Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 15

Оглавление

Auguria. Wat de Grieken betreft, verwijzen wij naar het artikel μαντεία. Bij de Romeinen heeft zich de leer der voorteekenen op een geheel andere wijze, veel kunstmatiger, ontwikkeld dan bij de Grieken. Er zijn ongezochte voorteekenen, die zich van zelf voordoen, auguria of auspicia oblativa, en andere, die men van de goden afsmeekt, impetrativa. Tot de eerste soort behooren de ostenta, prodigia, monstra, portenta, omina. Hoewel het verschil niet altijd in acht wordt genomen, beteekenen prodigium en monstrum buitengewone verschijnselen in de menschen- en dierenwereld, portentum en ostentum in hetgeen daarbuiten ligt. Een monstrum is een verschijnsel, dat met de wetten der natuur in strijd is. Staan prodigia en omina tegenover elkander, dan is een prodigium een zichtbaar, omen een hoorbaar teeken. Doch de algemeene naam voor alle teekenen is signa. Hadden er nu buitengewone verschijnselen plaats, die de gemoederen verontrustten, dan bepaalde de senaat, wat behoorde te gebeuren; hij liet door de decemviri sacris faciundis (z. decemviri no. 4) de heilige orakelboeken raadplegen; hij ontbood uit Etruria buitengewone haruspices (z. a.) om de ingewanden der offerdieren te onderzoeken, enz. Doch zulke buitengewone voorvallen en verschijnselen worden niet tot de eigenlijke auguria gerekend. Hieronder verstaat men de teekenen, die niet buiten den gewonen kring der gebeurtenissen vallen.—1) Signa ex avibus. Wanneer een magistraat spectio wilde houden, begaf hij zich omstreeks middernacht met een der augurs naar het auguraculum of waarnemingspunt op den burg. Dáár gekomen trok de augur met zijn kromstaf of lituus op den grond een streep van het Noorden naar het Zuiden, cardo genoemd en een anderen van het Oosten naar het Westen, decumanus geheeten. Om het kruispunt heen beschreef hij een kwadraat en maakte door een formulier de ruimte daarbinnen tot eene gewijde plaats, een templum. Op dit templum nu sloeg hij een linnen tent op (tabernaculum capere) met de opening naar het zuiden. Dan ging hij in de opening staan, teekende met zijn staf vier denkbeeldige lijnen aan den hemel af, als het templum, waarbinnen hij zijne waarnemingen zou doen. Intusschen zat de overheidspersoon binnen in de tent, met een doek om de ooren gebonden, capite velato. Ook de augur omwond zich het hoofd, want het minste geraas—altijd, als men het hoorde—stoorde de waarneming. Zoo was de stoel, waarop de overheidspersoon zat, uit één stuk, opdat hij niet zou kraken. Wat nu de waarneming zelve der vogels betreft, die zich binnen het aan den hemel afgebakende templum vertoonden, had de augur te letten op de soort van vogels, de hoogte waarop, de richting waarin, en de wijze waarop zij vlogen. Vogels, die door hun geschreeuw of gezang den wil der goden uitdrukten, werden oscines genoemd; die het door hunne vlucht deden, alites. In den regel was wat van het Oosten, d.i. van de lichtzijde, dus van links, kwam, gunstig, wat van de Westzijde kwam, ongunstig. Niet voor alle vogels evenwel golden dezelfde regels; de kraai b.v. moest van de linkerzijde, de raaf van den rechterkant krassen. Sommige vogels waren bepaald ongeluksvogels; andere golden alleen voor bepaalde gevallen. Men kan hieruit zien, dat de leer der vogelwichelarij vrij ingewikkeld was. Waren nu de teekenen gunstig, dan zei de augur: aves addicunt; zoo niet, dan bezigde hij de woorden: alio die.—2) Signa ex caelo. Dit waren bliksem, fulmina—weerlicht, fulgura—donder, tonitrua. In de taal der augurs werden deze natuurverschijnselen manubiae geheeten. Zij werkten storend op volksvergaderingen, zóó zelfs, dat reeds de aankondiging van een overheidspersoon, se servaturum de caelo esse, d. i. dat hij zou zoeken, of niet ergens een bliksemstraal of weerlicht te zien was, voldoende werd om de volksvergadering te storen. De leer van den bliksem was vooral in Etruria sterk ontwikkeld, waar men zelfs twaalf verschillende soorten er van onderscheidde.—3) Signa ex tripudiis. Bij de romeinsche legers voerde men in den regel een mand of hok heilige hoenders mede. Werden deze losgelaten en aten zij het toegeworpen voeder gretig op, zoo was dit een gunstig voorteeken; vielen zij er zóó gulzig op aan, dat de brokken hun uit den bek vielen, dan was het teeken zeer gunstig (tripudium sollistimum). Wilden zij echter niet vreten, dan was het voorteeken slecht.—4) Signa ex quadrupedibus. Deze behoorden tot de oblativa, de ongezochte voorteekenen, en konden slechts in zooverre tot de auguria behooren, als de augurs ze volgens vaste regels verklaarden. Wanneer men b.v. met eenig plan uitging en een hond, een vos of eenig ander viervoetig dier over den weg zag loopen, dan kon men dit als een voorteeken beschouwen.—5) Signa ex diris. Deze bestonden in het breken van een schoenriem, het stooten van den voet, het gekras van een uil en dergelijke toevalligheden. De augurs hadden er dan slechts mede te maken, wanneer ze hun ter verklaring werden medegedeeld.—6) Hoewel elk toevallig voorteeken een omen kan genoemd worden, verstond men onder omina toch vooral de hoorbare voorteekenen, en daarom vermeed men zooveel mogelijk onheilspellende woorden, vooral bij gewichtige gelegenheden, bij feesten, plechtigheden, enz. De eerst uitgebrachte stem bij eene verkiezing, het gevoelen van den eersten spreker in den senaat gold voor een omen. Men offerde met omwonden hoofd (capite velato), om niet toevallig een ongunstig woord, door een der omstanders onvoorzichtig uitgesproken, te moeten hooren. Hoewel ongezochte voorteekenen slechts waarde hadden voorzoover men ze zelf aannam, en men ze kon afwenden door woorden als: omen non accipio, non pertinet ad me, waren de Romeinen veel te angstvallig en bijgeloovig om dit middel dikwijls toe te passen. Dit bijgeloof heeft ook tot naamsveranderingen aanleiding gegeven. Evenals de Grieken πόντος Ἄξεινος in Εὔξεινος veranderden, hebben de Romeinen Maleventum in Beneventum veranderd en aan Epidamnus zijn ouden naam Dyrrhachium teruggegeven.

Augurīnus, familienaam in de gens Genucia en de gens Minucia.

Augusta, naam van een aantal steden, hetzij op last van Augustus gesticht, hetzij door hem verfraaid of uitgebreid, o. a.:

Augusta Emerita, in Lusitania, aan den Anas (Guadiana), thans Merida.

Augusta Iulia Gaditāna, vroeger Gades, in Baetica, thans Cadix.

Augusta Nemētum, vroeger Noviomagus, aan den Rhenus (Rijn), thans Spiers.

Augusta Praetoria, gesticht door de praetoriaansche bezetting in het land der Salassiërs, aan de Poenische Alpen, thans Aosta.

Augusta Rauracorum (Rauricorum), in Belgica, thans Augst bij Basel.

Augusta Suessionum, in Belgica, thans Soissons.

Augusta Taurinorum, vroeger Taurasia, aan den Padus (Po), thans Turijn.

Augusta Trevirorum, aan de Mosella, thans Trier.

Augusta Vindelicorum, aan den Licus (Lech), thans Augsburg.

Augusta Viromanduorum, in Belgica, thans St. Quentin.

Augustāles, zie municipium.

Augustamnica. Verschillende beheerschers van Aegypte—Ramses II of Sesostris, Necho, Darius Hystaspis, Ptolemaeus I en II—hebben pogingen aangewend om de Arabische golf met de Nijldelta te verbinden. Telkens echter werd het kanaal aan zijn lot overgelaten en verzandde het weder. Onder Traiānus werd het op nieuw uitgegraven en amnis Augustus genoemd, waarnaar de landstreek onder Diocletiānus den naam Augustamnica kreeg.

Augustīnus (Aurelius), de grootste kerkvader van het Westen, geboren te Tagaste (Thagaste) in Numidia in 354 n. C., zoon van Patricius en Monica, ontving zijne opvoeding te Madaura en te Carthago, was eerst leeraar te Tagaste, daarop leeraar in de welsprekendheid te Carthago, daarna te Rome (383) en te Milaan (384), waar hij onder invloed van Ambrosius tot het Katholicisme overging en zich in 387 liet doopen. Daarop keerde hij naar Africa terug, werd in 391 presbyter te Hippo Regius, en was van 396 tot zijn dood (430) bisschop van Hippo Regius. Van zijne theologische geschriften zijn de meest bekende: Confessionum libri XIII en de civitate Dei libri XXII.

Augustobona, stad der Tricassers in Gallia, aan de Sequana (Seine), thans Troyes.

Augustodūnum, vroeger Bibracte, groote, volkrijke stad der Aeduers in Gallia, thans Autun.

Augustonemētum, vroeger Nemētum, Nemossus, hoofdstad der Arverners in Gallia, thans Clermont, naar een nabijgelegen berg, clarus mons.

Augustoeuphratensis of Euphratensis, naam van de onder Diocletiānus en Constantijn tot ééne provincie vereenigde gewesten Commagēne en Cyrrhestice.

Augustoritum, stad der Lemovicers in Gallia, thans Limoges.

Augustus, Αὔγουστος, Σεβαστός, “de gewijde”, ons “Majesteit”, door de Romeinen afgeleid van augur, doch tevens in verband gebracht met augere, evenals de oud-duitsche keizers ook den titel van “Mehrer des Reiches” voerden. Deze titel werd aan C. Julius Caesar Octaviānus, nadat het volk hem reeds als Augustus had begroet, in het begin van het jaar 27 door den senaat plechtig toegekend, op voorstel van L. Munatius Plancus, terwijl de keizer later bij testament zijne gemalin Livia tot Augusta verhief. De titel Augustus maakte den keizer tot een gewijd persoon en plaatste hem als het ware boven het overige menschdom. De titel ging daarna op de volgende keizers over, eerst bij senaatsbesluit, later vanzelf als iets wat bij de keizerlijke waardigheid behoorde. Hij werd evenwel alleen door regeerende keizers gedragen, nooit door den vermoedelijken troonopvolger.—Over het leven van keizer Augustus zie men Julii no. 14.

Aula, Αὐλή, z. ἀνδρών en γυναικεῖον.

Aulaeum, ἡ αὐλαία, voorscherm van een tooneel. Wanneer de voorstelling begon, werd het scherm niet, zooals bij ons, opgehaald, doch men liet het omlaag zakken in eene sleuf, waaronder het dan tegelijkertijd op eene rol werd opgerold. Was de voorstelling ten einde, dan werd het scherm omhooggehaald.—Ook verstaat men onder aulaea tapijten, die als tochtschermen tusschen de zuilen eener galerij of van het atrium werden opgehangen, of dienden om in plaats van een deur een vertrek af te sluiten, en bij dichters ook wel de dekkleeden, die over de aanligsofa’s bij den maaltijd werden uitgespreid.

Aulerci, voorname gallische volksstam, in vier takken verdeeld, waarvan drie tusschen Sequana (Seine) en Liger (Loire) woonden, n.l. de Aulērci Eburovīces, z. Eburovices;—de Aul. Cenomāni, met de hoofdstad Suindinum of Subdinum, thans Mans,—de Aul. Diablintes. Een vierde tak, de Aul. Brannovīces, cliënten der Aeduers, woonde zuidelijk van deze laatsten, tusschen den Boven-Liger en den Arar (Saône). De Cenomani (z. a.) komen ook in Gallia Cisalpīna voor.

Aulis, Αὐλίς, havenstad in Boeotia aan den Eurīpus, verzamelplaats der grieksche vloot voor den trojaanschen oorlog.

Aulon, Αὐλών, 1) landstreek en stad in Messenia, n.m. het dal van de Neda, die Messenia van Triphylia scheidt, met een tempel van Asclepius.—2) vruchtbare, druivenrijke streek nabij Tarentum.—3) stad en dal in Macedonia, aan de strymonische golf.—4) havenstad in Illyria ten N. van Acroceraunia.

Aurelia (lex), iudiciaria van den praetor L. Aurelius Cotta (Aurelii no. 7), 70. Volgens deze wet moesten de gerechtshoven, die sedert Sulla alleen uit senatoren bestonden, samengesteld worden uit senatoren, ridders en tribuni aerarii (z. a.).

Aurelia (lex), tribunicia van den consul C. Aurelius Cotta (Aurelii no. 5), 75. Deze wet veroorloofde aan gewezen volkstribunen wederom naar hoogere ambten te dingen, wat hun door Sulla verboden was.

Aurelia (via). Deze weg liep van Rome uit langs de etruscische kust. Hare voortzetting vormt de via Aemilia Scauri.

Aureliāni (civitas), latere naam voor Genabum, thans Orleans.

Aureliānus (L. Domitius), uit geringen stand geboren, werd in 270 n. C. door de legioenen aan den Donau tot keizer uitgeroepen, in een tijdperk, toen het romeinsche rijk door legeroproeren tot ontbinding dreigde over te gaan. Reeds had M. Aurelius Claudius Gothicus (268–270) de Gothen en Alemannen teruggeslagen; na zijn dood zette Aurelianus het werk voort, verdreef de Alemannen, Iuthungen en Marcomannen uit Italië, waarin zij een inval hadden gedaan, omringde Rome met een nieuwen vestingmuur, heroverde vervolgens de oostelijke gewesten, die door Zenobia, koningin van Palmȳra, van het rom. rijk waren losgescheurd (272 n. C.), versloeg daarna den tegenkeizer Tetricus in Gallia en voerde hem en Zenobia als gevangenen mede naar Rome, waar zijn zegewagen door vier olifanten werd getrokken. Hij herstelde de krijgstucht in het leger, strafte nog eenige oproeren en werd met recht restitutor imperii genoemd. Hij was hard en ruw, doch met hart en ziel soldaat, en daardoor juist een geschikt keizer voor zijn tijd. Dacia, dat door Traiānus veroverd was, werd door Aurelianus prijsgegeven, daar hij het veiliger achtte, den Donau als grensrivier te behouden. De rom. bevolking uit Dacia verplaatste hij naar een deel van Moesia, dat hiernaar den naam kreeg van Dacia Aureliani. In 275 werd Aurelianus, terwijl hij tegen de Perzen optrok, vermoord door een zijner vrijgelatenen.


Muur van Aurelianus.

Aurelii. De gens Aurelia was een plebejisch geslacht, waartoe o.a. de familiën der Scauri en der Cottae behoorden.—1) C. Aurelius Cotta, consul in 252 en 248, streed voorspoedig op Sicilia tegen de Carthagers.—2) C. Aurelius Cotta, consul in 200.—3) L. Aurelius Cotta, volkstribuun in 154, consul in 144, twistte met zijn ambtgenoot Ser. Sulpicius Galba (Sulpicii no. 11) heftig over de vraag, wie als veldheer tegen Viriāthus naar Lusitania zou gezonden worden. Scipio Africānus minor (Aemiliānus) bewerkte toen, dat geen van beiden werd gezonden, maar zijn eigen broeder Q. Fabius Maximus Aemilianus (Fabii no. 18), die reeds in Spanje was, het commando behield.—4) L. Aurelius Cotta, consul in 119, verzette zich te vergeefs tegen de lex Maria de suffragiis ferendis (z.a.).—5) C. Aurelius Cotta, consul in 75, maker van de lex Aurelia tribunicia, door Cicero als redenaar geprezen, wordt door dezen sprekende ingevoerd in zijne boeken de oratore en de natura deorum. In 91 was hij na den moord van zijn vriend M. Livius Drusus in ballingschap gegaan, tengevolge der lex Varia de maiestate, die den bondgenooten-oorlog deed uitbarsten.—6) M. Aurelius Cotta, broeder van no. 5, consul in 74, voerde met L. Licinius Lucullus den oorlog tegen koning Mithradātes VI van Pontus, door wien hij echter bij Chalcēdon te land en ter zee verslagen werd. Cotta had het bestuur over Bithynië en het opperbevel ter zee, terwijl Lucullus met Asia en Cilicië het opperbevel te land had.—7) L. Aurelius Cotta, broeder van no. 5 en 6, opende als praetor in 70 door zijne lex iudiciaria voor de ridders weder den toegang tot de iudicia en nam ook de tribuni aerarii onder de rechters op. In 65 werd hij met L. Manlius Torquātus consul, daar de eerst gekozenen wegens ambitus veroordeeld werden.—8) M. Aurelius Cotta Maximus Messalīnus, een sterk aanhanger van keizer Tiberius. Hij was een zoon van den redenaar M. Valerius Messāla Corvīnus (z. Valerii no. 28 en 29), doch door de familie Cotta geadopteerd. Hij was een doorbrenger, die de rol van verklikker speelde. Ovidius heeft uit Tomi minstens drie gedichten tot hem gericht.—9) L. Aurelius Orestes, consul 126, ook als redenaar niet zonder naam, ging als consul naar Sardinia, en hield in 122 een zegetocht over de Sarden.—10) M. Aurelius Scaurus, consul in 108, streed in 105 als legatus van den consul Cn. Mallius Maximus ongelukkig tegen de Cimbren en viel door de hand van hun aanvoerder Boiorix.—11) L. Aurelius Verus, z. Verus.—12) S. Aurelius Victor, geschiedschrijver uit de vierde eeuw n. C., onder keizer Juliānus stadhouder van Pannonia. Van hem bestaat nog een beknopt en zaakrijk werkje de Caesaribus, dat tot op Constantius loopt. Een paar andere werkjes (epitome de Caesaribus, origo gentis Romanae, en de viris illustribus) staan ten onrechte op zijn naam.—13) Aurelia, uit de familie Cotta, moeder van C. Julius Caesar.

Aurelius (Marcus), meer volledig M. Aurelius Antonīnus, bijgenaamd Philosophus, was de zoon van den praetor L. Annius Verus (Annii no. 6), doch werd door keizer Antoninus Pius als zoon aangenomen, wiens dochter Faustīna hij ook huwde. Hij was in 121 na C. te Rome geboren, had eene zeer zorgvuldige opvoeding genoten en kwam in 161 aan de regeering, waarop hij zijn jongeren broeder L. Aurelius Verus tot mederegent aannam. Terwijl Verus door zijne legaten de Parthen liet beoorlogen, waarbij Seleucīa en Ctesiphon den Romeinen in handen vielen (164), had M. Aurelius te kampen met invallen der Marcomannen, Quaden en Sarmaten (Iazygen), die nu en dan ook nog door andere stammen, zooals de Hermunduren, Vandalen en Langobarden ondersteund werden. De barbaren drongen zelfs tot Aquileia door, terwijl nog daarenboven het leger van den keizer door pest werd geteisterd. Onderwijl stierf Verus in 169. In 175 trok M. Aurelius naar Azië, om den opstand te bedwingen van zijn stadhouder Avidius Cassius, die echter door zijn eigen officieren werd vermoord. In 179 en 180 streed hij wederom met geluk aan den Donau tegen de Marcomannen, toen hij onverwachts te Vindobona (Weenen) stierf. Zijne zedekundige geschriften, τὰ εἰς ἑαυτόν, ademen een stoicijnschen geest, doch zijne zachtmoedigheid van karakter drong hem, de strengheid dezer leer tegenover anderen te verzachten. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Commodus.

Aureus, nummus aureus of solidus, rom. gouden munt van 25 denariën of 100 sestertiën. Onder Augustus, toen de munt nog onvervalscht was, had de aureus eene innerlijke waarde van ruim ƒ12,50 van onze munt; men moet echter in het oog houden, dat destijds de waarde van het goud tegenover het zilver geringer was dan thans, hetgeen ook uit de gelijkstelling met 100 sestertiën = ƒ10.—zilver blijkt. Sedert de derde eeuw na C. nam de vervalsching sterk toe.


Aurīga, ἡνίοχος. Bij de Perzen, Aegyptenaren, Trojanen, Grieken, komen in den oorlog strijdwagens voor, waarop de eigenaar van het span als krijgsman staat, terwijl een mindere de paarden bestuurt. Natuurlijk moest dan de andere zijn wagenmenner met zijn schild dekken. Daarom trof het de Romeinen bij de verovering van Britannia, dat bij de Britten de hoofdpersoon zijn span mende en een dienaar voor zich liet vechten.—Bij wedrennen droeg elke wagen slechts één persoon. Bij de nationale spelen in Griekenland treden niet de eigenaars der paarden als menners op; zij lieten hunne twee- of vierspannen besturen door vrienden of door geoefende jongelingen, en niemand behoefde het zich tot oneer te rekenen, als wagenmenner dienst te doen. Anders was het bij de Romeinen. De aurigae of agitatores waren menschen, die van hunne kunst een beroep maakten. In den beginne waren het slaven of vrijgelatenen of menschen uit lageren stand; eerst toen een keizer als Nero het niet beneden zich achtte zelf als menner in het strijdperk te verschijnen, ging de slaafschheid zóóver, dat ook aanzienlijken als menners van hun eigen paarden optraden. De aurigae vormden vier clubs of factiones: alba, wit—russata, roodachtig,—veneta, blauw—prasina, zeegroen. Zij droegen eene tunica zonder mouwen en hadden het bovenlijf met riemen omsnoerd. Hun uniform, hun wagen, het tuig der paarden droeg de kleur hunner factio. Om de handen vrij te hebben tot het aanzetten der paarden, bonden de menners zich de teugels om het lichaam vast; om te vieren of strak te houden, hadden zij zich dus slechts vóór of achterover te buigen. Om ingeval van een ongeluk zich te kunnen vrijmaken, droegen zij een kort mes tot het doorsnijden der teugels. Bij elken wedren reed één wagen van elke factio mede. Keizer Domitiānus voegde aan de vier bestaande factiones twee nieuwe toe: eene aurata en eene purpurea, die echter na zijn dood weder werden opgeheven. Over de wedrennen zelve zie men het artikel circus.

Aurōra, z. Eos.

Aurunci, een der oude volken van Latium en Campania. In de laatste helft der vierde eeuw waren zij beperkt tot het zuidelijk deel van Latium, en in 314 werden zij door de Romeinen zoo goed als uitgeroeid. In hun land werden door de Romeinen aangelegd de Latijnsche coloniae: Cales, Suessa Aurunca en Pontia, en de coloniae civium Romanorum: Sinnessa en Minturnae. In hun gebied lagen de mons Massicus en de ager Caecubus, beide beroemd om den wijn, die er werd geteeld. Zie ook Ausones.

Ausci, Αὒσκιοι, volksstam in Aquitania, met de hoofdstad Elimberris, later Augusta, thans Auch.

Ausculum = Asculum Apulum.

Ausenses, Αὐσεῖς, libysche stam, ten Zuiden van Numidia bij het meer Tritōnis.

Ausetāni, volksstam in het Noordoosten van Hispania Tarraconensis, met de stad Gerunda (Gerona).

Ausones, Ausonia, Αὔσονες, Αὐσονία. De Ausoniërs vormden de oude, voor-rom. bevolking van Midden-Italië, van Apulia, Campania en het zuidelijk gedeelte van Latium. Zij worden ook Opici, Ὀπικοί, en Osci, Ὄσκοι, genoemd. De naam Ausones is dezelfde als Aurunci. Waarschijnlijk was de ausonische stam verwant met den umbrischen. Dichterlijk wordt Ausonia ook voor Italia gebezigd.

Ausonius (Decimus Magnus), romeinsch dichter uit Burdigala (Bordeaux) en leeraar in de welsprekendheid. Zijn vader was lijfarts van keizer Valentiniānus I (364–375 n. C.), hij zelf werd de opvoeder van diens zoon Gratiānus. Achtereenvolgens werd Ausonius quaestor, praefectus praetorio en consul (379) in Gallia; doch na Gratianus’ dood (383) trok hij zich uit het staatsleven terug. Hij overleed in 392, ruim 80 jaar oud. Onder de gedichten van Ausonius is zijn stroomdicht Mosella, dat hij te Augusta Trevirorum schreef, het meest beroemde.

Auspicia. Oorspronkelijk duidt dit woord de vogelwichelarij aan, doch werd later ook toegepast op alle andere middelen om te zien of de goden hunne goedkeuring hechtten aan een beraamd plan. De wijze, waarop dit geschiedde, is onder het artikel auguria medegedeeld. Auspicia privata kon ieder voor zich nemen; doch auspicia publica ten behoeve van den staat konden slechts genomen worden door magistratus populi Romani. De volkstribunen, tribuni plebis, als zijnde slechts overheden van de plebs, en niet van den populus, hadden dus geen ius auspiciorum, en de door hen in het leven geroepen concilia plebis, waren niet aan voorafgaande auspiciën gebonden, wat met de centuriaatcomitiën wel het geval was. Toen echter de macht van het volkstribunaat overwegend werd en plebiscita met leges waren gelijkgesteld, achtte men het wenschelijk ook aan de volkstribunen auspiciën toe te kennen, minder als voorrecht, dan wel als middel tot beteugeling. Niet alle auspicia waren van gelijken rang; zoo stonden die der consuls en praetoren hooger dan die van andere overheden. Auspicium nu beteekent zoowel het waarnemen als het waargenomen teeken, doch bovendien ook het recht om den goden hun ja of neen af te vragen. Dit recht nam de overheidspersoon van zijn voorganger of van de patres (de patricische leden van den senaat) over, wanneer hij bij de aanvaarding van zijn ambt de voorgeschreven godsdienstige plechtigheden vervulde. Had hij geen onmiddellijken opvolger, was hij vitio creatus, of kwam hij in zijn ambt te overlijden, dan keerden de auspicia tot de patres terug. Ook de veldheer, die met een leger uittrok, moest vooraf auspicia nemen en zich hierdoor het recht verschaffen, ook in het veld den wil der godheid uit te vorschen. Door het veronachtzamen van zekere vormen, b.v. bij het overtrekken eener rivier—want een water verbrak de auspicia, tenzij men een formulier uitsprak—kon hij zijne auspicia verliezen. Was hij nu in den strijd bij voortduring ongelukkig, dan ontstond het vermoeden, dat zijne auspicia door eenig verzuim vitiata waren, in welk geval hem niets anders restte, dan naar Rome terug te keeren om nieuwe auspicia te halen. Daar alleen de veldheer auspicia had, beteekent de uitdrukking sub auspiciis alicuius: onder iemands opperbevel.

Auster, de Zuidenwind, tgw. Scirocco genoemd, zie Windstreken.

Autariātae, Αὐταριᾶται, volksstam in Dalmatia.

Αὐτόχθονες, Aborigines, heetten de grieksche volken, die beweerden dat hunne voorouders niet uit den vreemde waren gekomen, maar in het land zelf, als het ware uit den grond (vandaar de spotnaam γηγενεῖς) waren ontstaan. De Atheners en de Arcadiërs beroemden zich van zulke autochthonen af te stammen.

Autololes, Αὐτολόλαι, gaetulische volksstam op de Westkust van Afrika, buiten de zuilen van Heracles en ten Zuiden van den Atlas.

Autolycus, Αὐτόλυκος, zoon van Hermes en Chione, van moederszijde grootvader van Odysseus, de sluwste dief en bedrieger der oudheid. Hij woonde op den Parnassus en ondernam van daar uit verscheiden rooftochten, van welke hij altijd rijken buit medebracht, terwijl hij nooit ontdekt werd, daar hij het vermogen bezat zichzelven en de gestolen goederen onzichtbaar te maken of van gedaante te doen veranderen. Maar de runderen van Sisyphus, die hij ook gestolen had, moest hij teruggeven, daar deze aan den hoef gemerkt waren en dus gemakkelijk herkend werden.—Autol. was ook zeer bekwaam in het worstelen en leerde Heracles deze kunst.

Automedon, Αὐτομέδων, zoon van Diōres, wagenmenner en strijdmakker van Achilles; de naam wordt soms spreekwoordelijk voor een wagenmenner gebruikt.

Autonoe, Αὐτονόη, dochter van Cadmus en Harmonia, moeder van Actaeon.

Αὐτονομία, het recht van een staat om zichzelf wetten te geven, voornaamste kenmerk van politieke onafhankelijkheid; onder de Romeinen was hiermede verbonden het recht om eigen munten te slaan.

Autonous, Αὐτόνοος, een heros, die te Delphi vereerd werd en den delphischen tempel tegen de troepen van Xerxes verdedigde.

Autrigones, volksstam in Hispania Tarraconensis tusschen den Ibērus (Ebro) en het mare Cantabricum (golf v. Biskaye).

Autronii.—P. Autronius Paetus, in 65 met P. Cornelius Sulla wegens ambitus veroordeeld, redenaar met sterke stem. Hij nam deel aan de Catilinarische samenzwering en werd in 62 volgens de lex Plautia de vi veroordeeld, en ging in ballingschap naar Epīrus. Dit geslacht heeft bovendien een paar consuls opgeleverd.

Auxesia, Αὐξησία, godin van den wasdom, waarschijnlijk een bijnaam van Demēter. Z. Damia.

Auxilia, troepen, die door de Romeinen uit de provinciën werden getrokken of door verbonden volken en vorsten geleverd werden. De italische volken leverden geene auxilia; zij waren socii, omdat Italia geen provincie was. Toen Italia het burgerrecht kreeg, waren er geene socii meer in het leger.

Auximum, aanzienlijke stad, sedert 157 rom. kolonie, in Picēnum, ten zuiden van Ancōna.

Auxo, Αὐξώ, eene van de Gratiën.

Auxūme, Αὐξούμη of Axome, Ἀξώμη, thans Axoem, in Aethopia, nabij de bronnen van den Astaboras (Atbara), in den keizertijd hoofdstad van een machtigen handelsstaat. Volgens het geschiedverhaal zou onder de regeering van koning Psamtik of Psammeticus een deel van de kaste der krijgslieden, ten getale van 240000 man, Aegypte verlaten hebben en zich zóóver van Meroë gevestigd hebben, als Meroë van Syēne ligt. Vermoedelijk is hierdoor het rijk van Auxume ontstaan. De bloei dateert eerst uit den tijd na den val van Meroë.

Avaricum, thans Bourges, ten Z. van den Liger (Loire) in Gallia, hoofdstad der Biturīges, in den grooten gallischen opstand (52) door Caesar veroverd, waarbij van de 40000 menschen, die er een toevlucht hadden gezocht, slechts 800 aan het bloedbad ontkwamen. Later was het de hoofdstad van Aquitania I.

Avella = Abella.

Avenio, aanzienlijke stad in Gallia Narbonensis, in het gebied der Cavari, thans Avignon, aan den Rhodanus (Rhone).

Avens (t.g.w. Velino), riviertje in het Sabijnsche land, zijtak van den Nar. In de nabijheid van Reāte vormde het groote moerassen, paludes Reatinae, die de consul M.’ Curius Dentātus in 290 grootendeels drooglegde door het dóórsteken van een berg (zie Reate), zoodat slechts een meertje, lacus Velinus, overbleef. Even beneden dien doorsteek stort de Avens zich langs den beroemden waterval van Terni (oudtijds Interamna), in het italiaansch le Cadute of le Cascate delle Marmore geheeten, in den Nar (t.g.w. Nera) uit.

Aventicum, hoofdstad der Helvetiërs, in de 4de eeuw n. Chr. reeds verlaten. Thans Avenches aan het meer v. Neufchâtel.

Aventīnus (mons), een der zeven heuvels van het oude Rome, die, evenals de mons Capitolinus, wel binnen den stadsmuur, doch buiten het pomerium lag. Op dezen heuvel lag een tempel van Diāna, door Tarquinius Priscus als gemeenschappelijk rom.-latijnsch heiligdom gesticht.

Avernus (lacus), Ἄορνος λίμνη, aan den sinus Cumānus (golf v. Napels), een uitgebrande krater, waarin zich een meer gevormd had, omgeven door een donker cypressenwoud. Zwaveldampen verpestten de lucht boven dit meer, waar geen visch in leefde en geen vogel over heen vloog (vandaar de naam). Bij Vergilius woont hier de sibylle van Cumae in eene grot, waardoor Aenēas in het schimmenrijk afdaalt. Onder de regeering van Augustus legde Agrippa hier in 37 de oorlogshaven portus Julius aan, die later vervangen werd door den portus Misēnus. Sinds dien tijd behoort de lacus Avernus met den lacus Lucrīnus tot de luxebadplaats Baiae. Aardbevingen hebben aan deze streek een ander voorkomen gegeven.

Averruncus, Ἀποτρόπαιος, bijnaam van iederen god, die onheil of gevaar afwendt, bijv. Apollo.

Aviānus Flavius, rom. fabeldichter uit den tijd van Theodosius den Grooten.

Avidius (Cassius), z. Cassii no. 18.

Aviēnus (Rufus Festus), rom. dichter uit den tijd van Theodosius den Grooten, heeft vertalingen in dichtmaat geleverd van oude grieksche leerdichten. Vooral belangrijk om den inhoud is zijn ora maritima, een bewerking van een griekschen περίπλους uit de 4de eeuw v. C., waarvan echter slechts de grootste helft van het eerste boek over is.

Aviones, volk in Noord-Germania over den Albis (Elbe), een van de volkeren, die de godin Nerthus vereerden.

Axamenta, oude liederen in saturnische maat, die door de Salii bij hunne optochten werden gezongen. Zie ook ancile.

Axia, kasteel in Etruria, in het gebied van Tarquinii.

Axierus, Axiocersa en Axiocersus, Ἀξίερος, Ἀξιόκερσα en Ἀξιόκερσος, samothracische Cabiren, geïdentificeerd met Demēter, Persephone en Hades.

Axius, Ἄξιος, thans Vardar, voorname rivier van Macedonia, die zich in de Thermaeische golf ontlast.

Axona, rivier in Gallia, thans Aisne, zijtak van den Isara (Oise). Aan den Axona lag Augusta Suessionum (Soissons).

Ἄξονες, ook κύρβεις genoemd, witgemaakte houten borden, die om een as kunnen draaien, waarop de wetten van Solon geschreven waren. Zij waren opgesteld in het Prytaneum te Athene, v.s. hadden zij oudtijds op den burcht gestaan en waren zij eerst door Ephialtes verplaatst. V.a. zijn de κύρβεις te onderscheiden van de ἄξονες en zijn κύρβεις van boven afgestompte pyramiden van steen in de στοὰ βασιλική, waarop de voornaamste wetten ingebeiteld waren.

Axūme of Axōme = Auxume.

Axus, Ἀξός, z. Oaxus.

Azan, Ἀζάν, zoon van Arcas en Erato; naar hem was Azania, een deel van Arcadië, genoemd.

Azania, Ἀζανία, 1) kustland van Afrika, bezuiden kaap Aromata (Guardafui), thans de kust der Somali.—2) zie Azan.

Aziris, Ἄζιρις, stad op de libysche kust, ten O. van Cyrēne.

Azōtus, Ἄζωτος, eene der vijf hoofdsteden van de Philistijnen, dicht bij de kust, tusschen Ascalon en Iamnīa, in het O.T. Asdod.

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх