Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 9

Оглавление

Ancīle, heilig schild, volgens de sage uit den hemel gevallen tijdens het koningschap van Numa Pompilius. Daar de nimf Egeria den koning verkondigde, dat het lot en het voortbestaan van Rome aan het behoud van dit schild verbonden was, liet Numa door den bekwamen wapensmid Mamurius Veturius nog elf andere ancilia vervaardigen, die alle zoo nauwkeurig nagemaakt waren, dat men het echte niet van de overige kon onderscheiden. De bewaring was toevertrouwd aan het priestercollegie der Salii, die op bepaalde tijden een rondgang door Rome hielden, waarbij sommige de schilden aan stokken over den schouder droegen, en andere al dansende met metalen staafjes tegen de schilden sloegen. De ancilia waren langwerpig rond, in het midden aan weerszijden uitgesneden op de wijze eener viool, doch zonder hoeken of punten.

Ancōna, ἡ Ἀγκών, belangrijke havenstad in Picēnum aan de adriatische zee. Het droeg zijn naam, omdat het in eene door twee kapen gevormde elleboogvormige bocht lag. Ancona was in 390 door syracusaansche uitgewekenen gesticht; onder de Romeinen werd het kolonie. Het had eene voortreffelijke haven, een beroemden Venustempel, een zegeboog van Traiānus, purperververijen, wijn- en graanteelt in de omstreken.

Ancora, ἄγκυρα. Voordat de ijzeren ankers in gebruik kwamen, gebruikte men groote steenen (εὐναί) als zoodanig. De oudste ijzeren ankers hadden slechts één tand (ἄγκυρα ἑτερόστομος); de latere waren, evenals de onze, tweetandig (ἀμφίστομοι). Het noodanker, dat voor het uiterste gevaar bewaard werd, werd het heilige geheeten; vandaar sacram ancoram solvere = tot het laatste redmiddel zijn toevlucht nemen.

Ancus Marcius, vierde koning van Rome (641–617) van wien de romeinsche geschiedschrijvers het volgende vertellen: Hij was een zoon van Numa’s dochter. In zijne oorlogen met de Latijnen lijfde hij een deel van hun gebied bij Rome in en bracht de bevolking van een viertal steden geheel of gedeeltelijk naar Rome over, waar hun de mons Aventīnus ter bewoning werd ingeruimd. Uit deze ingelijfde Latijnen ontstond de plebs. Hij versterkte den mons Ianiculus, over den Tiber gelegen, en verbond dezen met de stad door een houten paalbrug, pons sublicius. Ook stichtte hij aan den mond van den Tiber de havenstad Ostia. Hoewel hij meermalen de wapenen tegen zijne naburen moest voeren, legde hij zich toch bij voorkeur op de werken des vredes toe.

Ancȳra, Ἄγκυρα, naam van eene stad in Phrygia en van eene in Galatia. De eerste ligt in Phygia Abbaitis, aan den Macestus, ten N. van het gebergte Temnus. De laatstgenoemde is nog tegenwoordig onder den naam Angora bekend. Zij was door een der Midassen gesticht; hare ligging aan den grooten karavanenweg door Galatia bracht haar tot groote bloei. Augustus verfraaide de stad, die uit erkentelijkheid een kostbaren tempel voor hem stichtte, onder welks overblijfselen men sedert 1553 het marmor Ancyrānum ontdekt heeft, een in latijnschen en griekschen tekst in marmer gebeitelde opgaaf van ’s keizers regeeringsdaden, zooals hij er eene aan de Vestaalsche maagden had ter hand gesteld, en zooals er eene in zijn mausolēum werd aangetroffen.

Andabatae, een soort van zwaardvechters, die een gesloten helm zonder vizier droegen en dus in den blinde op elkaar lossloegen, hetgeen tot menig komisch tooneel aanleiding gaf.

Andania, Ἀνδανία, oude residentiestad der messenische koningen, in het N. van Messenië gelegen.

Andecavi, gallisch volk aan den benedenloop van den Liger (Loire), in het latere Anjou. Hunne hoofdstad was Iuliomagus, thans Angers.

Andes, 1) = Andecavi.—2) vlek bij Mantua, geboorteplaats van Vergilius.

Andocides, Ἀνδοκίδης, 1) zoon van Leogoras, geb. te Athene omstreeks 440, de tweede in de rij der 10 attische redenaars. Hij behoorde tot de aristocratische partij en voerde het bevel over de vloot, die in het begin van den peloponnesischen oorlog door de Atheners uitgezonden werd om Corcȳra te helpen. Van medeplichtigheid aan de verminking der Hermesbeelden verdacht en gevangen genomen (415), redde hij zich door de namen der ware of gewaande schuldigen, o.a. zijn vader en vier broeders op te geven. Hij werd echter met atimie gestraft en zag zich genoodzaakt, Athene te verlaten. Sedert woonde hij als koopman op Cyprus en in Elis; wel trachtte hij onder de regeering der 400 in Athene terug te keeren, maar toen moest hij terstond weder vluchten; beter werd hij ontvangen na den val der 30, en zelfs kreeg hij toen spoedig weder invloed op de staatszaken, maar in 391 werd hij op nieuw verbannen. Hij zou 44 redevoeringen geschreven hebben, waarvan 4 bewaard gebleven zijn. Hiervan zijn zeker echt: περὶ τῆς ἑαυτοῦ καθόδου (uit 407) en περὶ τῶν μυστηρίων (uit 399); waarschijnlijk echt is ook περὶ τῆς πρὸς Λακεδαιμονίων εἰρήνης (uit 392/391); onecht is de rede κατ’ Ἀλκιβιάδου.—2) Attisch vazenschilder uit de 2de helft van de 6de eeuw. Hij heeft zoowel in den zwartfigurigen als in den roodfigurigen stijl geschilderd.

Andraemon, Ἀνδραίμων, 1) echtgenoot van Gorge, de dochter van Oeneus, dien hij in de regeering over Calydon opvolgde.—2) zoon van Oxylus, echtgenoot van Dryope.

Ἀνδραποδισμοῦ γραφή, aanklacht wegens het verkoopen van vrije menschen als slaven, eene misdaad waarop de doodstraf stond. De zaak werd behandeld door de elfmannen.

Ἀνδρεῖα = συσσίτια. Ook de groepen, waarin de tafelgenooten verdeeld waren, heetten ἀνδρεῖα.

Andriscus, Ἄνδρισκος, gaf zich uit voor een natuurlijken zoon van koning Perseus, met name Philippus, en wordt daarom ook wel Pseudo-Philippus geheeten. Hij verwekte in 149 in Macedonia een opstand tegen de Romeinen en behaalde aanvankelijk vele voordeelen, doch werd overwonnen en gevangen genomen (148), en moest den zegetocht van Q. Caecilius Metellus (Caecilii no. 6) opluisteren.

Androcles, Ἀνδροκλῆς, een demagoog, die na den val van Alcibiades leider der volkspartij te Athene werd; bij de omwenteling van 410 werd hij door de oligarchische partij vermoord.

Androclīdas, Ἀνδροκλείδας, een Thebaan die, door Perzië met geld ondersteund, in 395 Thebe tot oorlog tegen Sparta aanzette, waardoor de terugkomst van Agesilāus uit Azië noodzakelijk werd.

Androclus, Ἄνδροκλος, weggeloopen slaaf van een romeinsch proconsul in Africa, die door een leeuw, uit wiens poot hij een splinter had getrokken, van voedsel werd voorzien. Toen hij later gevangen was genomen en veroordeeld om voor de wilde dieren te worden geworpen, gebeurde het, dat hij toevallig in het amphitheater zijn ouden makker tegenover zich kreeg. De leeuw herkende hem, begroette hem kwispelstaartend en likte hem. Voor den keizer geroepen, verhaalde hij zijn wedervaren, waarop hij in vrijheid werd gesteld en den leeuw ten geschenke kreeg, die nu weder zijn trouwe metgezel werd.

Androgeos, Ἀνδρογεώς, zoon van Minos en Pasiphaë. Hij was te Athene, toen voor het eerst de Panathenaea gevierd werden, en behaalde daarbij alle prijzen; uit afgunst hierover liet Aegeus hem verraderlijk vermoorden.

Ἀνδροληψία. Wanneer een Athener in een vreemde staat vermoord was, en die staat weigerde daarvoor voldoening te geven, dan hadden de bloedverwanten van den vermoorde het recht zich van hoogstens drie personen uit dien staat meester te maken en hen te Athene voor de rechtbank te brengen. Dit recht heette ἀνδροληψία. Hoe het proces verder gevoerd werd, is onbekend.

Andromache, Ἀνδρομάχη, dochter van Eëtion, de edele en liefhebbende gemalin van Hector. Na het einde van den troj. oorlog werd zij door Neoptolemus naar Epīrus medegenomen, waar zij bij hem drie zonen kreeg. Toen Neoptolemus gedood was, huwde zij volgens zijne beschikking met haar zwager Helenus, die tevens voogd over haar kinderen werd. Na den dood van Helenus ging zij met haar jongsten zoon Pergamus naar Azië; zij stierf in de door hem gestichte stad Pergamus, waar zij later een heiligdom had. V. a. had zij bij Neoptolemus slechts één zoon, Molossus, en wil Hermione met hulp van Menelāus haar uit jaloerschheid dooden; Peleus redt haar echter, waarna zij op bevel van Thetis met haar kind en Helenus naar Molossië vertrekt.

Andromeda, Ἀνδρομέδα, dochter van Cepheus en Cassiopēa. Daar hare moeder zich beroemd had schooner te zijn dan de Nereïden, zond Poseidon een zeemonster, dat het land verwoestte, en waarvan men zich, volgens een orakel, alleen kon bevrijden door Andr. op te offeren. Toen zij aan een rots gebonden was in afwachting dat het monster haar kwam verslinden, verscheen Perseus, die het monster doodde. Na een hevigen strijd met Phineus, wien zij vroeger tot vrouw beloofd was, voerde Perseus haar met toestemming van haar vader mede naar Griekenland, waar zij de moeder werd der beroemde Perseïden. Andr. werd later onder de sterrenbeelden geplaatst.

Ἀνδρών, Ἀνδρωνῖτις, dat gedeelte van het huis waar ook vreemde mannen, bij bezoeken, symposia, enz., toegelaten werden. De hiertoe behoorende vertrekken, meer in het bizonder ἀνδρῶνες genoemd, lagen rondom een open plaats (αὐλή), die aan alle vier zijden met overdekte zuilengangen omgeven was. Van de voordeur kwam men door een gang terstond in deze αὐλή. De Romeinen noemen ἀνδρών een gang, waarschijnlijk de gang, die naast het tablinum het atrium met het peristylium verbindt.

Andronīcus (Livius), rom. dichter. Zie Livii no. 11.

Androsthenes, Ἀνδροσθένης, admiraal van Alexander d. Gr., beschreef een tocht langs de arabische kust.

Androtion, Ἀνδροτίων, leerling van Isocrates, schrijver eener geschiedenis van Athene, die door lateren veel gebruikt is.

Andrus, ἡ Ἄνδρος, het noordelijkste eiland der Cycladen, met eene gelijknamige stad en eene voortreffelijke haven, om zijn wijnteelt aan den god Dionȳsus geheiligd. Reeds vroeg bezat het eene aanzienlijke zeemacht en zond het een aantal volkplantingen uit.

Anemorēa, Ἀνεμώρεια, stad ten O. van Delphi.

Anemurium, Ἀνεμούριον, kaap en stad in West-Cilicia.

Angitia of Anguitia, slangengodin of ook “wurgster,” oud-italische godheid, in het bijzonder door de Marsen en Marruciners te Lucus Angitiae aan den Fucinus lacus vereerd. Vergilius maakte ze tot eene zuster van Medēa.

Anglii of Angīli, Ἀγγεῖλαι, germaansche volksstam, van de Elbe tot in de Chersonēsus Cimbrica (Sleeswijk en Jutland), van waar zij in de vijfde eeuw na Chr., met Saksers en Jutten vereenigd, naar Britannia overstaken. De Anglii behoorden tot die volksstammen, die de godin Nerthus vereerden.

Angrivarii (Engeren), germaansch volk aan den Visurgis (Weser), in den regel bevriend met de Romeinen.


Anguis. De slang gold in Oud-Italia als zinnebeeld van den genius loci. Men vond dikwerf slangen op de muren geschilderd, als waarschuwing om die plaats niet te verontreinigen. Ook als zinnebeeld der geneeskunst en gezondheidsleer komt de slang voor, zoo kronkelt zich b.v. eene slang om den staf van Aesculapius. Ten tijde van keizer Traiānus werd de anguis of draco bij de rom. legers als veldteeken der cohorte ingevoerd. Het bestond uit een nauwen langen zak, met een slangekop met open muil en zilveren tong, op een lansschacht bevestigd. Wanneer de wind nu in den geopenden muil blies, maakte het lichaam allerlei kronkelingen en wendingen. Dit veldteeken was, naar men zegt, overgenomen van de Parthen.

Anguitia, zie Angitia.

Anicii, plebejisch geslacht.

Anīgrus, Ἄνιγρος, bij Hom. Μινυήιος geheeten, klein stinkend kustriviertje in Triphylia.

Anio, g. ēnis, Ἀνίων, rivier in Latium, die bij Tibur de beroemde watervallen vormt en zich boven Rome bij Antemnae in den Tiber stort. Twee waterleidingen, de Anio vetus en de Anio novus voerden het water dezer rivier naar Rome. De eerste leiding was in 272 door de censoren M’. Curius Dentātus en L. Papirius Cursor gebouwd uit den op Pyrrhus behaalden buit; de andere was begonnen onder Caligula en onder Claudius voltooid.

Anius, Ἄνιος, zoon van Apollo en Creūsa of Rhoeo, op Delus geboren, waar Apollo hem tot zijn priester en tot koning over het eiland maakte. Aenēas werd op zijn tocht vriendschappelijk door hem ontvangen. Zie Lavinia.

Anna, dochter van Belus, vluchtte met hare zuster Dido uit Tyrus naar Africa, waar Dido Carthago stichtte. Volgens een rom. verhaal zou Anna na Dido’s dood door den numidischen koning Iarbas uit Carthago verdreven zijn, op hare vlucht op de kust van Latium schipbreuk hebben geleden en door Aenēas opgenomen en aan de vriendschap zijner echtgenoote Lavinia aanbevolen zijn. Door Dido echter in den droom gewaarschuwd tegen Lavinia’s ijverzucht, stortte Anna zich in het riviertje Numicius en verdronk, waarna zij als stroomnimf onder den naam Anna Perenna werd vereerd. Perenna zou dan uit per en amnis moeten gevormd zijn.

Anna Perenna, oud-romeinsche godin van het jaar, wier feest de Romeinen op de idus van Maart vierden, met de bede, ut annare perennareque commode liceret, d.w.z. dat men het jaar goed mocht beginnen en ten einde brengen. Anna heet de godin dus met betrekking tot het begin, Perenna met het oog op het einde van het jaar. Zie ook Anna.

Annaei, 1) L. Annaeus Seneca, ter onderscheiding van zijn gelijknamigen zoon gewoonlijk pater of rhetor genoemd, te Corduba in Hispania (± 54) geboren, had te Rome het onderwijs der beroemdste redenaars van zijn tijd genoten en had zelf grooten naam als rhetor. Hij stierf ± 39 n. C. Van hem bestaan nog Controversiae (5 boeken) en Suasoriae (1 boek), declamaties in den vorm van verdichte pleidooien en verhandelingen over verdichte gevallen.—2) L. Annaeus Seneca, zoon van den vorigen, aanhanger der stoicijnsche wijsbegeerte, geboren te Corduba in 4; kwam vroeg naar Rome en wijdde zich aan den staatsdienst. Onder keizer Claudius moest hij een achttal jaren (41–49 n. C.) als balling op Corsica doorbrengen. Teruggeroepen zijnde, werd hij door Agrippina tot leermeester van haar zoon Nero aangesteld. In den beginne had hij op Nero grooten invloed; zoodoende heeft Seneca met den praef. praet. Burrus eenige jaren lang den staat voortreffelijk kunnen besturen; doch allengs werd de keizer ook jegens Seneca wantrouwend, deze werd in eene samenzwering betrokken en ter dood veroordeeld, waarbij hem de keuze van zijn dood werd gelaten. Hij liet zich de aderen openen (65 n. C.) Een aantal werken zijn nog van hem overig: 124 epistolae ad Lucilium, de ira (3 b.), de clementia (2 b.), de beneficiis (7 b.), naturalium quaestionum l. VII, ad Helviam matrem de consolatione, enz. Ook zijn er acht treurspelen van hem bewaard gebleven: Hercules furens, Thyestes, Phaedra, Oedipus, Troades, Medea, Agamemno, Hercules Oetaeus, en een paar fragmenten. Ze hebben grooten invloed uitgeoefend op het moderne tooneel, vooral op Vondel. Niet van Seneca is de praetexta Octavia. Verder heeft Seneca een bijtende satyre op keizer Claudius kort na diens dood uitgegeven, de ἀποκολοκύντωσις. Door zijn geschriften, waarin hij de denkbeelden der Stoa verdedigt, heeft Seneca grooten invloed geoefend, ook op volgende geslachten.—3) M. Annaeus Lucānus, kleinzoon van den rhetor Seneca, ook van Corduba geboortig (39 n. C.), was eerst als episch dichter bij Nero in aanzien, totdat diens naijver werd opgewekt. Lucanus nam toen deel aan eene samenzwering en werd met anderen gedwongen de hand aan zichzelf te slaan (65). Van hem is niets overgebleven dan het epos Pharsalia (10 b.), eene beschrijving van den tweeden burgeroorlog tot aan den alexandrijnschen oorlog.—4) L. Annaeus Cornūtus, geb. te Leptis in Africa, stoicijn onder Nero, die hem haatte en verbande (65 n. C). Er zijn van hem geschriften over in het Grieksch en in het Latijn. Cornutus was een vriend van den satirendichter Persius.—5) Annaeus (Anneus) Florus, zie Florus.

Annāles, χρονικά. Oudtijds werden ook te Rome de namen der overheidspersonen en enkele gedenkwaardige gebeurtenissen door de pontifices kroniekmatig opgeteekend. Deze opteekeningen gingen bij de verwoesting van Rome door de Galliërs verloren, zoodat de latere annales maximi, ook wel annales of commentarii pontificum geheeten, die aan het einde van de 2de eeuw waarschijnlijk door den pontifex maximus P. Mucius Scaevola in 80 boeken zijn uitgegeven, slechts weinig omtrent den oudsten tijd van Rome vermeld kunnen hebben. Later legden zich een groot aantal schrijvers op het schrijven van jaarboeken toe en worden hiernaar annalisten geheeten. De oudsten, Q. Fabius Pictor, L. Cincius Alimentus, C. Acilius, A. Postumius Albinus, schrijven hun jaarboeken nog in het Grieksch. Eerst met M. Porcius Cato (234–149) en diens Origines begint de romeinsche historiografie. Op hem volgen L. Cassius Hemina, Q. Fabius Maximus Serviliānus (consul 142), L. Calpurnius Piso (c. 133), C. Sempronius Tuditānus (c. 129), S. Fannius (c. 122), Cn. Gellius, Vennonius, allen tijdgenooten. In eenigszins anderen geest schrijft Sempronius Asellio, en dan komen de annalisten uit den tijd van Sulla, die allen de oudere geschiedenis vervalschen in een bepaalde richting, en hun werken opsmukken door invoeging van tallooze redevoeringen. Het zijn Q. Claudius Quadrigarius, Valerius Antias, C. Licinius Macer, Aelius Tubero. Op hun werken berust grootendeels onze kennis der oudste romeinsche geschiedenis.

Annālis (lex), zie Villia lex (annalis).

Anniceris, Ἀννίκερις, cyrenaeïsch wijsgeer, ongeveer gelijktijdig met Epicūrus; hij trachtte de leer van Aristippus te veredelen en zocht het hoogste geluk in het genoegen, dat men vindt in vriendschap, gezellig verkeer, streven naar eer en dgl. Zijn aanhangers heetten Ἀννικέρειοι.

Annii, waartoe o.a. de. Aselli, de Belliēni, de Lusci, de Milōnes behoorden. 1) T. Annius Luscus, consul 153, als redenaar bekend. Hij trad in 133 heftig op tegen Ti. Gracchus.—2) T. Annius Luscus Rufus, consul 128.—3) T. Annius Milo Papiānus, zoon van C. Papius Celsus uit Lanuvium, doch door zijn grootvader van moederszijde tot zoon aangenomen. Hij was in 57 volkstribuun, en geraakte met P. Clodius (z. Claudii no. 17) in hevigen strijd, omdat hij diens vijandschap tegen Cicero niet deelde. Daar beiden zich met benden zwaardvechters omgaven, kwam het tot openbare gewelddadigheden. Intusschen begunstigde Milo Cicero’s terugroeping uit de ballingschap. In 52 ontmoette Milo, die op reis naar Lanuvium was, bij Bovillae aan de via Appia Clodius, die van zijn landgoed naar Rome terugkeerde. Tusschen beider gewapend gevolg ontspon zich een strijd, waarbij Clodius, die toesnelde, door een van Milo’s slaven gewond en vervolgens op last van Milo zelf gedood werd. Groote opgewondenheid te Rome en oproerige tooneelen volgden, waarbij zelfs de curia Hostilia afbrandde. Milo, de vi aangeklaagd, werd veroordeeld en ging in ballingschap naar Massilia. Cicero was door de buitengewone maatregelen van den consul Pompeius tot handhaving der orde zoo in verwarring gebracht, dat hij Milo slechts zwak verdedigde. De oratio pro Milone, welke wij bezitten, is niet die, welke in werkelijkheid door Cicero is uitgesproken.—4) A. Annius Gallus, veldheer van keizer Otho, streed in den slag bij Bedriācum tegen Vitellius. Later komt hij voor in den oorlog tegen Claudius Civīlis en de Batavieren.—5) P. Annius Florus, zie Florus.—6) L. Annius Verus, praetor in Hispania, werd door keizer Hadriānus tot zoon aangenomen en heette toen L. Aelius Verus, doch stierf nog vóór Hadrianus. Hij had twee zoons, die beiden door keizer Antonīnus Pius werden aangenomen, en dus tot de Aureliussen overgingen, z. Marcus Aurelius en Verus.

Annōna, de jaarlijksche opbrengst der akkers, als godin afgebeeld met den hoorn des overvloeds in de eene en korenaren in de andere hand. In het bizonder werd aldus het koren genoemd, dat de senaat in Sicilia en Africa op staatskosten liet opkoopen, om aan minvermogende burgers om niet of tegen lage prijzen uit te deelen. De cura annonae was aan de aedilen opgedragen; Caesar stelde zelfs eene nieuwe aediliteit in door twee aedīles Cereāles te doen benoemen, terwijl Augustus de administratie van aanvoer en uitdeeling van koren opdroeg aan een praefectus annonae. In den beginne verkochten de aedilen het koren slechts tot zulk een prijs, dat de graanhandelaars er door verhinderd werden woekerwinst te maken en dat in tijden van schaarschte hongersnood werd geweerd. Doch in 123 riep C. Sempronius Gracchus de eerste lex frumentaria in het leven, volgens welke een paterfamilias uit de korenmagazijnen van den staat eene bepaalde hoeveelheid koren per maand zou kunnen koopen tegen 6⅓ as den modius, ongeveer den halven marktprijs. Eene lex Appuleia van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus verlaagde den prijs tot ⅚ as, doch werd weder opgeheven, daar de schatkist dit niet kon dragen. Eene lex Octavia van onbekenden datum bracht den prijs meer in overeenstemming met de marktwaarde. Sulla hief de korenuitdeelingen op, maar in 73 riep de lex Terentia et Cassia ze weder in het leven en stelde den prijs per modius opnieuw op 6⅓ as. De lex Clodia, 58, beval de uitdeelingen om niet. Wanneer men nagaat, dat het aantal bedeelden, hoewel door Pompeius beperkt, in den burgeroorlog tot minstens 300000 aangroeide, door Caesar tot 150000 werd teruggebracht en sedert op dit cijfer bleef, dan kan men begrijpen, hoe drukkend deze uitdeelingen voor de schatkist waren. De gerechtigden ontvingen eene tessera frumentaria, een abonnementsplankje. Zoodanige tessera was alleen te verkrijgen, wanneer men als burger in eene tribus was ingeschreven. Toen het volk alle staatkundige rechten had prijsgegeven en de kans om, zoo er eene plaats openviel, eene tessera te bekomen, het eenige voorrecht der tribus was, werden in den mond van het volk beide woorden van gelijke beteekenis en zeide men zoowel tribum emere als tesseram frumentariam emere.

Annulus, beter anulus, δακτύλιος, σφραγίς. Aan den ringvinger der linkerhand droeg de Romein een zegelring; senatoren, ridders en overheden droegen hem van goud. Onder de keizers werd met het ius anuli (aurei) zeer lichtvaardig omgesprongen, en werd het zelfs aan vrijgelatenen toegestaan, die hierdoor met vrijgeborenen werden gelijkgesteld. Ten laatste droeg elk fatsoenlijk man een of meer gouden ringen, dikwijls met kostbare edelgesteenten.—Ook voor huishoudelijke zaken had men allerlei ringen, evenals bij ons, b.v. gordijnringen, anuli velares, enz.

Annus, τὸ ἔτος. Het grieksche jaar was verdeeld in 12 maanmaanden, gerekend van de eene nieuwe maan tot de andere, en telde dus 354 dagen, terwijl de maanden afwisselend 29 en 30 telden. Die van 30 heetten μῆνες πλήρεις, de andere κοῖλοι. Om de 3 jaren schoof men eene schrikkelmaand in (μὴν ἐμβολιμαῖος); het schrikkeljaar heette daarom τριετηρίς. De namen der maanden en de indeeling van het jaar zijn in de meeste Grieksche staten verschillend. Het attische jaar telde de volgende 12 maanden: 1) Ἑκατομβαιών (van midden Juli–midden Aug.), genoemd naar het feest der hecatomben.—2) Μεταγειτνιών (Aug.–Sept.), de verhuismaand (waarin men van γείτονες, buren, verwisselde).—3) Βοηδρομιών (Sept.–Oct.), naar het feest der Βοηδρόμια, ingesteld ter gedachtenis aan de overwinning van Theseus op de Amazonen.—4) Πυανεψιών (Oct.–Nov.), naar het feest der Πυανέψια, het boonenfeest, ter eere van Apollo, waarop men een gerecht van boonen of peulvruchten at.—5) Μαιμακτηριών (Nov.–Dec), naar het feest der Μαιμακτρήρια, ter eere van Ζεὺς Μαιμάκτης (= de razende, de god der stormen).—6) Ποσειδεών (Dec.–Jan.), naar Poseidon.—6*) In een schrikkeljaar werd een tweede Ποσειδεών ingeschoven.—7) Γαμηλιών (Jan.–Febr.), huwelijksmaand.—8) Ἀνθεστηριών (Febr.–Mrt.), naar de Ἀνθεστήρια, een driedaagsch bloemenfeest ter eere van Dionȳsus.—9) Ἐλαφηβολιών (Mrt.–Apr.), naar de Ἐλαφηβόλια, het hertenjachtfeest, ter eere van Artemis.—10) Μουνυχιών (Apr.–Mei), naar het feest der munychische Artemis.—11) Θαργηλιών (Mei–Juni), naar de Θαργήλια, een feest ter eere van Apollo en Artemis.—12) Σκιροφοριών (Juni–Juli), naar de Σκιροφόρια, een feest ter eere van Athēna Sciras (σκίρον is een witte parasol, dien de priesteressen van Athena bij dit feest droegen). De maand werd verdeeld in drie dekaden, waarvan de laatste naar omstandigheden 10 of 9 dagen telde. De eerste dekade heette μὴν ἱστάμενος of ἀρχόμενος, de tweede μὴν μεσών, de derde μὴν φθίνων, ἀπιών, λήγων of παυόμενος. De dagen der beide eerste dekaden werden van 1 tot 10 geteld, die der laatste echter omgekeerd. Hoe men dan bij maanden van 29 dagen deed, of dan de 21ste dag ἐνάτη of δεκάτη φθίνοντος heette, is niet zeker. In het laatste geval moest de δευτέρα φθίνοντος worden uitgelaten; want de laatste dag der maand heet altijd ἕνη καὶ νέα, als zijnde de dag, waarop oud en nieuw elkander raakten, omdat eigenlijk op het oogenblik, waarop de nieuwe maan inviel, ook de nieuwe maand begon. Ἕνη καὶ νέα is dus de dag, die voor een deel de laatste dag der maand is (de eerste van achteren af gerekend) en tevens voor een deel reeds tot de nieuwe maand behoort.—Het romeinsche jaar was evenzeer een maanjaar van 354 dagen. Het telde sedert Numa twaalf maanden, waarvan oorspronkelijk Maart de eerste was, later Januari. De namen zijn adiectiva. 1) mensis Ianuarius, naar den god Janus.—2) m. Februarius, van de februa of doodenoffers, waarmede oudtijds het jaar werd besloten.—3) m. Martius, aan Mars gewijd.—4) m. Aprīlis, van aperire, het openen der bloemknoppen.—5) m. Maius, naar Maia.—6) m. Iunius, aan Juno geheiligd.—7) m. Quinctīlis, oorspronkelijk de vijfde maand, later ter eere van Caesar verdoopt tot m. Iulius.—8) m. Sextīlis, ter eere van Augustus tot m. Augustus verdoopt.—9–12) m. September, October, November, December. Om de twee jaar schoof men een schrikkelmaand in, mensis mercedonius of intercalarius, die echter niet in het midden van het jaar, maar midden in de tweede helft van Februari werd ingevoegd. Door onachtzaamheid van de pontifices, die voor de tijdrekening moesten zorgen, en ook wel doordat men om politieke bijoogmerken het invoegen van een schrikkelmaand achterwege liet, waren ten tijde van Caesar de maanden niet minder dan 80 dagen verschoven, weshalve hij als pontifex maximus het jaar 46 op 445 dagen stelde en verder het jaar op 365 dagen met één schrikkeldag om de vier jaren. Eene groote verwarring in de rom. chronologie is ook hierdoor ontstaan, dat eerst sedert 153 het burgerlijk jaar op 1 Jan. begint. Vóór dien tijd begon het met de ambtsaanvaarding der consuls, en wanneer nu door eene of andere stoornis deze aanvaarding werd vertraagd of ook wel door omstandigheden vervroegd, dan versprong het begin van het burgerlijk jaar, totdat eene nieuwe storing het weder op een anderen datum bracht.

In elke maand had men drie dagen, die een bijzonderen naam droegen: Kalendae, Idus, Nonae. De Kalendae waren de eerste dag, aldus geheeten, omdat op dien dag een der pontifices van de curia Calabra de nieuwe maand afkondigde, die oorspronkelijk met de nieuwe maan samenviel. De Idus (van iduare = dividere) vielen in Maart, Mei, Juli en October op den 15den, anders op den 13den der maand en deelden dus de maand in tweeën. De Nonae vielen negen (volgens onze telling acht) dagen vóór de Idus, dus op den 5den of 7den. Men telde nu bij de vermelding van een datum terug van de eerstvolgende Kalendae, Nonae, Idus. Zoo was b.v. 24 Febr. volgens rom. telling de zesde dag vóór 1 Maart, en dus ante diem sextum Kalendas Martias. Deze zesde dag werd in een schrikkeljaar verdubbeld en telde dan 2 maal 24 uren, die onderscheiden werden in bissextilis prior en posterior. De laatste was dus de schrikkeldag.

Anquisitio, de aanklacht met opgaaf der geëischte straf, wanneer een der overheden een beschuldigde voor de comitiën daagde.

Anser, romeinsch dichter ten tijde van Augustus, die bij Antonius in gunst stond en van hem een landgoed ten geschenke kreeg. Hij was een bediller van Vergilius en wordt door Ovidius procax genoemd.


Antae, παραστάδες, vierkante pilasters, waarin de zijmuren van een gebouw uitloopen, wanneer deze met het dak vooruitspringen, zoodat zij vóór den ingang een open voorportaal vormen. Een tempel met zulke antae werd een templum in antis (ἐν παραστάσι) genoemd.

Antaeus, Ἀνταῖος, zoon van Poseidon en Gaea, een geweldige reus, die over Libye regeerde en alle vreemdelingen dwong met hem te worstelen. Daar hij bij iedere aanraking met zijne moeder (de aarde) nieuwe kracht kreeg, was hij onoverwinnelijk en versloeg hij zooveel tegenstanders, dat hij van hun schedels een tempel voor Poseidon konde bouwen. Ook Heracles weerstond hij lang, maar toen deze zijn geheim ontdekte, hief hij hem van den grond op en worgde hem zoo. Als men aarde van zijn graf, dat bij Tingis was, afnam, begon het terstond te regenen.

Antalcidas, Ἀνταλκίδας, een Spartaan, die in 393 naar den perzischen generaal Tiribazus gezonden werd, om te trachten door zijn tusschenkomst den perzischen koning te bewegen zijne hulp aan de Atheners te onttrekken. Dit gelukte echter eerst toen de Atheners den koning vertoornden door Euagoras van Cyprus te ondersteunen; toen bewerkte Ant. dat Artaxerxes den Spartanen hulp beloofde, indien de Atheners en hunne bondgenooten hunne vredesvoorstellen niet aannamen. Zoo werd in 387/386 de Koningsvrede of vrede van Antalcidas aan de oorlogvoerende staten voorgeschreven, waarbij bepaald werd, dat iedere staat in Griekenland autonoom zoude zijn, de grieksche steden in Azië aan de Perzen overgelaten werden, en ieder die zich niet aan deze voorwaarden onderwierp, voor algemeen vijand verklaard werd. Ant. zou later, geërgerd door de smadelijke bejegening hem door Artaxerxes aangedaan, vrijwillig den hongerdood gestorven zijn.

Antandrus, Ἂντανδρος, stad in Troas of in Mysia, aan de golf van Adramyttium. Aenēas zou hier scheep zijn gegaan. Hier werd na den slag bij Cyzicus (410) met perzisch geld een nieuwe vloot voor Sparta gebouwd.

Antaradus, Ἀντάραδος, havenstad van Aradus, in het Noorden van Phoenicië. Aradus zelf lag op een eilandje in zee, Antaradus er tegenover op de kust.

Anteambulōnes, cliënten (in de latere beteekenis van het woord), die voor aanzienlijke personen uitgingen, om in het straatgewoel ruim baan voor hen te maken.

Antēa, Ἄντεια, dochter van Iobates, z. Bellerophon. Na het vertrek van Bellerophon bracht zij zichzelve van verdriet om het leven. V.a. komt Bellerophon later weder bij haar, beweegt haar met hem te vluchten, en werpt haar bij het eiland Melos in zee.

Antecessōres of antecursōres, lichte troepen, vooral ruiterij, die de spits van het leger op marsch uitmaakten en op verkenning vooruitgingen.—Ook overdrachtelijk: baanbrekers, wegwijzers in eenig vak van wetenschap, vooral in de rechtsgeleerdheid, ἐξηγηταί.

Antēius (P), gunsteling van Agrippīna, doch om deze reden door Nero gehaat. Beschuldigd zijnde, dat hij de sterren had geraadpleegd aangaande Nero’s dood, en eene veroordeeling voorziende, nam hij eerst vergif in; toen dit echter te langzaam werkte, opende hij zich de aderen (66 n. C.).

Antemnae, oude latijnsche stad, dáár gelegen, waar de Anio zich in den Tiber stort. De stad is reeds spoedig bij Rome ingelijfd.

Antēnor, Ἀντήνωρ, zoon van Aesyētes en Cleomestra, zwager van Priamus, die gedurende den trojaanschen oorlog altijd op inwilliging van de billijke eischen der Grieken aandrong. Daarom werd later verhaald, dat hij de stad aan de Grieken verraden zou hebben en daarvoor zijn leven en zijne bezittingen bij de plundering gespaard zouden zijn. Over zijne verdere lotgevallen vindt men verschillende berichten. Hij zou de helft van Priamus’ bezittingen gekregen en op den Ida een nieuw rijk gesticht hebben, of met Menelāus scheep gegaan en te Cyrēne gebleven zijn, waar de Antenoriden als halfgoden vereerd werden, of met de Heneti, een paphlagonisch volk, naar Thracië en vervolgens naar Italië gegaan zijn en daar de stad Patavium gesticht hebben.

Antepilāni. Voordat door Marius de verdeeling van het legioen in tien cohorten werd ingevoerd, vormde het drie slagliniën, zóó, dat in de eerste de hastati, in de tweede de principes, in de derde de triarii of pilani stonden. Hierom werden de beide eerste liniën ook antepilani genoemd. Zie voor het geheel onder Acies.

Anteros, Ἀντέρως, de god der wederliefde, broeder van Eros. Daar Eros niet groeien wilde, gaf Aphrodīte hem op raad van Themis dezen broeder tot speelmakker, en nu werd Eros krachtig en gezond; miste hij hem echter, dan was hij weder treurig als vroeger. Ant. treedt ook op als wrekend god, die het versmaden van liefde straft.

Antesignāni, 1) = antepilani, omdat de standaard van het legioen, de adelaar, bij de triariërs was.—2) In Caesars tijd was antesignani de naam eener vaste keurbende bij ieder legioen, zonder bagage en dus altijd slagvaardig.

Antestatio. Wanneer een Romein zijne tegenpartij op straat ontmoette en hem uitnoodigde naar den praetor te gaan (in ius venire, in ius ambulare), en de tegenpartij dan onwillig was, dan kon de eischer hem met geweld voor den praetor brengen, mits hij den betoonden onwil door de verklaring van een getuige kon staven. Daarom nam men den een of anderen voorbijganger tot getuige, met de vraag: licetne antestari? Stemde de gevraagde toe, dan raakte de vrager even diens oorlel (auricula) aan, omdat men dáár den zetel van het geheugen zocht.

Anthēdon, Ἀνθηδών, stad aan de noordkust van Boeotia. De bewoners leefden vooral van vischvangst en purperschelpvisscherij. Anthedon, de vader van den onder de zeegoden opgenomen Glaucus, zou hier geleefd hebben.

Anthēle, Ἀνθήλη, plaatsje aan den ingang der Thermopylae, met een tempel van Demēter, waar de vergaderingen der Amphictyonen werden gehouden.

Anthemus, ἡ Ἀνθεμοῦς, stad op Chalcidice, door Philippus van Macedonië aan de Olynthiërs afgestaan.

Anthemusia, Ἀνθεμουσία, stad en landschap in het mesopotamische gewest Osroēne, ten Z.W. van Edessa.

Anthēne, Ἀνθήνη, vlek in Thyreātis of Cynuria.

Anthesteria, Ἀνθεστήρια, een van de groote feesten ter eere van Dionȳsus, te Athene den 11–13 Anthesterion (Februari-Maart) gevierd. Den eersten dag (Πιθοιγία, opening der vaten) vierde men het aftappen van den jongen wijn; op den tweeden dag, het kannenfeest (Χόες), werd een openbare maaltijd gehouden, waarbij men om het hardst van den nieuwen wijn dronk; wie het eerst zijn kan geledigd had, kreeg een prijs. Dit was de voornaamste dag van het feest, waarop zelfs jonge kinderen zich met bloemen bekransten, en waarop de vrouw van den archon basileus onder geheime plechtigheden en offers in het Lenaeum aan den god uitgehuwd werd. De derde dag heette Χύτροι, pottenfeest, omdat men dan potten met peulvruchten als offer voor den chthonischen Hermes en de zielen der afgestorvenen gereed zette.

Anthesterion, Ἀνθεστηριών, 8ste maand van het Attische jaar (Febr.–Maart), z. Annus.

Anthylla, Ἄνθυλλα, stad in de Nijldelta tusschen Canōpus en Naucratis.

Antias, zie Valerii no. 36.

Anticlēa, Ἀντίκλεια, dochter van Autolycus, gemalin van Laërtes, moeder van Odysseus; zij stierf van smart over de lange afwezigheid van haar zoon, die, volgens een later verhaal, niet Laërtes, maar Sisyphus tot vader had.

Anticirrha of -cyra, Ἀντίκιρρα, -κυρα, naam van twee steden, de eene in Phocis, de andere in het landschap Malis, aan den Sperchēus. Beide steden, doch vooral die in Phocis, waren in de oudheid bekend om de teelt van nieskruid, dat als geneesmiddel tegen zwaarmoedigheid en krankzinnigheid werd aangewend.

Ἀντίδοσις, ruiling. Te Athene kon iemand, wien naar zijne meening ten onrechte een kostbare liturgie opgedragen was, eischen dat een ander, die eerder daarvoor in aanmerking moest komen, de liturgie van hem overnam, of dat hij anders zijn geheel vermogen met hem zou ruilen. Wanneer deze eisch gedaan was, werden terstond de bezittingen van beide partijen verzegeld, en binnen drie dagen werd een beëedigde inventaris (ἀπόφασις) overgelegd, waarnaar de rechters te beslissen hadden, ofschoon niet uitsluitend het verschil in vermogen in aanmerking kwam, maar ook o.a. de vraag wie van beide partijen reeds vroeger liturgieën bekostigd had, hoeveel geld daaraan besteed was, enz. Indien de eisch werd toegewezen, nam de verliezende partij de liturgie op zich; voor zoover ons bekend is, heeft eene werkelijke ruiling nooit plaats gehad.

Antigone, Ἀντιγόνη, 1) dochter van Oedipus en Iocaste of Euryganēa. Toen haar blinde vader in ballingschap ging, vergezelde zij hem bij al zijne omzwervingen en deelde geduldig zijn ongelukkig lot, totdat hij in Attica stierf. Naar Thebe teruggekeerd gedurende de twisten tusschen hare broeders Eteocles en Polynīces, waagde zij het, in weerwil van Creon’s verbod, den gesneuvelden Polynīces te begraven. In het grafgewelf der Labdaciden, waar zij wegens die daad werd opgesloten, hing Ant. zich op, waarna haar bruidegom Haemon, Creon’s zoon, zich aan haar zijde van het leven beroofde.—V. a. ontkwam zij door de hulp van Haemon en leefde zij nog jaren lang op het land in geheimen echt met hem, totdat Creon haar ontdekte en Haemon haar en zichzelf doodde. Haar edel gedrag tegenover vader en broeder wordt dikwijls door attische treurspeldichters vermeld.—2) dochter van Eurytion, gemalin van Peleus. Toen Peleus de liefde van Astydamēa onbeantwoord liet, zond deze aan Ant. het onware bericht, dat hij op het punt was met Sterope in het huwelijk te treden. Hierdoor misleid, hing Ant. zich op.—3) dochter van Laomedon. Zij was zoo trotsch op haar schoone lokken, dat Hera haar strafte door ze in slangen te veranderen, waarop de goden medelijden met haar kregen en haar in een ooievaar veranderden.

Antigonēa, -nia, Ἀντιγόνεια, -νια, naam van onderscheidene steden, als: 1) in Syria aan den Orontes, residentie van Antigonus, den gewezen veldheer van Alexander den Grooten. Later bracht Seleucus Nicātor het grootste gedeelte der inwoners naar het door hem in de nabijheid gestichte Antiochīa over.—2) in Macedonia aan den Axius.—3) in Chalcidice.—4) in Epīrus aan den Aōus. Ook Alexandrīa Troas en Nicaea in Bithynia hebben een tijd lang dezen naam gedragen.

Antigonus, Ἀντίγονος, 1) Κύκλωψ of Μονόφθαλμος, afstammend van de vorsten van Elymiōtis, een man van een heerschzuchtig, maar vast karakter, een van de voortreffelijkste veldheeren van Alex. d. G., die hem in 333 tot satraap van Phrygië aanstelde. Bij de verdeeling van het rijk na den dood van Alex. (323), kreeg Ant. Groot-Phrygië, Lycië en Pamphylië, maar daar hij zich tegen de bevelen van Perdiccas verzette, was hij genoodzaakt naar Antipater te vluchten. Toen deze na den dood van Perdiccas rijksbestuurder werd, kreeg Ant. zijne landen terug (321) en werd hem tevens het opperbevel opgedragen tegen Eumenes, den standvastigen verdediger der rechten van het huis van Alex. Na den dood van Antipater (319) vereenigde Ant. zich met Cassander, Ptolemaeus en Seleucus tegen Polyperchon, en toen Eumenes door verraad in de handen van zijn vijand gevallen was, was Ant. heer over geheel Voor-Azië en Syrië (316). Maar deze groote macht wekte bij zijne bondgenooten wantrouwen op, en toen Ant. nu ook Seleucus van het stadhouderschap over Babylonië beroofde, vereenigden zij zich met Lysimachus tegen hem (315). Nu ontstond een lange oorlog, die in Azië, Griekenland en Aegypte met afwisselend geluk gevoerd werd, en waarin Ant. door zijn dapperen zoon Demetrius Poliorcētes bijgestaan werd. De nederlaag door dezen in 312 bij Gaza geleden, dwong Ant. wel vrede te sluiten, doch spoedig werd de oorlog hervat, en in 306 behaalde Demetrius in den zeeslag bij Salamis op Cyprus eene groote overwinning op Ptolemaeus, waarna Ant. den titel van koning aannam, welk voorbeeld weldra door zijn tegenstanders gevolgd werd. Eindelijk werd in den grooten slag bij Ipsus (301), waarin Ant. sneuvelde en Demetrius op de vlucht gejaagd werd, het lot van Azië ten gunste der verbondenen beslist.—2) Γονατᾶς (zoo genoemd naar zijn geboorteplaats Goni of Gonnus of naar een ijzeren band, dien hij om de knie droeg), zoon van Demetrius Poliorcētes, wist zich in de Peloponnēsus te handhaven, toen zijn vader uit Macedonië verdreven werd (287). Na diens dood (283) werd hij koning van Macedonië, ofschoon hij tot 276 eerst door Seleucus, later door Ptolemaeus Ceraunus verhinderd werd de regeering te aanvaarden. Later werd hij nog tweemaal uit zijn rijk verjaagd, eerst door Pyrrhus, vervolgens door Alexander van Epīrus, maar telkens keerde hij terug en eindelijk onderwierp hij zich ook Epīrus. In 277 overwon hij de Galliërs in een grooten slag bij Lysimachia, later bestreed hij het achaeïsch verbond, maar zonder gevolg. Hij stierf in 240.—3) Δώσων (die altijd geven zal, maar nooit geeft) of Ἐπίτροπος, kleinzoon van Demetrius Poliorcētes, bestuurde Macedonië na den dood van Demetrius II (229), met wiens weduwe hij later trouwde, als voogd van Philippus III en later als koning. In het begin van zijn regeering was hij genoodzaakt een oorlog tegen verschillende grieksche staten te beëindigen door een vrede, waarbij de onafhankelijkheid van bijna geheel Griekenland erkend werd. In 224 werd zijn hulp ingeroepen door Arātus, die het achaeïsch verbond onder macedonische bescherming stelde. Ant. trok naar de Peloponnēsus, overwon Cleomenes (z. a. no. 4) in den slag bij Sellasia (221), dwong Sparta tot het achaeïsch verbond toe te treden en vestigde door zijne overwinningen opnieuw den macedonischen invloed in Griekenland. Spoedig na zijn terugkomst in Macedonië overleed hij.—4) van Carystus, leefde aan het hof van Attalus I en was schrijver van een aantal werken over geschiedenis, biografie, kunst, enz. Bewaard gebleven is een verzameling van merkwaardigheden op natuurhistorisch gebied.

Ἀντιγραφεύς, controleur over het geldelijk beheer van den raad (ἀντ. τῆς βουλῆς) of van den schatmeester (ἀντ. τῆς διοικήσεως), in beide gevallen door het volk verkozen.

Ἀντιγραφή, verweerschrift, eigenlijk antwoord op eene γραφή; de ἀντιγραφή bevatte echter niet altijd eene verdediging tegen de aanklacht, maar konde ook de bevoegdheid van rechtbank of aanklager betwisten, enz. Aanklacht en verweerschrift worden soms te zamen ἀντιγραφαί genoemd.

Antilibanus, Ἀντιλίβανος, bergketen ten Oosten van en evenwijdig met den Libanon of Libanus.

Antilochus, Ἀντίλοχος, zoon van Nestor en Eurydice of Anaxibia, een van de dapperste helden voor Troje, en na Patroclus de dierbaarste vriend van Achilles. Hij werd door Memnon verslagen, terwijl hij zijn vader uit een groot gevaar redde, daarom wordt hij Φιλοπάτωρ genoemd. Zijn asch werd bij die van Achilles en Patroclus bijgezet.

Antimachus, Ἀντίμαχος, 1) atheensch volksredenaar, tijdgenoot van Aristophanes.—2) dichter en grammaticus uit Colophon, omstreeks 400, door Plato hoog geschat. Zijne voornaamste werken waren een epos Θηβαΐς, waarin hij de thebaansche oorlogen, en een elegisch gedicht Αύδη, waarin hij eene reeks heldengeschiedenissen behandelde. De Alexandrijnen noemden hem den grootsten epischen dichter na Homērus.

Antinoöpolis, Ἀντινόου πόλις, prachtige stad aan den Nijl, in het Zuiden van Midden-Aegyptus, door keizer Hadriānus gesticht ter gedachtenis aan zijn lieveling Antinoüs, die hier verdronk.

Antinoüs, Ἀντίνοος, 1) zoon van Eupīthes, de overmoedigste en onbeschaamdste onder Penelope’s vrijers, ook de eerste, die door Odysseus’ pijlen werd getroffen.—2) een beeldschoon jongeling, de lieveling van keizer Hadriānus, dien hij op diens reizen vergezelde. Hij verdronk in den Nijl. De keizer stichtte op de plaats van het ongeluk de stad Antinoöpolis, liet te Mantinēa voor hem een tempel bouwen en hem nog andere eer bewijzen. Hij werd door tal van stand- en borstbeelden vereeuwigd; ook een sterrenbeeld werd naar hem genoemd.

Antiochīa, -ēa, Ἀντιόχεια, naam van een aantal steden. 1) Ant. Epidaphnes (ἡ ἐπὶ Δάφνης), aldus naar een naburig laurierbosch genoemd, de prachtige hoofdstad van het syrische rijk, omstreeks 300 door Seleucus Nicātor gesticht en naar zijn vader Antiochus genoemd. Door zijne opvolgers nog verfraaid en uitgebreid, bestond het ten laatste uit vier afzonderlijk ommuurde steden. Prachtige zuilengangen, ter lengte van een uur gaans, doorsneden de stad in rechte lijn. Handel en wetenschappen bloeiden er. De stad lag aan den Orontes. Hier kwam voor het eerst de naam van Christenen in gebruik, later werd het de zetel van een patriarch. In 260 na C. werd A. door den nieuw-perzischen koning Sapōres I gedeeltelijk verwoest, en in 538 door Chosroës. Keizer Justiniānus liet het op kleiner schaal herbouwen en zóó komt het nog voor in de geschiedenis der kruistochten.—2) Ant. ad Maeandrum, in Caria, met eene beroemde brug over de rivier, door Antiochus I Soter (281–261) gesticht.—3) Ant. ad Pisidas, in Phrygia nabij de pisidische grens, later Caesarēa (z. a. no. 7).—4) Ant. Margiāna, thans Merw, in Margiāne.—Ook andere steden, zooals Adana aan den Sarus, in Cilicia, Nisibis in Mesopotamia, Edessa, hebben tijdelijk den naam Antiochia gedragen.

Antiochis, Ἀντιοχίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd. De meeste van de demen, die er toe behoorden, lagen in het oosten van Attica.

Antiochus, Ἀντίοχος, 1) veldheer van Philippus van Macedonië, vader van Seleucus Nicātor.—2) Ant. I, Σωτήρ bijgenaamd na eene overwinning op de Galliërs behaald, zoon en opvolger van Seleucus Nicātor, geb. 324, regeerde van 281–261, maar voor dien tijd was hij reeds sedert 293 mederegent zijns vaders geweest, en had toen het oostelijk gedeelte van het groote Seleucidenrijk bestuurd. Verliefd op zijne stiefmoeder Stratonīce en die liefde voor hopeloos houdende, werd hij ernstig ziek, maar toen zijn vader de oorzaak zijner ziekte vernomen had, stemde hij in het huwelijk met Stratonice toe (293). Gedurende zijne regeering had hij dikwijls met de Galliërs te kampen, die hij meermalen overwon, maar eindelijk sneuvelde hij in een slag tegen hen bij Ephesus, 261. Ook tegen Eumenes I van Pergamus voerde hij oorlog, maar zonder gevolg.—3) Ant. II, na de verdrijving van den milesischen tyran Timarchus Θεός bijgenaamd, zoon en opvolger van Ant. I. Een ongelukkige oorlog, dien hij tegen Aegypte voerde, eindigde daarmede, dat hij zijne gemalin Laodice verstiet, Berenīce, de dochter van Ptolemaeus Philadelphus, tot vrouw nam (250), en beloofde dat, wanneer uit dit huwelijk een zoon geboren werd, deze hem zou opvolgen. Toen echter na den dood van Ptolemaeus Laodice teruggeroepen werd, vergiftigde zij hem, Berenīce en hun kind (246). Onder zijn regeering begonnen één voor één de oostelijke provinciën van het Seleucidenrijk af te vallen en maakten zich onafhankelijk. Zie Arsaces.—4) Ant. Ἱέραξ, jongere zoon van Ant. II, betwistte zijn broeder Seleucus II de regeering; na verscheidene nederlagen moest hij vluchten en werd hij na vele omzwervingen door roovers gedood (227).—5) Ant. III de Groote, geb. 242, zoon van Seleucus II Callinīcus, kwam, na de korte regeering van zijn broeder Seleucus III Ceraunus, in 223 aan de regeering (223–187). In 219 begon hij een oorlog tegen Ptolemaeus Philopator, die hem Phoenicië en Coele-Syrië ontnomen had, maar opstanden van verschillende stadhouders in het Oosten, die gedeeltelijk door Ptolemaeus ondersteund werden, beletten hem den oorlog met kracht te voeren. Eerst in 217 had hij alle binnenlandsche vijanden overwonnen en konde hij zich weder tegen Aegypte wenden, hij verloor echter den slag bij Raphia en werd genoodzaakt vrede te sluiten. In 209 ondernam hij een oorlog tegen de Parthen en Bactriërs, dien hij met geluk voerde, ofschoon hij hen niet konde onderwerpen; sedert dien oorlog werd hij “de Groote” bijgenaamd. Na den dood van Ptolemaeus IV Philopator (z. Ptolemaeus no. 8) (205), die door een zoon van nog geen 5 jaar opgevolgd werd, meende Ant. dat de kans schoon was om zijn verloren gebied te hernemen, en verbonden met Philippus III van Macedonië slaagde hij inderdaad hierin door de overwinning bij Panīon aan den Jordaan (200). waarop een vrede volgde, die later door het huwelijk van zijne dochter Cleopatra met Ptolemaeus Epiphanes bevestigd werd. Door de Romeinen misleid, die hem van een krijgstocht tegen Eumenes van Pergamus hadden teruggehouden, besloot hij Philippus in den oorlog tegen hen te ondersteunen; hij stak naar Europa over (196), maar vond den oorlog reeds ten gunste der Romeinen beslist, die nu van hem eischten, dat hij de reeds bezette steden aan den Hellespont en in de Chersonēsus zoude ontruimen en aan Ptolemaeus het veroverde land zoude teruggeven. Door deze eischen verbitterd en door Hannibal, die uit Carthago tot hem gevlucht was, tegen de Romeinen opgezet, bereidde hij zich tot den oorlog voor, en toen eindelijk zijne hulp door de Aetoliërs ingeroepen werd, trok hij met een groot leger naar Griekenland (192); hier vond hij echter weinig steun, terwijl hij de raadgevingen van Hannibal niet opvolgde, Philippus door zijn overmoedig gedrag beleedigde en geruimen tijd werkeloos op Euboea bleef. In 191 werd hij door M’. Acilius Glabrio bij de Thermopylae verslagen en zag hij zich genoodzaakt naar Azië terug te keeren. Met zijn vloot was hij niet gelukkiger, zoodat L. Cornelius Scipio, na een groote overwinning ter zee bij Myonnēsus, in Azië kon landen en Ant. in den slag bij Magnesia aan den Sipylus zulk een nederlaag toebracht, dat hij om vrede moest vragen (190); deze werd hem gegeven, maar ten koste van al het land aan deze zijde van den Taurus, al zijne oorlogsschepen en olifanten en eene oorlogsbelasting van 15000 talenten. Toen Ant. nu in zijne geldverlegenheid een inval in het land der Elymaeërs deed en daar een tempel van Zeus plunderde, werd hij door het volk gedood (187).—6) Ant. IV Ἐπιφανής (spottend noemden velen hem ἐπιμανής, zoon van Ant. III, volgde in 175 zijn broeder Seleucus Philopator op, nadat hij 14 jaar te Rome als gijzelaar had doorgebracht. Ook hij begon spoedig een oorlog tegen Aegypte, en bemachtigde ook weder Phoenicië, Palaestina en Coele Syrië; ook in Aegypte zelf, waar twee broeders elkander de regeering betwistten (z. Ptolemaeus no. 10), drong hij door, eerst om een van hen te helpen, en toen zij zich later verzoend hadden, als vijand van beiden. Reeds was hij met zijn leger Alexandrië genaderd, toen de rom. gezant C. Popillius Laenas hem het bevel van den senaat kwam brengen den oorlog te staken en Aegypte te verlaten, aan welk bevel Ant., verschrikt door het ruwe optreden van den gezant, (z. Popilii no. 3) gehoorzaamde (168). Den Joden trachtte hij tevergeefs den griekschen godsdienst op te dringen, zijne wreede vervolgingen dreven hen integendeel tot openlijken opstand, en aangevoerd door de heldhaftige Maccabaeërs, wisten zij zich zelfs tegen het leger van Ant. staande te houden. In 165 stierf Ant. te. Tabae in Perzië.—7) Ant. V Εὐπάτωρ, zoon van den vorigen, was bij den dood van zijn vader nog zeer jong. De veldheer Lysias en de gunsteling van Ant. IV, Philippus, betwistten elkander met de wapenen de voogdij over den knaap, maar nauwelijks had Lysias zijn tegenstander overwonnen, toen Demetrius, zoon van Seleucus Philopator, die tot nu toe als gijzelaar te Rome geweest was, de regeering kwam opeischen, Ant. en Lysias gevangen nam en hen ter dood liet brengen (162).—8) Ant. VI Θεός, zoon van Alexander Balas, wierp zich in 144 tegen Demetrius Nicātor als koning op en maakte zich bijna van het geheele rijk meester; hij werd echter in 142 vermoord door Tryphon, die toen zelf den troon besteeg.—9) Ant. VII Σιδήτης (te Side opgevoed) verdreef Tryphon (137), dwong den joodschen vorst Johannes Hyrcānus tot onderwerping (132) en sneuvelde in een slag tegen de Parthen (129).—10) Ant. VIII Φιλομήτωρ of Γρυπός (haviksneus) moest na den dood van zijn vader, Demetrius Nicātor, eenige jaren met diens tegenstander, Alexander Zabina (z. Alexander no. 12), om de regeering strijd voeren; eindelijk verjoeg hij hem door de hulp van Aegypte. Later (sinds 117) betwistte zijn halfbroeder, Ant. Cyzicēnus, hem de regeering; eer deze langdurige twist beslecht was, werd Ant. vermoord (97). Deze broedertwisten en die der volgende vorsten zijn grootendeels de oorzaak van het verval en den ondergang van het rijk der Seleuciden geworden.—11) Ant. IX Κυζικηνός (hij had te Cyzicus gewoond) moest na den dood van Ant. VIII den oorlog tegen diens zoon, Seleucus Epiphanes voortzetten en sneuvelde reeds in 95.—12) Ant. X Εὑσεβής, zoon van Ant. IX, overwon Seleucus Epiphanes, versloeg bij den Orontes (94) Antiochus Philadelphus en Philippus, twee andere zonen van Ant. Grypus, die een opstand tegen hem verwekt hadden, en sneuvelde in een slag tegen de Parthen (na 83).—13) Ant. XI Φιλάδελφος, z. no. 12. Na den ongelukkigen slag aan den Orontes verdronk hij op de vlucht in die rivier (94).—14) Ant. XII Λιόνυσος vatte de wapenen op tegen zijn broeder Philippus (86), maar sneuvelde spoedig in den strijd tegen een arabischen volksstam.—15) Ant. XIII Asiaticus, zoon van Ant. X, de laatste der Seleuciden. Nadat het syrische rijk sedert den dood van Ant. XII bij Armenië ingelijfd was geweest, werd het door Lucullus hersteld en Ant. XIII op den troon geplaatst (68). Pompeius ontnam hem echter weldra de regeering weder en maakte Syrië tot een rom. provincie (64). Deze Antiochus is het, die als prins op zijn reis van Rome naar Antiochia door Verres te Syracuse beroofd werd.—15a) Antiochus I, koning van Commagēne, zoon van Mithradates I van Commagēne, regeerde 69–34. Hij hielp Pompeius met troepen tegen Caesar; hij stierf kort voor 31.—16) Ant. II, koning van Commagēne, die wegens een moord door Augustus met den dood gestraft werd (29).—17) Ant. III, koning van Commagēne, die in 17 na C. stierf, waarop zijn rijk tot 38 een rom. provincie werd.—18) Ant. IV Ἐπιφανής, kreeg in 38 n. C. van Caligula weder de regeering over Commagēne; hij hielp Nero tegen de Parthen en Vespasiānus tegen de Joden, in 72 rezen er echter vermoedens tegen hem en werd hem de regeering ontnomen. Commagēne werd weder ingelijfd en met Syria vereenigd.—19) stuurman onder Alcibiades, die hem tijdelijk het bevel over de vloot opdroeg. In strijd met zijne bevelen, gaf Ant. door zijne roekeloosheid aanleiding tot het ongelukkige zeegevecht bij Notium, waarin Lysander de atheensche vloot op de vlucht joeg en 15 schepen buit maakte (407).—20) Ant. van Syracuse, ouder tijdgenoot van Thucydides, schreef eene geschiedenis van Italië en Sicilië, die met lof genoemd wordt.—21) Ant. van Ascalon, leerling van Philo no. 6, stichter der zoogen. vijfde academie, die de leer der academie met die der stoa tracht in overeenstemming te brengen. Hij erkent, dat de deugd voldoende is voor een gelukkig leven, maar beweert dat voor eene vita beatissima nog andere dingen noodig zijn. Cicero en Varro behoorden tot zijne leerlingen.

Antiope, Ἀντιόπη, 1) dochter van Asōpus of van Nycteus, om hare schoonheid door Zeus bemind, wien zij Amphīon en Zethus baarde. Toen zij gevoelde dat zij moeder worden zoude, vluchtte zij uit vrees voor den toorn van haar vader naar Sicyon. Nycteus doodde zich uit verdriet hierover, en droeg aan zijn broeder Lycus op hem te wreken. Deze haalde Ant. terug, die intusschen met Epōpeus, koning van Sicyon, gehuwd was, en gaf haar als slavin aan zijne gemalin Dirce, die haar twintig jaren lang de wreedste behandeling liet ondergaan. Eindelijk vluchtte zij naar hare zonen, die op Dirce wraak namen (z. Amphion), maar daardoor het misnoegen van Dionȳsus opwekten; deze liet Ant. in waanzin rondzwerven, totdat Phocus, een kleinzoon van Sisyphus, haar genas en tot vrouw nam.—2) z. Amazones. Zij werd bij Theseus moeder van Hippolytus. In den strijd dien de Amazonen tegen Athene voerden, werd Ant. gedood, of v. a. wist zij een vrede te bewerken.

Antipater, Ἀντίπατρος, 1) een van de veldheeren van Philippus van Macedonië. In die hoedanigheid had hij zooveel bewijzen van bekwaamheid en trouw gegeven, dat Alexander hem gedurende zijne buitenlandsche veldtochten als stadhouder van Macedonië en Griekenland achterliet. Ook deze betrekking bekleedde hij met roem, hij dempte een opstand der Thraciërs en versloeg de Lacedaemoniërs, die onder Agis II Griekenland van de macedonische heerschappij trachtten te bevrijden, in den slag bij Megalopolis (330). In 324 riep Alexander, ongeduldig geworden door de herhaalde klachten van zijne moeder, die steeds met Ant. in onmin was, hem naar Azië, maar door zijn spoedig daarop gevolgden dood bleef dit bevel onuitgevoerd, vandaar het verhaal dat Ant. Alex. door vergif zou hebben laten dooden. Terstond na den dood van Alexander vereenigden de Grieken zich weder om zich van Macedonië los te maken; Ant. werd in Lamia ingesloten (323), maar de komst van Leonnātus noodzaakte de belegeraars hem uit de stad te laten trekken, en door Craterus geholpen, versloeg hij het grieksche leger bij Crannon en maakte daarmede aan den oorlog een einde (322). Tegen het streven van Perdiccas om zich van de regeering over het geheele rijk meester te maken, vereenigde zich Ant. met Antigonus, Craterus en Ptolemaeus, en toen Perdiccas vermoord was, werd hij tot rijksbestuurder benoemd (320). In het volgende jaar stierf hij, nadat hij Polyperchon als zijn opvolger had aangewezen.—2) kleinzoon van den vorigen, zoon van Cassander, werd in 296 koning van Macedonië. Hij doodde zijne moeder Thessalonīca, omdat hij meende dat zij zijn broeder Alexander begunstigde; deze verjoeg hem daarop met de hulp van Demetrius Poliorcētes; hij vluchtte naar zijn schoonvader Lysimachus, die hem in 287 liet ter dood brengen.—3) Ant. van Tarsus, opvolger van Diogenes den Babyloniër als hoofd der stoicijnsche school. Hij leefde in het midden van de 2de eeuw. Hij was de leermeester van Panaetius.—4) Ant. van Tyrus, hoofd der stoicijnsche school, leermeester en vriend van den jongen Cato, stierf te Athene omstreeks 45.—5) Caelius Ant. z. Caelii no. 1.

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх