de Steenbok, voorbode van storm, oorspronkelijk een afstammeling van Aegipan met horens, bokkepooten en een vischstaart, die met Zeus opgevoed was en hem later in den strijd tegen de Titanen hielp door in een schelp te blazen en zulk een vreeselijk geraas te maken, dat de vijanden verschrikt op de vlucht gingen.
Caprotina, Capratina, bijnaam van Juno, waaronder zij te Falerii e.e. vereerd werd. Te harer eere vierden de vrouwen op den 7den Juli (Nonae Caprotinae, ancillarum feriae) een feest, waaraan ook de slavinnen deelnamen, die zich daarbij vele vrijheden veroorloofden. Ter verklaring van dit feest dient het volgende verhaal, dat aan een fabula praetexta ontleend is: Kort na den gallischen oorlog trokken de Latijnen tegen de Romeinen op en eischten van hen vrouwen ten huwelijk. De Romeinen zonden hun slavinnen als vrije vrouwen gekleed, die nu de vijanden bij een feestmaal dronken maakten en daarna van den top van een wilden vijgeboom (Caprificus) een teeken gaven, waarop de Romeinen de legerplaats overvielen en de vijanden doodden.
Capsa, stad in Numidia midden in eene zandwoestijn. Hier waren Jugurtha’s schatten geborgen. De plaats werd door Marius verwoest, doch later herbouwd en behoorde sedert tot Byzacium.
Capua, Καπύη, vroeger Vulturnum geheeten, voornaamste stad van Campania. Door de Samnieten bedreigd, onderwierp het zich aan Rome (zie Campania). De burgers kregen toen de civitas sine suffragio, terwijl een gedeelte der rechtspraak in handen kwam van de praefecti Capuam Cumas (sedert 318). Na den slag bij Cannae (216) verbond het zich met Hannibal, doch werd na de inname (211) door de Romeinen bloedig gestraft. Zeventig der aanzienlijkste burgers werden ter dood gebracht, honderden in de gevangenis geworpen of als slaven verkocht, een deel der bevolking werd over andere steden verdeeld, en alle rechten en vrijheden aan de stad ontnomen. Het gemeentebestuur werd opgeheven, het grondgebied verbeurd verklaard; op het land langs zee werden twee col. civium Romanorum, Volturnum en Liternum, gesticht, het andere land, de ager Campānus (zie Agrariae leges) tot 59 geregeld verpacht. Door haar gunstige ligging bleef de stad een van de bloeiendste en grootste steden van Italië. Sedert 58 had zij weer een gemeentebestuur.
Caput is de rechtspersoonlijkheid van den rom. burger (zie capitis deminutio). Deze beteekenis heeft dit woord ook in de uitdrukking capite of capitis damnari.
Capys, 1) grootvader van Aenēas (z. Aeneas).—2) tochtgenoot van Aeneas, volgens de sage stichter van Capua.
Caracalla (M. Aurelius Antonīnus Bassiānus), sedert zijn benoeming tot Caesar in 196 n. C. ook M. Aurelius Antonīnus geheeten, zoon van keizer Septimius Sevērus en Julia Domna, volgde met zijn broeder P. Septimius Antoninus Geta zijn vader in 211 op. Het leger had beide broeders slechts te zamen als keizers willen erkennen, hoewel reeds bij huns vaders leven een doodelijke haat tusschen hen heerschte. In 212 stak Caracalla zijn broeder in de armen hunner moeder dood, en veroordeelde den beroemden rechtsgeleerde Papiniānus, die zijne afkeuring te kennen gaf, ook ter dood. Vervolgens trok hij op dolzinnige wijze het rijk door, hier oorlogende (z. Alemanni), daar zijn eigen onderdanen uitplunderende, tot hij eindelijk in 217 door zijn praefectus praetorio Macrīnus te Edessa in Mesopotamia werd omgebracht. Caracalla gaf in 212 aan het geheele rijk het burgerrecht, ten einde ook in de provinciën de vicesima hereditatum, een successierecht van 5 pct., te kunnen innen en aldus de ontvangsten der keizerlijke schatkist te verhoogen. De bijnaam Caracalla is ontleend aan het kleedingstuk van dien naam, een gallischen mantel, dien de keizer droeg. Door Caracalla zijn de beroemde Thermae Antoninianae aangelegd, waarvan nog belangrijke ruïnen over zijn (zie Thermae).
Caractacus, een dapper vorst der Silures in Britannia, zoon van koning Cunobelinus, voerde oorlog met de Romeinen, en werd door de met hen bevriende Cartismandua, koningin der Brigantes, aan hen uitgeleverd. Keizer Claudius liet hem naar Rome voeren, doch schonk hem toen de vrijheid terug, 51 na C.
Caralis, Κάραλις, thans Cagliari, hoofdstad van het eiland Sardinia, aan den Zuidkant gelegen.
Carambis, Κάραμβις, stad en kaap in Paphlagonia.
Caranus, Κάρανος, 1) Heraclide uit Argos, die omstreeks 750 met eene argivische kolonie Edessa innam en de stichter van het macedonische rijk werd; de latere koningen van dit rijk noemden hem hun stamvader.—2) zoon van Philippus en Cleopatra, die door Olympias gedood werd.—3) veldheer van Alexander in den oorlog tegen Perzië.
Caratacus = Caractacus.
Carausius, door Diocletiānus belast met eene vloot de gallische kust tegen frankische en saksische zeeroovers te verdedigen, voer naar Britannia en liet zich daar tot Augustus uitroepen, 286 na C. Hij handhaafde zich, tot hij in 293 vermoord werd.
Carbatinae of Carpatinae, Καρβατίναι, Καρπατίναι, grove schoenen, uit één stuk leder vervaardigd en met kruisbanden om het been bevestigd.
Carbo, familienaam in de gens Papiria. Zie Papirii no. 11–14.
Carcaso, stad van de Volcae Tectosages in Gallia Narbonensis, thans Carcassonne.
Carcer. De carcer Mamertīnus, te Rome aan het forum gelegen, bestond uit drie verdiepingen, waarvan slechts ééne boven den beganen grond was. Hier werden de licht gestrafte gevangenen in hechtenis gehouden (custodia communis). De middelste verdieping was een onderaardsch gewelf, waartoe slechts eene opening in de zoldering toegang verleende en waarin men geketend de zware gevangenisstraf onderging (custodia arcta). Daaronder lag een nog afgrijselijker kerkerhol, evenzeer alleen met eene opening van boven, waarin de doodstraf werd voltrokken. Dit gedeelte, dat het oudste was, werd ook Tullianum geheeten, omdat het vroeger gediend had als vergaarbak voor het water, dat daar uit de rotsen zijpelde. Dáár stierf Jugurtha den hongerdood. Daar werden ook Lentulus (Cornelii no. 48) en de 4 andere Catilinarii gewurgd. Ook in andere plaatsen schijnen de kerkers op deze wijze ingericht geweest te zijn; althans in dien van Herculaneum heeft men de sporen van twee ondergrondsche verdiepingen ontdekt.
Carceres, de stallen aan den ingang van den circus, waarin de wagenmenners, op de bespannen wagens staande, het sein tot den wedren afwachtten. Figuurlijk beteekent carceres ook het begin van iemands loopbaan: a carceribus = van den beginne af. Zie ook calx.
Carcinus, Καρκίνος, van Agrigentum, vestigde zich te Athene als treurspeldichter; zijne werken vonden echter evenmin bijval als die van zijne vier zonen. Zijn kleinzoon, de jongere Carcinus, leefde langen tijd aan het hof van Dionysius van Syracūsae; met zijne 160 stukken behaalde hij elf maal een prijs.
Cardamyle, Καρδαμύλη, 1º. stad aan de Oostzijde van de golf van Messēne.—2º. stad in het N. van Chius.
Cardea, Carda, eene nimf die door Janus bemind werd, en door hem tot godin der deurhengsels, dus ook van huis en huisgezin, verheven werd. Ook beschermde zij kleine kinderen tegen den invloed van booze geesten.
Cardia, Καρδία, stad van de thracische Chersonēsus, aan den sinus Melas, kolonie van de Milesiërs, geboorteplaats van koning Eumenes. De bewoners werden met die van Pactye in 309/308 door Lysimachus naar zijn nieuwe hoofdstad Lysimachia (z. a.) overgebracht.
Cardo. De deuren der rom. huizen hingen niet in scharnieren, maar draaiden op uitstekende pennen, die in bussen sloten, welke in den boven- en den onderdorpel van het deurkozijn waren ingelaten. Deze pennen heetten cardines.—Cardo heet ook de lijn, die de augur bij het nemen der auspiciën van het N. naar het Z. trok. Zie auguria. De Rom. hadden ook eene godin der deurhengsels, Cardea.
Cardūchi, Καρδοῦχοι, thans Koerden, een machtig en krijgshaftig armenisch bergvolk, in welks bergen de Perzen zich niet waagden, toen de 10000 Grieken er binnentrokken.
Carfulēnus (D.), rom. senator, aanhanger van Caesar en tegenstander van Antonius; hij streed samen met Pansa in den mutinensischen oorlog bij Forum Gallorum tegen Antonius; of hij, zooals het eerste bericht luidde, daar gesneuveld is, is niet zeker.
Caria, het zuidwestelijkste landschap van Klein-Azië, aan de kust bezet met grieksche volkplantingen, waarvan Halicarnassus en Cnidus de voornaamste waren. De Cariërs hadden oudtijds een groot gedeelte der eilanden van de Aegaeïsche zee in bezit en dreven zeeroof, totdat zij door de Grieken en vooral door koning Minos van Creta uit de eilandzee verdreven werden. Zij bleven echter een ruw, roofziek volk, wel geschikt voor huursoldaten, doch omkoopbaar. De Κᾶρες, Κρῆτες, en Καππάδοκες werden door de Grieken τὰ τρία Κάππα κάκιστα genoemd. De Westkust van Caria is bezet met ionische koloniën, waarvan Priēne en Milētus de voornaamste zijn en Iassus de zuidelijkste is: de Zuidwestkust en de vóórliggende eilanden hebben een dorische bevolking. In de 4de eeuw maakte Mausōlus, de vorst van Carië, zich onafhankelijk van Perzië, en verlegde zijne residentie van Mylasa naar Halicarnassus (z.a.).
Carinae, voorname wijk te Rome, tusschen den mons Esquilīnus en den mons Caelius.
Carīnus (M. Aurelius), keizer van Rome, 283–285 na C., zoon en opvolger van Carus. Hij was om zijne buitensporigheden en wreedheid gehaat en werd vermoord, na de nederlaag, die hij Diocletiānus in Moesia toegebracht had.
Caristia (Charistia) of Cara Cognatio. Op den 22sten Februari, den dag na de feesten der Feralia (z. a.) of Parentalia, vierde men te Rome dit familiefeest, waarbij de bloedverwanten voor een feestmaaltijd bijeenkwamen.
Carmania, Καρμανία, thans Kerman, perzisch gewest aan de Perzische golf. Herodotus noemt de bewoners Γερμάνιοι.
Carmēlus, Κάρμηλος, thans Carmel = wijnberg, gebergte en kaap op de kust van Palaestina ten Z. van Ace (Ptolemaïs). Ook de hoogste top van den Antilibanus droeg dezen naam.
Carmenta, eene van de Camēnae, moeder van Euander, wien zij de toekomstige grootheid van Rome voorspelde. Zij had een heiligdom aan de Porta Carmentālis, bloedige offers werden haar niet gebracht, en het was verboden iets van leder in den tempel te brengen. Op haar feest, de Carmentalia (11 en 15 Januari), werd zij als beschermster van barende vrouwen onder de namen Postvorta en Antevorta, Porrima of Prorsa aangeroepen.
Carmentālis (porta), poort te Rome aan den voet van den mons Capitolīnus. Door den rechter doorgang (dexter Janus) van deze poort zijn de Fabii uitgetrokken naar de Cremera. Daarom gebruikte men dezen doorgang niet, en heet de poort scelerata.
Carmo of Carmōna, stad in Baetica tusschen Hispalis (Sevilla) en Astigi.
Carna, eene godin, aan wie als doodenoffer boonenmeel geofferd werd op den 1sten Juni, die daarnaar Kalendae Fabariae genoemd wordt. Het feest heette Carnaria. Zie omtrent de andere doodenfeesten onder Lemures.
Carnabon, koning der Geten. Toen Triptolemus in zijn rijk kwam om er den landbouw in te voeren, behandelde C. hem vijandig en doodde hij een van zijne draken. Daarom veranderde Demēter hem in een slang.
Carneades, Καρνεάδης, van Cyrēne, 213–129, stichter der derde of nieuwe academie en hevig bestrijder der stoicijnsche leer, waarvan hij vroeger een aanhanger was geweest. Volgens hem kan men door zinnelijke waarneming slechts waarschijnlijkheid, nooit waarheid, bereiken, en moesten dus de kenmerken der waarheid elders gezocht worden. In 155 werd hij met Critolāus en Diogenes door de Atheners naar Rome gezonden, om vrijstelling van eene opgelegde boete te vragen, en zijne scherpzinnigheid en welsprekendheid vond ook bij de Romeinen grooten bijval.
Carnēus, Κάρνειος, bijnaam van Apollo, onder welken hij bij verscheiden dorische stammen vereerd werd. De Spartanen geloofden, dat zij door dezen god naar de Peloponnēsus teruggebracht waren en vierden ter herinnering daaraan jaarlijks in de maand Carnēus (Aug.-Sept.) een groot feest (Κάρνεια), waarbij zij steeds gewapend waren en over het geheel het leven in den oorlog nagebootst werd.
Carni, Κάρνοι, keltisch bergvolk in den N. O. hoek van Cisalpīna, aan de Carnische Alpen. In hun gebied lagen de steden Julium Carnicum, Tergeste en Aquileia.
Carnifex of carnufex, de scherprechter, een servus publicus, die de doodstraf aan vreemdelingen en slaven voltrok. Aan rom. burgers werd deze straf voltrokken door een lictor.
Carnuntum, Καρνοῦς, Καρνοῦτον, aan den Donau, in Pannonia, belangrijk als vesting, garnizoensplaats en ligplaats der Donau-vloot.
Carnūtes of Carnūti, machtige stam in het hart van Gallia, met de hoofdstad Genabum of Cenabum, het tgw. Orléans, z. Aureliani civitas. In het gebied der Carnuten hielden de Druïden jaarlijks hunne plechtige rechtszitting.
Carocotinum, z. Caletes.
Carpates of Alpes Bastarnicae, thans Karpathen.
Carpathus, Κάρπαθος, eiland in de daarnaar genoemde Carpathische zee tusschen Creta en Rhodus. De zeegod Proteus hield daar verblijf en wordt bij dichters wel Carpathius vates genoemd.
Carpentum, een tweewielig rijtuig met een kap of huif voorzien. Een carpentum funebre was een tweewielige, rondom gesloten lijkwagen.
Carpesii of Carpetāni, Καρπητανοί, machtig volk in Hispania Tarraconensis, met de hoofdstad Tolētum (Toledo).
Carpi, dacische volksstam tusschen den Donau en het westelijke gedeelte der Karpathen, die naar dit volk genoemd zijn. In de 3de eeuw n. C. treden ze meestal op aan den Beneden-Donau, en verwoesten vaak in vereeniging met de Gothen Moesia en Thracië.
Carrae of Carrhae, Κάρραι, in het O. T. Charan of Haran, stad in Mesopotamia, waar Crassus tegen de Parthen sneuvelde (53).
Carrīnas, plebejische familie. 1) C. Carrinas komt in den eersten burgeroorlog 83/82 als een van de aanvoerders der Mariani voor. Na den slag bij de porta Collīna (Nov.82) werd hij gevangen genomen en op last van Sulla ter dood gebracht.—2) C. Carrinas, consul in 43, zoon van no. 1, komt in den tweeden burgeroorlog als aanhanger van Caesar voor; later is hij een aanhanger van Octaviānus, en voert o. a. oorlog tegen S. Pompeius (36); als proconsul van Gallië onderwerpt hij in 30 de Morīni.—3) Carrinas Secundus, rhetor door Caligula in 39 n. C. verbannen, pleegde zelfmoord in de ballingschap te Athene, omdat hij niet in zijn levensonderhoud kon voorzien.—4) C. Carrinas Secundus, zoon van no. 3, werd in 64 n. C. door Nero uitgezonden, om in Griekenland geld in te zamelen.
Carroballista, ballista of blijde op twee wielen en door paarden getrokken.
Carrūca, vierwielig staatsierijtuig, ook wel als reisrijtuig gebruikt (fr. carrosse).
Carseoli of Carsioli, stad in het land der Aequi, sedert 298 latijnsche kolonie.
Carsulae, stad in het Zuiden van Umbria bij Ameria.
Carsus, Κάρσος, riviertje in het O. van Cilicië, bij de Syrische poorten, tusschen Issi (Issus) en Myriandus.
Carteia, Καρτηία, belangrijke phoenicische volksplanting nabij het fretum Gaditanum of Herculis (straat van Gibraltar), sedert 171 lat. kolonie. Bij Carteia versloeg Caesar in 45 de broeders Sextus en Cn. Pompeius.
Carthaea, Καρθαία, stad aan de Z.-zijde van het eiland Ceos.
Carthāgo, Καρχηδών = Nieuwstad, 1) de beroemde stad in Africa, die met Rome de punische oorlogen (z. a.) heeft gevoerd. De stad was ± 800 door tyrische uitgewekenen gesticht, volgens de sage onder aanvoering van Dido of Elissa, zuster van den dwingeland Pygmalion. De stad lag op een schiereiland, door eene niet breede landengte met het vasteland verbonden. Zij had twee havens; de grootste diende voor de handelsvloot, de andere, Κώθων (= beker) geheeten, was de oorlogshaven, door 220 scheepskappen omringd. De acropolis der stad heette Byrsa, Βύρσα (= burcht), en lag op een heuvel van 60 meter hoog. Op den top stond de prachtige tempel van Esmûn of Aesculapius. Aan den burg sloten zich de muren der zoogenaamde oude stad aan, 50 voet hoog en 30 voet breed, verdiepingsgewijze gebouwd, zoodat beneden stalling voor 300 olifanten, daar boven voor 4000 paarden was, en wederom hierboven ruimte voor de soldaten. De hoofdstraten liepen recht op den burg aan en hadden hooge huizen, tot zelfs van zes verdiepingen. Later werd ook de meer noordelijk gelegen voorstad, Megara, Magalia (= hoogte) of Neapolis geheeten, binnen de muren getrokken, en dit gedeelte werd het fraaiste en rijkste der stad, met tempels en prachtige lustverblijven voorzien. Eene waterleiding, 13 uur gaans lang, voorzag Carthago van water. Tot aan de 5de eeuw was het vastelandsgebied van Carthago zeer klein. Eerst in de 5de eeuw onderwerpt en onderdrukt het de omliggende libysche stammen, en verkrijgt het de heerschappij over alle phoenicische nederzettingen en faktorijen in het Westen. Het heeft verscheidene malen getracht Sicilië te veroveren; de eerste poging mislukte in 480 (slag bij de Himera); dan volgen de veldtochten van 409–404, waarbij Selīnus en Himera te gronde gegaan zijn. Dan volgen de oorlogen met Dionysius en de andere tyrannen van Syracusae, en eindelijk de oorlogen met Rome, die aan haar bestaan een einde hebben gemaakt.—Na de verwoesting in 146 bleef de stad in puin liggen, tot C. Sempronius Gracchus er in 121 de colonia Junonia stichtte; deze werd het volgend jaar weer opgeheven, maar de coloni mochten blijven wonen. Daarop heeft Caesar in 44 er eene nieuwe kolonie Carthago gesticht, die in 29 door Augustus versterkt is. Daarnaast bestond een punische stad Carthago, met een afzonderlijk gemeentebestuur, tot nog onder Augustus beide steden samengroeiden. Dit nieuwe Carthago, Colonia Iulia Carthago, ontwikkelde zich snel en werd nog grooter dan het oude, zoodat het na Rome en Constantinopel de meest bevolkte stad van het rijk werd. In 439 na C. werd het de hoofdstad der Vandalen, en na den val van het vandaalsche rijk weder de residentie der oost-rom. stadhouders. De regeeringsvorm van het oude punische Carthago, dat eenmaal 700000 inwoners telde, was oligarchisch. Aan het hoofd der zaken stond een senaat, terwijl de uitvoerende macht aan twee suffeten of rechters was opgedragen. Volksvergaderingen werden alleen in hoogen nood bijeengeroepen.—2) Carthago in Hispania, tot onderscheiding dikwijls Carthago nova genoemd, thans Carthagena, was ± 228 gesticht door Hasdrubal en werd in 209 door Scipio, den lateren Africānus maior, veroverd en tot rom. kolonie gemaakt. In de nabijheid lag de Campus Spartarius.
Cartismandua, koningin der Brigantes in Britannia, die Caractacus aan de Romeinen overleverde.
Carus (M. Aurelius), bevelhebber der praetorianen onder keizer Probus, werd na diens dood in 282 na C. door de troepen tot keizer uitgeroepen en verhief toen zijne beide zoons Carīnus en Numeriānus tot Caesars. Hij was een bekwaam veldheer. Op een tocht tegen de Perzen in 283 werd hij òf door den bliksem getroffen òf door Aper, den bevelhebber zijner lijfwacht, vermoord.
Carventum, oude stad in Latium, met een sterk kasteel. De stad was oorspronkelijk één van de 30 gemeenten van den albaanschen bond (zie Albenses), en later één van de leden van den ouden latijnschen bond, waarvan Aricia en Tusculum de leiding hadden.
Carvilii, 1) Sp. Carvilius Maximus, consul in 293 en 272, overwon de Samnieten in 293, de Lucaniërs en Tarentijnen in 272 en hield twee triumftochten. Van den op de Samnieten behaalden buit bouwde hij een tempel voor de godin Fortuna.—2) Sp. Carvilius Maximus was consul in 234 en 228 en zegevierde over de Corsen en Sarden. Hij was ook augur.
Caryae, Καρύαι, stad in Laconica, door de Spartanen aan de Arcadiërs ontnomen en bekend door een tempel van Artemis Caryātis, wier priesteressen, Caryatides genaamd, eigenaardige dansen uitvoerden.
Caryanda, Καρύανδα, kuststad van Caria.
Caryatides, Καρυάτιδες, 1) zie Caryae.—2) zuilen in den vorm van vrouwenbeelden, die op het hoofd een kapiteel droegen, waarop de balken rustten. De Caryatiden van het Erechtheion op de Acropolis te Athenae worden gewoonlijk Κόραι genoemd.
Carystus, Κάρυστος, stad der Dryopes in het Z. van Euboea, beroemd door haar voortreffelijken wijn en door eene groene marmersoort.
Casca, familie in de gens Servilia. Z. Servilii no. 22.
Cascellius (A.), uitstekend jurist in den eersten tijd van Augustus’ regeering en voorstander der republiek.
Casilīnum, stad van Campania op beide oevers van den Volturnus gelegen, verdedigde zich met heldenmoed tegen Hannibal, totdat de honger zóó nijpend werd, dat de verdedigers zelfs het leder hunner schilden als voedsel trachtten te gebruiken. Eindelijk (215) viel het Hannibal in handen. Later rom. kolonie.
Casinum, volscische stad in Latium, aan de via Latīna; op den berg daarboven ligt het beroemde klooster Monte Cassino.
Casiōtis, Κασιῶτις, streek tusschen Arabia en Aegyptus, nabij Pelusium, met het graf van Pompeius.
Casius, Κάσιον ὄρος, 1) berg in Casiotis.—2) gebergte aan de kust van Syria, ten Z. van Antiochīa.
Casmena, Κασμένη, stad op Sicilia, kolonie van Syracusae, ligging onzeker.
Casperia, oud stadje der Sabijnen.
Caspiae portae, Κάσπιαι πύλαι, bergpas ten Z. der Caspische zee, ten O. der stad Rhagae, in het N. van Media. De pas, die 8000 schreden lang en niet breed was, was door de Perzen met ijzeren poorten gesloten en werd door wachtposten bewaakt. Deze pas was van groot belang, omdat de verbindingsweg tusschen het N.W. en het N.O. van het perzische rijk er door liep.
Caspii, Κάσπιοι, volksstam aan de Westkust der Caspische zee, ten N. van den Cyrus. Ook meer in het algemeen de kustbewoners dezer zee.
Caspii montes, Κάσπια ὄρη, een deel van den Caucasus, tusschen Colchis en de Caspische zee.
Caspium mare, ἡ Κασπία θάλαττα, de Caspische zee. Het zuidelijk deel heet Hyrcanum mare. Omtrent de ware ligging en de grootte dezer zee heerschten bij de ouden zeer uiteenloopende meeningen. Enkelen hielden haar zelfs voor een golf van den Oceaan.
Cassander, Κάσσανδρος, oudste zoon van Antipater, geb. omstreeks 350. Kort voor den dood van Alexander werd hij door zijn vader naar Azië gezonden, waar hij tot 319 bleef; toen keerde hij naar Europa terug om zich van het regentschap meester te maken, dat Antipater bij zijn sterven aan den ouden Polyperchon had opgedragen. Door de hulp van Ptolemaeus en Antigonus gelukte het hem vasten voet in Griekenland te krijgen; daarop deed hij een inval in Macedonië, wist het leger van Polyperchon afvallig te maken, liet Olympias, die met dezen verbonden was, dooden, hield Roxane met haar zoontje gevangen en huwde met Thessalonīce, de zuster van Alexander. Na dien tijd voerde hij, met Ptolemaeus e. a. veldheeren van Alexander verbonden, bijna voortdurend oorlog tegen Antigonus, die hem belette zich van Griekenland meester te maken; hij had in dien oorlog echter weinig geluk en werd zelfs in Macedonië door Demetrius aangevallen, totdat de slag bij Ipsus (301) hem van dezen lastigen vijand bevrijdde. De vrouw en kinderen van Alexander had hij reeds vroeger laten vermoorden, en toen hem nu bij de nieuwe verdeeling der provinciën Macedonië toegewezen werd, kon hij zich tot aan zijn dood (296) ongestoord in het bezit ervan handhaven. In 306 had hij in navolging van Antigonus den titel van koning aangenomen.
Cassandra, Κασσάνδρα, of Alexandra, de schoonste van Priamus’ dochters. Apollo verleende haar uit liefde het vermogen de toekomst te voorspellen, maar daar zijne liefde onbeantwoord bleef, wreekte hij zich door te veroorzaken, dat men haar algemeen voor krankzinnig hield en niemand hare voorspellingen geloofde. Bij de verovering van Troje zocht zij bescherming in den tempel van Athēna, maar Aiax, de zoon van Oīleus, die haar daar vond, onteerde en mishandelde haar. Bij de verdeeling van den buit werd zij aan Agamemnon toegewezen, die haar naar Mycēnae medenam; na zijn dood werd zij met hare beide kinderen ook vermoord. Cass. had te Leuctra in Laconica een tempel, haar graf was te Mycēnae of te Amyclae.
Cassandrēa, Κασσάνδρεια, het vroegere Potidaea, door Philippus van Macedonia verwoest, door Cassander herbouwd.
Cassia (lex) agraria, van den consul Sp. Cassius Viscellīnus, 468, zie Agrariae leges.
Cassia (lex) de senatu, van den volkstribuun L. Cassius Longīnus, 104, dat zij, die door het volk veroordeeld of van hun imperium ontzet waren, geen zitting mochten hebben in den senaat.
Cassia (lex) tabellaria, van den volkstribuun L. Cassius Longīnus, 137. Door deze wet werd de geheime stemming ingevoerd bij de iudicia populi, behalve in zaken van perduellio. Zie Tabellariae leges.
Cassia Terentia (lex) frumentaria van de consuls C. Cassius Longīnus (Cassii no. 7) en M. Terentius Varro Lucullus, 73, tot herstel der korenuitdeelingen, die door Sulla waren opgeheven. Zie annona.
Cassia (via), van Rome over Clusium en Arretium naar Florentia. Van hier gaat een andere weg over de Apennijnen naar Bononia.
Cassii, 1) Sp. Cassius Viscellinus, voor zoover bekend de éénige patriciër onder de Cassii, was in 502 consul en hield als zoodanig een triumftocht over de Sabijnen. In 501 (v.a. 498) was hij magister equitum onder den eersten dictator, T. Larcius Flavus. Toen hij in 493 ten tweeden male consul was, hielp hij, volgens de traditie, de verzoening tot stand brengen tusschen de patriciërs en de uitgeweken plebejers. Hij heeft in dat jaar ook den tempel van Ceres, Liber en Libera in Aventino (z. Ceres) gewijd. Hij heeft toen ook het bondsverdrag met de Latijnen tot stand gebracht. In 486 was hij ten derden male consul en stelde toen de lex Cassia agraria voor, volgens welke de tot ager publicus gemaakte grond der Hernici zou verdeeld worden onder de behoeftige plebejers en de latijnsche bondgenooten. Deze laatste bijvoeging ontstemde de plebs, en het viel den adel niet moeielijk, Cassius verdacht te maken van naar het koningschap te streven; hij werd ter dood veroordeeld en van de Tarpejische rots geworpen, of volgens eene andere overlevering door zijn eigen vader ter dood gebracht. Het verhaal omtrent de akkerwet is onhistorisch, en is afkomstig uit den tijd na C. Gracchus (123–121) en M. Drusus (91). Vast staat alleen het feit, dat Cassius wegens het streven naar de heerschappij ter dood gebracht, en zijn huis afgebroken werd. De latere plebejische Cassii zijn als cliënten te beschouwen van de vroegere patricische gens Cassia.—2) Q. Cassius Longīnus bracht als praetor in 167 koning Perseus als gevangene naar de bergvesting Alba Fucentia. Hij stierf als consul in 164.—3) L. Cassius Longinus, kleinzoon van no. 2, bracht in 111 als praetor koning Jugurtha onder vrijgeleide naar Rome als getuige in zake de gepleegde omkoopingen. Als consul sneuvelde hij in 107 in Aquitanië tegen de Cimbren en de Helvetiërs (de Tigurīni).—4) L. Cassius Longinus Ravilla (= grijsoog), volkstribuun in 137, was de vader der lex Cassia tabellaria. Hij was censor in 125. Als rechter was hij zeer gevreesd, en bekend om zijn: “Cui bono?”—5) L. Cassius Longinus, zoon van no. 4, kenmerkte zich als tegenstander der optimaten en bracht o. a. in 104 als volkstribuun de lex Cassia de senatu tot stand.—6) C. Cassius Longīnus was consul in 171 en censor in 155/4, en wilde een vast theater bouwen; doch P. Scipio Nasīca, die in 155 consul was, belette dit, en een senaatsbesluit van 154 verbood zelfs, de tooneelstukken anders dan staande te aanschouwen.—7) C. Cassius Longinus, consul in 73, hernieuwde de door Sulla gestaakte korenuitdeelingen (lex Cassia Terentia frumentaria). In den zwaardvechtersoorlog werd hij in 72 door Spartacus verslagen.—8) C. Cassius Longinus was quaestor van Crassus, toen deze in 53 tegen de Parthen omkwam, en redde door zijn beleid het overschot van het leger. Hij verdedigde Syria tegen de Parthen en bracht hun in 51 eene groote nederlaag toe. In den strijd tusschen Caesar en Pompeius koos hij de partij van den laatsten en versloeg zelfs Caesars vloot bij Sicilia; doch na den slag bij Pharsālus verzoende hij zich met Caesar, die hem tot zijn legaat aanstelde, zonder hem echter een commando te geven, en hem in 44 de praetuur verschafte. Niettemin stelde Cassius zich met M. Junius Brutus aan het hoofd der samenzwering, die aan Caesar het leven kostte. Uit de briefwisseling tusschen Cicero en Cassius maakt men op, dat Cicero op de stemming van Cassius, en dus indirekt ook op het moordplan invloed heeft geoefend. Hierop vertrok hij naar de provincie Syria, hem door Caesar voor het volgende jaar toegezegd, verdreef den stadhouder Dolabella, aan wien de senaat Syria had toegewezen, nam bloedige wraak op de aanhangers van Caesar in Asia en trok, met Brutus vereenigd, naar Macedonia, waar beiden, na de nederlaag van Philippi (herfst van 42), zich om het leven lieten brengen. Juist zijn samengaan met den onbeduidenden Brutus schijnt zijn verderf geworden te zijn. Zie Junii no. 9.—9) Q. Cassius Longinus, berucht door zijne afpersingen in Hispania als legaat van Pompeius (54), was een der beide volkstribunen (de andere was Antonius), die 7 Jan. 49 uit Rome naar Caesar vluchtten. Caesar nam hem mede naar Hispania en liet hem daar achter als propraetor van H. ulterior, waar echter zijne willekeur een oproer onder het leger verwekte. Toen hij nu met zijne geroofde schatten naar Italië wilde oversteken, leed hij aan den mond van den Ibērus schipbreuk en kwam om (begin 47). Hij heeft door zijn optreden Caesar’s zaak zeer benadeeld, en den grond gelegd voor den opstand der Pompeiani, die in den slag bij Munda onderdrukt werd (45).—10) L. Cassius Longinus, broeder van no. 8, was legatus van Caesar in den oorlog tegen Pompeius, doch als broeder van den moordenaar van Caesar was hij bij Antonius verdacht. Deze belette hem dus het bezoek van de senaatszitting van 28 Nov. 44, waarin A. tegen Octaviānus wilde optreden. Hij ging in 43 naar Azië, maar nam geen deel aan den oorlog, zoodat A. hem in 41 toestond in het vaderland terug te keeren.—11) L. Cassius Longinus, zoon van no. 10, sneuvelde bij Philippi in het leger van zijn oom.—12) L. Cassius Longinus, Cicero’s mededinger naar het consulaat en deelgenoot van Catilina’s samenzwering.—13) C. Cassius Parmensis (van Parma), een der deelnemers aan Caesars moord, vervolgens legaat van no. 8, vereenigde zich na den slag bij Philippi met Sex. Pompeius, ging na diens dood tot Antonius over en werd na den slag bij Actium op last van Octavianus ter dood gebracht. Hij schreef treurspelen en epigrammen.—14) C. Cassius Longinus, proconsul van Asia 40–41 n. C., stadhouder van Syria onder keizer Claudius tusschen 44 en 49, werd in 65 door Nero verbannen, omdat hij in zijn huis de beeltenis van no. 8 had. Vespasiānus riep hem terug. Hij had grooten naam als rechtsgeleerde.—15) C. Cassius Chaerea, krijgstribuun bij de praetorianen onder Caligula en door dezen beleedigd, was het hoofd der saamgezworenen, die in 41 na C. den keizer om het leven brachten. De nieuwe keizer Claudius liet Chaerea terstond ter dood brengen.—16) L. Cassius Hemina, annalenschrijver omstreeks 150, schreef, naar het voorbeeld van Cato, in het Latijn.—17) T. Cassius Sevērus, redenaar van grooten naam onder de eerste twee keizers.—18) Cassius Avidius of Avidius Cassius, waarschijnlijk uit Syria afkomstig, streed onder Marcus Aurelius en L. Verus met veel beleid en geluk tegen de Parthen en elders. Hij veroverde in 163 n. C. Edessa, en joeg de Parthen over den Tigris terug, en zuidelijk trekkende veroverde en verwoestte hij Seleucia en Ctesiphon (164), maar moest later, door honger en pest gedwongen, terugkeeren. In 175 wierp hij zich zelf tot keizer op, doch werd drie maanden later door een zijner onderbevelhebbers vermoord.—19) Cassius Dio, geschiedschrijver, zie Dio Cassius.
Cassiope, -opēa, -epēa, Κασσιέπεια, -όπεια, -όπη, 1) moeder van Andromeda (z.a.). Zij werd met haar echtgenoot en dochter onder de sterren opgenomen.—2) stad en kaap aan de N. O. punt van Corcȳra.
Cassis, 1) oorspronkelijk de helm van metaal in tegenstelling van den lederen helm, galea. Later evenwel werd de naam galea voor alle soorten van helmen gebezigd. Nevenvorm is cassida.—2) een jachtnet.
Cassiterides insulae, Κασσιτερίδες νῆσοι, de Scilly-eilanden ten Z. W. van Britannia. Hierheen brachten de inboorlingen van Cornwallis in met leer overtrokken booten het engelsche tin en lood, dat ze tegen aarde- en koperwerk en zout vooral aan de inwoners van Tartessus verkochten.
Cassivelaunus, aanvoerder der Britten tijdens de tweede landing van Caesar in Britannia.
Cassotis, Κασσοτίς, bron in den delphischen tempel, zie Delphi. Ook de nimf van die bron.
Castalia, Κασταλία, bron op den Parnassus, aan Apollo en de Muzen gewijd; wie van het water uit deze bron dronk, werd met dichterlijke geestdrift vervuld; ook werd het voor reinigingen, enz. in den delphischen tempel gebruikt.—Den naam Castalia had deze bron naar eene nimf, die er in gesprongen was, daar zij de liefde van Apollo niet beantwoordde en aan zijne vervolgingen niet konde ontkomen.
Castalides, Κασταλίδες, de Muzen, zoo genoemd naar de bron Castalia.
Castellum, fort of kleine vesting. In den keizertijd zijn het de kleine wachtposten aan de grenzen, waarover sedert de 3de eeuw de grenssoldaten (de latere milites limitanei) verdeeld werden. Zie verder vicus no. 3. Castellum aquae, reservoir bij eene waterleiding, dikwijls een sierlijk gebouwde en met beeldwerk en zuilen versierde soort van watertoren, vanwaar het water dan naar verschillende fonteinen en gebouwen werd geleid.
Castōlus, Καστωλός, vermoedelijk eene stad in Lydia, in de nabijheid van Sardes, met eene vlakte, die tot verzamelplaats der troepen diende.
Castor, Κάστωρ, 1) z. Dioscūri.—2) schoonzoon van Deiotarus, schreef een vervolg op de Χρονικά van Apollodorus (no. 1), dat tot het jaar 61 liep.