Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 16
B.
ОглавлениеBabrius, Βάβριος, grieksch dichter, die de fabels van Aesopus in verzen bracht. Hij leefde onder Domitiānus of later, in elk geval vóór het einde van de 2de eeuw n. C. Van de 224 fabels, die overgebleven zijn, wordt een groot gedeelte door sommigen niet als het werk van Babrius beschouwd.
Babylon, Βαβυλών, 1) stad in Aegypte, stroomafwaarts van Memphis.—2) hoofdst. van Babylonia, zeer oude stad; in de 23ste eeuw maakt Chammurabi (Hammurabi), de beroemde wetgever, haar tot de hoofdstad van het nu geheel semietische Babylonia. Van de latere, lotgevallen weten we weinig, totdat Nebukadnēsar I (omstreeks 1150) het wederom tot bloei bracht. In 728 nam Tiglathpilēsar III van Assyria er bezit van, en in 689 werd het door Sanhērib gesloopt, maar door zijn zoon Asarhaddon, die zijne residentie hierheen wilde verleggen, weer opgebouwd. In 648 werd de stad weer ingenomen en gedeeltelijk verwoest, doch herrees na den ondergang van het assyrische rijk door de zorg van den eersten koning van het nieuw-babylonische rijk, Nabopalassar, en vooral van zijn grooten opvolger Nebukadnesar II, die in 604 aan de regeering kwam, als eene stad, die hare wedergade niet had. Zij vormde een kwadraat, waarvan elke zijde 120 stadiën of 4 uren gaans lang was, en was omringd door een muur van gebakken steen van 100 koninklijke elleboogslengten (± 45 meter) boven den beganen grond en half zoo breed. Daaromheen liep eene gracht met gemetselde wanden, even zoo diep als de muur hoog was, en waarvan de uitgegraven klei de steenen had geleverd voor den muur. In den muur, die met 200 torens versterkt was, waren 100 poorten, waarvan de deuren, stijlen en bovendorpels van koper waren. De Euphraat, die de stad doorsneed, was ook ter weerszijden ingesloten door muren, waarin de zoogenaamde waterpoorten waren. In de stad vond men het koninklijk paleis, met drie muren omgeven, die een omtrek van 20, 40 en 60 stadiën hadden, alles in kwadraatvorm. Dáár waren ook de oploopende, op gewelven rustende terrassen, die onder den naam van hangende tuinen bekend zijn en die zoo dik met aarde bedekt waren, dat boomen er in konden wortelen. De beroemde tempel van Belus was een vierkante toren op een grondvlak van twee stadiën lang en even breed. Daarboven verhief zich een tweede kleinere toren, en zoo verder tot acht torens toe. In den bovensten toren was het slaapvertrek van den god met een gouden legerstede en een gouden tafel. De groote ruimte binnen de muren was natuurlijk niet geheel met huizen bebouwd, maar bevatte ook de noodige akkers en weidegronden, zoodat de bijna onneembare stad niet kon worden uitgehongerd. In 538 viel de stad in handen der Perzen. Darīus Hystaspis liet na een opstand (519 of 516) een gedeelte der muren sloopen; toch bleef Babylon groot en schoon tot het uiteenspatten van het macedonische rijk, toen de nieuw gestichte steden Seleucīa en Ctesiphon de bewoners tot zich trokken.
Babylonia, Βαβυλωνία, het land van Babylon, was de landstreek tusschen den Tigris ten O., de woestijnen van Arabië ten W. en den zoogenaamden medischen muur ten N. De bodem bestond uit aangeslibden kleigrond en was uiterst geschikt voor graanbouw. Het land was doorsneden door bevaarbare kanalen, die den Euphraat met den Tigris verbonden, en onderling weder verbonden waren door smallere vaarten, die weder door sloten met elkander gemeenschap hadden. Boomen vond men er bijna niet. De oudste bewoners zijn de Sumeriërs, op wie reeds kort na 4000 de Accadiërs, een semietische stam, volgen, die zich met de oorspronkelijke bevolking na veel strijd gemengd hebben. De bloeitijd van dit volk valt tusschen 3800 en 3700 en de meest bekende koning is Sargon. Later valt het rijk uiteen in verschillende stadstaten, die elk een afzonderlijke godheid vereeren, tot ± 2300 de stad Babylon (z.a.) op den voorgrond treedt. De babylonische nijverheid had een hoogen trap bereikt en bestond vooral in tapijtweverijen, lijnwaadweverijen, goudsmidswerk en het snijden in edelgesteenten. De godsdienst was het sabaeïsme, de vereering van zon, maan en sterren. Vooral de stam der Chaldaeërs, die zich in het zuid-oostelijk deel, Akkad, gevestigd hadden, had het ver gebracht in sterrenkunde en tijdrekenkunde en wiskunde, en verhief zich daardoor tot priesterkaste. Sterrenwichelarij ging daarmede hand aan hand. De Chaldaeërs waren oorspronkelijk een herdersvolk, dat bij den helderen babylonischen sterrenhemel, terwijl zij ’s nachts wacht hielden bij hunne kudden, ruime gelegenheid had gehad den loop der sterren gade te slaan. Nadat het babylonische rijk in de 13de eeuw eene assyrische provincie was geworden, stond het meermalen op, doch werd weder onderworpen, totdat in 606 Nabopolassar het weder vrij maakte en Assyria eene provincie van Babylonia werd. In 538 veroverde Cyrus de stad Babylon, en het gewest werd nu perzisch, later macedonisch en daarna syrisch. Het babylonische stelsel van munten, maten en gewichten werd door verscheidene andere volken der oudheid overgenomen.
Babylonii numeri of Chaldaïcae rationes. Tegen en in den rom. keizerstijd kwamen dikwerf oosterlingen naar Rome als sterrenwichelaars en horoscooptrekkers. Bij hunne voorspellingen speelden kaarten met cijfers en getallen eene hoofdrol. Men heeft dus te denken aan iets als het kaartleggen in lateren tijd. Wel trachtte men dit soort menschen te weren, doch het bijgeloof te Rome was zóó sterk, dat men in weerwil van de verbodsbepalingen gretig van hunne zoogenaamde kunst gebruik maakte.
Bacchae, Βάκχαι, Bacchanten, vrouwen, die bij sommige feesten van Dionȳsus met geschreeuw en gegil, onder begeleiding van muziek, in de grootste opgewondenheid heinde en ver rondliepen om, zoo het heette, den god te zoeken. Zij waren in dierenhuiden gehuld en zwaaiden een thyrsusstaf; zij stelden het geleide voor, dat Dionysus op zijn veroveringstochten vergezeld had.
Bacchanalia heeten in Italië geheime feesten ter eere van Bacchus, die uit de grieksche steden ingevoerd waren. Zij werden met de luidruchtigheid der Dionȳsusfeesten gevierd, maar gingen hier met zulke schandalen, ja zelfs misdaden, gepaard, dat de senaat in 186 meende hieraan te moeten paal en perk stellen en elken nieuwen dienst van Bacchus verbood.
Bacchiadae, Βακχιάδαι, een adellijk geslacht, dat langen tijd te Corinthe regeerde en in 657 door Cypselus verdreven werd.
Bacchium, Βάκχιον, eiland tegenover de aziatisch-ionische kuststad Phocaea, welks prachtige tempels in den syrischen oorlog door de Romeinen en hunne bondgenooten in 190 geplunderd werden.
Bacchus, Βάκχος, andere naam voor Dionȳsus, waarschijnlijk betrekking hebbend op het luidruchtige van zijn eeredienst. Door de Romeinen werd deze naam aan den god Liber gegeven.
Bacchylides, Βακχυλίδης, lyrisch dichter van Ceos, neef van Simonides, met wien hij geruimen tijd te Syracuse aan het hof van Hiero leefde; later begaf hij zich naar de Peloponnēsus. Van zijne gedichten zijn sedert 1897 ongeveer twintig min of meer in hun geheel bekend; overigens zijn ervan slechts eenige fragmenten over.
Bacēnis silva, waarschijnlijk de Hohe Rhön met zijn uitloopers, grensscheiding tusschen de Cherusci en de Suēbi.
Bacis, Βάκις, was de naam voor profeten van wie verzamelingen orakels afkomstig waren, die in de 7de eeuw in omloop gebracht werden en bij velen groot gezag hadden, zoodat zelfs de verschillende staten van Griekenland zich soms bij hunne besluiten er door lieten leiden. Er was een Attische, Boeotische en een Arkadische Bacis.
Bactra, τὰ Βάκτρα, vroeger Zariaspa, thans Balkh, hoofdstad van Bactria (Bactriāne) en belangrijke handelsstad.
Bactria, Bactriāne, Βακτριανή, gewest in het N.O. van het perzische rijk, door den Oxus (Amu-Daria) doorsneden. In overouden tijd bestond hier een bactrisch rijk, dat door de Mediërs werd veroverd, waarna de godsdienst van Zarathustra, die in Bactrië heerschte, staatsgodsdienst werd in Medië. Na Alexander d. Gr. kwam het onder Seleucus, den stichter van het Syrische rijk; doch in 250 scheurde Bactria zich van Syrië los onder zekeren Diodotus, een Griek. Onder hem en zijn opvolger breidde Bactria zich uit tot een grooten, bloeienden staat, die een duizendtal steden telde. Doch tweespalt werd de oorzaak, dat omstreeks 150 de Parthen samen met de Hunnen (Φαυνοί) zich vóór en na van de bactrische provinciën meester maakten, en Bactria zelf in 140 door de scythische Sacers vermeesterd werd.
Baduhennae lucus, woudstreek in het land der Frisii, misschien de tegenw. streek Zevenwolden.
Baebia (lex), een plebisciet van 181 of 180. Het behelsde, dat niet jaarlijks zes praetoren zouden gekozen worden, zooals sedert 197 geschiedde, doch om het andere jaar slechts vier. De wet is spoedig weer afgeschaft.
Baebii, 1) M. Baebius Tamphilus, trok als propraetor, met Philippus van Macedonia verbonden, het eerst den syrischen koning Antiochus III in Griekenland tegemoet, in 191. In 181 was hij consul, toen de zoogenaamde 14 boeken van Numa gevonden werden, die echter onecht bevonden en openlijk verbrand werden. In 180 beoorloogde hij als proconsul met zijn ambtgenoot P. Cornelius Cethēgus een ligurisch volk (de Apuani) dat zich vrijwillig overgaf en naar Samnium werd overgebracht.—2) C. Baebius, volkstribuun in 111, belette, toen Jugurtha onder vrijgeleide naar Rome was gekomen om getuigenis af te leggen tegen hen, die zich hadden laten omkoopen, den koning te spreken.
Baecula of Baecyla, Βαικοῦλα, Βαίκυλα, stad in Hispania Baetica, ten N. van den Baetis, bekend door de wapenfeiten van P. Cornelius Scipio (den lateren Africānus maior) in den tweeden punischen oorlog. In het gebied der stad lagen rijke zilvermijnen. Ook schijnt er nog een stadje Baecula in het N.O. van Spanje te hebben gelegen, in het land der Ausetāni.
Baenis, Βαῖνις, z. Minius.
Baetasii = Betasii.
Baeterrae, thans Béziers, in het gebied der Volcae Arecomici, in Gallia Narbonensis, dicht bij de kust.
Baetica, Βαιτική, het zuidelijke en zuidwestelijke gedeelte van Hispania, aldus genoemd naar den Baetis (Guadalquivir), die er door stroomde. Het was het welvarendste deel van Hispania, met veel handel en nijverheid, waarin de vervaardiging van wollen stoffen en wapenen een hoofdrol speelde.
Baetis, Βαῖτις, rivier in Baetica, thans Guadalquivir.
Baeturia, Βαιτουρία, het gedeelte van Baetica, dat aan Lusitania grenst, tusschen den Baetis en den Anas (Guadiana).
Bagaudae, gallische boeren, die in 285 na C. wegens onderdrukking in opstand kwamen en een bloedigen boerenoorlog voerden.
Bagienni = Vagienni.
Bagistānus mons, Βαγίστανον ὄρος (Baghastân = godenoord), beroemd om de verrukkelijke natuur, aan den heerweg van Ecbatana naar Babylon. Op de afgehakte en gladgeschuurde rotswanden waren in beeldwerk en spijkerschrift de wapenfeiten van Darīus Hystaspis vermeld.
Bagōas, Βαγώας, een Aegyptenaar, gunsteling van Artaxerxes Ochus, dien hij ten slotte vergiftigde. Daarna zette hij diens jongsten zoon Arses op den troon, doch ook dezen vermoordde hij na eenige jaren. Darīus Codomannus, die eveneens door hem de regeering verkregen had, liet hem dooden (330).
Bagradas, Βαγράδας, 1) rivier in Africa, die tusschen Carthago en Utica in zee valt.—2) rivier aan de Zuidkust van Persis, dicht bij de grens van Carmania.
Baiae, Βαῖαι, Βαΐαι, beroemde rom. badplaats met warme zwavelbronnen, aan een inham van den sinus Cumānus (golf v. Napels) gelegen, een waar lustoord. De kust was als bezaaid met prachtige villa’s en lusthuizen van aanzienlijke Romeinen. Zie ook Avernus (lacus) en Lucrinus (lacus). Er heerschte ontzaggelijke weelde en tevens eene groote losheid van zeden. Keizer Hadriānus is te Baiae gestorven. Thans is de plek door aardbevingen geheel verwoest, zoodat er slechts weinig sporen van de oudheid over zijn.
Βαίτυλος, Βαιτύλιον, ook met den phoenicischen naam Abadir genoemd, uit den hemel gevallen steenen, die op vele plaatsen het voorwerp van bijgeloovige vereering waren. Bij den tempel van Delphi stond zulk een steen, die dagelijks met olie gezalfd en op feestdagen met wol omwonden werd. Men geloofde dat dit de steen was, dien Cronus (z. a.) in plaats van Zeus verslonden had.
Baius, Βαῖος, de stuurman van Odysseus. De stad Baiae, waar hij begraven is, is naar hem genoemd.
Balbīnus (D. Caelius Calvīnus), romeinsch keizer in 238 n. C. samen met M. Clodius Pupien(i)us Maximus. Zij benoemden den jongen Gordiānus (III) tot Caesar. Na drie maanden werden zij vermoord, en werd Gordianus keizer.
Balbus (= stotteraar), een rom. familienaam, die in de gentes Ampia, Attia, Cornelia, Lucilia, Octavia en Thoria voorkomt. De voornaamste Balbi zijn: 1) T. Ampius Balbus, een der makers van de lex Ampia Labiena.—2) M. Attius Balbus, grootvader van Augustus. Zie Attii no. 5.—3) L. Cornelius Balbus, z. Cornelii no. 28.—4) L. Cornelius Balbus minor, z. Cornelii no. 29.
Baleāres insulae, Βαλεαρίδες νῆσοι, de bekende Balearische eilanden nabij de spaansche kust, maior en minor, thans Majorca en Minorca. De inwoners, ook Baleares geheeten, Βαλεαρῆς, waren bekend als uitstekende slingeraars. De hoofdplaatsen waren Palma en Mago (Port-Mahon). De naam Baleares beteekent volgens Grieksche schrijvers slingeraarseilanden; de Grieken noemden ze vroeger ook wel Γυμνησίαι, of naaktlooperseilanden. Wegens hun heulen met de zeeroovers werden zij in 123 door de Rom. onderworpen onder Q. Caecilius Metellus, die hiernaar den bijnaam Balearicus kreeg, z. Caecilii no. 8.
Balesium = Valentia no. 3.
Balius, Βαλίος, en Xanthus, de onsterfelijke paarden van Achilles, die door Poseidon aan Peleus bij zijn huwelijk ten geschenke gegeven waren en die hij na den dood van Achilles terugnam. Zij waren gesproten uit de verbintenis van Zephyrus en Podarge. V. s. waren het oorspronkelijk Titanen geweest, die Zeus in den strijd tegen de andere Titanen hadden geholpen, en verzocht hadden in paarden veranderd te worden, om door hunne verwanten niet herkend te worden.
Ballista, λιθοβόλος, een werptuig, waarmede zware steenen binnen eene belegerde stad werden geslingerd. De ballistae wierpen in boogvormige richting. Juiste duidelijke beschrijvingen van dit werpgeschut ontbreken.
Balneum, saamgetrokken uit balineum, badkamer. Om een badhuis aan te duiden gebruikte men oudtijds het plurale balneae, doch daar dit woord in de dactylische maat niet paste, ontstond in het augusteïsche tijdperk het plurale balnea. In zulk eene openbare badinrichting onderscheidde men: het apodyterium of (ont)kleedkamer, het frigidarium of vertrek voor koude baden, soms met kuipen, soms met een zwembassin of natatio,—het tepidarium, eene verwarmde ruimte, die tot overgang diende,—de ruimte voor het warme bad, caldarium. Deze laatste had een verwarmden bodem, terwijl later ook de zijwanden verwarmd werden door het inrichten van spouwmuren, die men vormde door het aanbrengen van tegulae mammatae, of het aanleggen van buizen, tubuli. Het verwarmen van den vloer bracht men tot stand door die op gemetselde porren of stutten te plaatsen, waaronder dan de heete lucht kon circuleeren. Men kan dit nog goed zien aan de overblijfselen van de Romeinsche baden te Trier (suspensura). Eene groote kuip voor warm water (alveus), vlak boven of dicht bij den haard, was in den vloer gemetseld. Aan de overzijde had men dan het labrum, een kuip met lauw water, om na te spoelen. Somwijlen komt ook nog een aparte zweetkamer voor, sudatorium of laconicum geheeten, voor het zweetbad, assa sudatio. Na een zweetbad werd men door de badslaven (aliptae), die men gewoonlijk zelf medebracht, met eene soort krabbers (strigiles) van zweet gereinigd, afgewreven, gezalfd. Dit laatste schijnt in het tepidarium verricht te zijn. Een goed voorbeeld van een eenvoudige badinrichting in den eersten keizertijd levert bijgaande plattegrond van de Thermae Stabianae te Pompeii. A hoofdingang van de afdeeling voor mannen, B zuilengangen, C palaestra met rechts een soort kegelbaan voor een spel met steenen ballen, F natatio. I-VIII afdeeling voor warme baden, waarvan IV doorgang, V frigidarium, VI apodyterium, VII tepidarium, VIII caldarium, IX stookplaats (praefurnium), die zoowel de mannen- als de vrouwenafdeeling van heet, lauw en koud water voorzag. 1–6 afdeeling van vrouwen, 1 en 5 ingangen, 2 apodyterium, 3 tepidarium, 4 caldarium; een frigidarium ontbreekt hier. De ruimten E en G, die aan de natatio aansluiten, dienden voor douchebad. D diende voor apodyterium of destrictarium. Nadat men zich uitgekleed had, hield men zich bezig met gymnastische oefeningen, dan keerde men naar D terug, waar olie en stof afgewreven werden, vervolgens reinigde men zich in E of G, en gebruikte dan de natatio. Onder de rom. keizers verrezen prachtige badhuizen, met wandelgalerijen, gymnastiekzaal, kaatsbaan, conversatiezalen, bibliotheken en derg. Zie thermae. De inrichting van een grieksch badhuis (βαλανεῖον) was over het geheel aan dat van het rom. gelijk.
Balteus of Balteum (in het meerv. bij voorkeur baltea), gordel of bandelier, hetzij om het lijf of over den schouder gedragen, om zwaard of schild of pijlkoker of wat dan ook te dragen. Ook wordt het woord gebezigd voor de ringmuren, die in een theatrum of amphitheatrum de drie rangen van elkander scheidden. Bijgaande teekening stelt een stuk voor van een theater in Pompeji. Men denke zich de muren met den overdekten gang onafgebroken doorloopende zoover als de zitplaatsen gaan.
Bambȳce, Βαμβύκη, oude naam van Hierapolis in Syria (Cyrrhestice), nabij den Euphraat, een van de fraaiste steden van Syrië.
Bandusia, bron in Apulia, nabij Venusia, de geboortestad van Horatius. Op diens landgoed Sabīnum bevond zich ook eene bron, door den dichter Bandusia gedoopt.
Bantia, stadje in Apulia, nabij Venusia, in een boschrijke streek aan den mons Vultur. In de nabijheid zijn in 1793 fragmenten gevonden van een bronzen plaat, die aan beide zijden een opschrift heeft, de tabula Bantina. Het ééne opschrift is in het oscisch, het andere in het latijn.
Baphyras of -rus, Βαφύρας, riviertje in Pieria, dat op den Olympus ontspringt en langs Dium (z. Dium no. 3) stroomend, in de golf van Thermae valt.
Βάπται heetten zij die deelnamen aan de feesten van Cotytto.
Barathrum, Βάραθρον, een afgrond bij Athene, waarin sommige misdadigers geworpen werden.
Barbari, βάρβαροι, bij de Grieken alle volken die een vreemde taal spraken, en daar de Grieken zich als het voortreffelijkste volk beschouwden, dat geschikt was over alle andere te heerschen, hechtte men aan dit woord licht de beteekenis van laag, slaafsch. Toen de Romeinen het overnamen, zonderden zij zichzelf van de barbaren uit; bij hen beteekent het woord die volken, die de grieksche en romeinsche beschaving missen, het komt dus meer overeen met ons barbaarsch. Later werd het vooral van de Germanen en van de volken over den Euphraat gebruikt.
Barbaria (Barbarica), de noordelijke kust van Somali-land.
Barbitos, Barbiton, βάρβιτος, βάρβιτον, een muziekinstrument met zeven snaren, in vorm gelijk aan de lier, maar grooter; het werd met de vingers of met een plectrum bespeeld.
Barca, Βάρκη, stad in Cyrenaïca, omstreeks 550 als mededingster van Cyrēne gesticht door broeders van den cyrenaeïschen koning Arcesilas II, die zich aan het hoofd der opgestane Barcaeërs hadden gesteld. Na de verovering door de Perzen in 512 kwam Barca in verval. De Perzen brachten een gedeelte der inwoners naar Bactria over en de latere Ptolemaeën verhieven Barca’s havenplaats tot eene zelfstandige stad Ptolemaïs.
Barcaei, Βαρκαῖοι, paardenfokkende nomadenstam, die het land van Barca bewoonde.
Barcāni(i), parthische stam op de grenzen van Hyrcania, waarover Cyrus zijn grootvader Astyages, dien hij onttroond had, tot landvoogd aanstelde.
Barcas = de bliksem, bijnaam van Hannibals vader Hamilcar.
Barcino, aanzienlijke stad der Lacetāni in het N.O. van Tarraconensis, later rom. kolonie, thans Barcelona.
Barcini, aanzienlijk karthaagsch geslacht, waartoe o.a. Hasdrubal en Hannibal behoorden. Ook de partij, waarvan deze familie het hoofd was, wordt zoo genoemd.
Bardi, Βάρδοι, dichters en zangers bij de Galliërs.
Bardiaei, Vardaei, Βαρδυαῖοι, illyrische slaven, berucht om hun bloeddorst, waarvan Marius zich bediende om de vogelvrijverklaarden uit den weg te ruimen. Toen zij in hun overmoed niets meer ontzagen, liet Sertorius na Marius’ dood 4000 van hen neersabelen.
Bardylis, Βάρδυλις, Illyrisch koning, die in 359 een groot deel van Macedonië veroverde, maar het volgende jaar in een slag tegen Philippus sneuvelde.
Barea Sorānus, proconsul in Asia onder Nero. Door zijne rechtvaardigheid maakte hij zich zeer bemind, doch hij werd van eerzuchtige bedoelingen beschuldigd en met zijne dochter Servilia ter dood veroordeeld, 66 na C. Aanklager was zijn cliënt en vroegere leermeester, de stoicus P. Egnatius Celer uit Berȳtus.
Bargusii, volk in Tarraconensis tusschen den Ibērus (Ebro) en de Pyrenaeën.
Bargylia, τὰ Βαργύλια, stad in Caria ten N. van Halicarnassus. In de nabijheid vond men een beroemd beeld van Artemis, dat nooit door regen nat werd, hoewel het onder den blooten hemel stond.
Barium, Βάριον, stad der Peucetii in Apulia aan de Adriatische zee, met veel vischvangst, thans Bari.
Barsine, Βαρσίνη, 1) ook Statīra of Arsinoë genoemd, dochter van Darīus Codomannus, huwde in 324 met Alexander d. Gr. en werd na diens dood door Roxane vermoord. Haar juiste naam was Statīra; Barsine heet ze slechts door een vergissing van een der schrijvers, die haar met Barsine no. 2 verward heeft.—2) dochter van Artabāzus, gehuwd met Memnon den Rhodiër. Bij Alexander d. Gr. werd zij moeder van Heracles.
Βασανιστής, een ambtenaar te Athene, ten overstaan van wien slaven als aangeklaagden of getuigen verhoord werden. De verklaringen van slaven waren alleen dan geldig, wanneer zij op de pijnbank (βάσανος) afgelegd waren. In vele gevallen lieten de partijen, na afloop van het verhoor, de beslissing over de zaak aan den basanist als scheidsrechter over.
Βασιλεύς, koning, in oude tijden de algemeene naam voor het hoofd van een griekschen staat; bij het toenemen van de macht van den adel werden ook de hoofden der adellijke geslachten zoo genoemd. In de historische tijden vindt men dien titel alleen nog te Sparta, waar twee koningen regeerden, een uit het geslacht der Procliden of Eurypontiden, een uit dat der Agiden. Zij waren voorzitters van den raad, opperpriesters, aanvoerders in den oorlog en in enkele zaken ook rechters; hun macht was echter zeer beperkt.—Te Athene, waar de koninklijke waardigheid sedert den dood van Codrus afgeschaft was, bleef de tweede archont den titel van βασιλεύς behouden (z. Ἄρχοντες).
Basilicae waren ruime gebouwen voor het handelsverkeer, overdekte markten of beursgebouwen, groote rechthoekige zalen met of zonder halfrond aan de einden. Soms werd het dak door twee rijen zuilen gesteund, en vormden deze dus een middenschip en twee zijschepen. Ook werden de basilicae veel gebruikt voor rechtszittingen. Onder Constantijn den Grooten werden eenige basilieken aan de Christenen ingeruimd voor hunne godsdienstige bijeenkomsten. Vandaar dat de oudste christenkerken dezen vorm hadden.
Basilius de Groote, 329 na C. te Caesarēa in Cappadocia geb., was eerst pleitbezorger, ging toen tot den geestelijken stand over en werd in 370 bisschop van Caesarea. Hij was een groot weldoener der armen, stichtte een groot hospitaal en besteedde zijn geheel vermogen tot weldadige doeleinden, terwijl hij zelf in armoede leefde. Hij was een groot voorstander der grieksche letterkunde. Behalve andere geschriften heeft hij ook brieven nagelaten, uitmuntende door stijl en logica. Hij bestreed het Arianisme. Het door hem gestichte klooster aan den Iris in Pontus werd een model voor latere inrichtingen van deze soort.
Βασκανία, fascinatio, betoovering door woord of blik. In overeenstemming met de bekende meening der ouden, dat de goden geen al te groot of al te langdurig geluk duldden, geloofde men ook dat hun aandacht op zulk een gelukkig persoon door een overmoedig woord of afgunstigen blik gevestigd konden worden, of dat zij daardoor bewogen konden worden aan den gelukkigen toestand een einde te maken. Daarom placht men, wanneer men zichzelf of zijn geluk prees, door bepaalde formules het vermoeden van overmoed van zich af te werpen, of driemaal te spuwen; tegen het “kwaadoog” vond men bescherming door het dragen van een talisman (προβασκάνιον, fascinum).
Bassae, Βάσσαι, een vlek in het Z. van Arcadia, in het gebied der stad Phigalia, met een tempel van Apollo Epicurius (den helper tegen de pest), door den beroemden Ictīnus gebouwd. Met den Athēna-tempel te Tegea gold deze Apollo-tempel voor den schoonsten van de Peloponnēsus. Zie verder Phigalia.
Bassania, stad in Illyria in de nabijheid van Lissus.
Bassareus, Βασσαρεύς, bijnaam van Dionȳsus, naar het vossevel (βασσάρα), waarmede hij omhuld was.
Bassaris, Βασσαρίς, Bacchante.
Bassus, familienaam in de gentes Caecilia (Caecilii no. 28), Caesia, Pomponia (Pomponii no. 8), Ventidia.
Bastarnae, Βαστάρναι, een machtig, roofziek volk van Germaanschen stam tusschen den Vistula (Weichsel), den Tyras of Danastris (Dniester) en den Ister (Beneden-Donau), dat Perseus met 7000 strijdbare mannen had willen helpen, zoo hij niet te karig ware geweest (168). Herhaaldelijk deden zij strooptochten in Thracia. Een onderafdeeling van hen vormen de Peucini.
Basterna, gesloten draagstoel, door muilezels gedragen, voornamelijk ten gebruike van vrouwen.
Bastetāni, iberische volksstam in het zuiden van Hispania Tarraconensis, verwant met de
Bastuli, een in het Oosten van Baetica aan zee wonende sterk met Phoeniciërs gemengde iberische stam. Bij oudere gr. schrijvers heeten ze met de Bastetani Mastiāni (Μαστιανοί).
Batāva castra, in Vindelicia op de grenzen van Rhaetia, thans Passau.
Batāvi, de ons bekende Batavieren, omstreeks 40 uit Germania den Rijn afgezakt. Ze stammen af van de Chatten. De insula Batavorum strekte zich uit tusschen den Rhenus (Rijn) ten N., den Vahalis (Waal) en de monden van de Mosa (Maas) ten Z. en de zee ten W. Ze wonen ook ten Z. van den Rijn en de Waal. Batavodurum (z. a.), later vervangen door Ulpia Noviomagus, z. Noviomagus, en Forum Hadriani zijn de voornaamste plaatsen in hun gebied. De Romeinen sloten met hen een bondgenootschap, en in de germaansche oorlogen bewees vooral de uitstekende bataafsche ruiterij voortreffelijke diensten. Keizer Augustus nam de Batavieren onder zijne lijfwacht op. Zie Corporis Custodes. In 69 na C. echter barstte een opstand der Batavieren onder Claudius Civīlis uit, daar de Romeinen hen meer als overwonnenen dan als bondgenooten behandelden. De opstand breidde zich ook buiten het eiland uit in zulk eene mate, dat hij voor de rom. heerschappij in het Noorden gevaarlijk dreigde te worden. De Romeinen wisten echter tusschen de Batavieren en hunne bondgenooten tweespalt te verwekken, zoodat de laatsten Civilis in den steek lieten, waarop deze met den rom. veldheer Cereālis vrede sloot. Het oude bondgenootschap werd hernieuwd. In de 3de eeuw n. C. dienen ze veel onder de equites singulares. In 300 n. C. wordt hun land overstroomd door de (Salische) Franken, en wat er van hen overschiet, zal zich wel bij de Franken hebben aangesloten.
Batavodūrum of Oppidum Batavorum, stad der Batāvi op het plateau boven Ubbergen, ten O. van Nijmegen gelegen, door Civilis in 70 n. C., vóór hij zich naar de Betuwe terugtrok, in brand gestoken. De stad is niet herbouwd. Zie Noviomagus no. 4.
Bathycles, Βαθυκλῆς, van Magnesia, beeldhouwer omstreeks 550; van hem was de troon van Apollo te Amyclae, waarop in 42 vakken in relief verschillende mythen waren voorgesteld.
Bathyllus, Βάθυλλος, 1) schoon samisch jongeling, door Anacreon bemind.—2) van Alexandrië, vrijgelatene van Maecēnas, beroemd als kluchtig balletdanser (pantomimus); zijne bekwaamheid in het nabootsen van teedere en vrouwelijke standen en gebaren gaf hem den bijnaam mollis. Hij is de eigenlijke stichter van den pantomimus.
Bato, naam van twee aanvoerders, een Pannoniër en een Dalmatiër, in den opstand dezer beide volken tegen Rome, 6–10 n. C.
Battiadae, Βαττιάδαι, afstammelingen van Battus, die 631–450 te Cyrēne regeerden.
Battiades, Βαττιάδης, de dichter Callimachus, afstammende van het geslacht der Battiaden.
Battus, Βάττος, 1) van Thera, zoon van Polymnestus, uit een oud adellijk geslacht. Toen hij eens het orakel van Delphi om raad kwam vragen tegen het stotteren, kreeg hij bevel eene volksplanting naar Libye te voeren, waar hij genezing zou vinden; en inderdaad zoodra hij geland was, zag hij een grooten leeuw, van schrik begon hij te schreeuwen, en zijn gebrek was genezen. Hij vestigde zich toen met de zijnen op het eiland Platea, waar het hun echter niet goed ging, zoodat zij na twee jaar naar Griekenland terugkeerden; het delphische orakel beval hun echter opnieuw naar Libye te gaan. Zij bezetten nu de kust tegenover het eiland en zes jaar later stichtten zij, bij de aan Apollo gewijde bron Cyre of Cyrēne, de stad Cyrēne, waarover Battus (631–591) als een rechtvaardig en bemind vorst regeerde.—Volgens Herodotus is Battus het libysche woord voor koning.—2) Battus II Εὐδαίμων, kleinzoon van den vorigen. Onder zijne regeering (575–570) werd het aantal inwoners door eene menigte Peloponnesiërs, Cretensers, e. a. vermeerderd, zoodat zij met goed gevolg weerstand konden bieden aan het groote leger, dat de aegyptische koning Apriës den Libyers tegen hen te hulp gezonden had.—3) Battus III Χωλός, onder wiens regeering (550–530) de koninklijke macht aanmerkelijk beperkt werd.—4) herder van Neleus; hij had Hermes de runderen van Apollo zien stelen, maar beloofd dit te verzwijgen, toen echter Hermes zelf in eene andere gedaante tot hem kwam en naar de runderen vroeg, vertelde hij het gebeurde, waarop hij tot straf voor zijne trouweloosheid in een steen veranderd werd.
Batulum, stad in Campania, ligging onbekend.
Baucis, Βαυκίς, z. Philemon.
Bauli, liefelijk oord tusschen Baiae en Misēnum, met tal van buitenplaatsen. De redenaar Q. Hortensius had hier een landgoed, dat later in het bezit van de keizerlijke familie gekomen is. Hier werd Agrippīna, de moeder van Nero, door haar zoon vermoord (Maart 59 n. C.).
Bavius en Maevius, twee rom. pruldichters, benijders en bedillers van Horatius en Vergilius.
Baxea of Baxa, meestal plur. baxeae, soort van schoeisel, soms als een sandaal, soms als een schoen, doch van zeer lichte stof vervaardigd, b.v. van papyrus of van palmbladeren.
Bazīra, Βάζιρα, vesting op den Paropamīsus ten W. van de bergvesting Aornus.
Bebriācum = Bedriacum.
Bebrȳces, Βέβρυκες, mythisch volk in Bithȳnië, door de Argonauten bezocht. Het volk is ongeveer in de 8ste eeuw door de Bithyniërs uitgeroeid. Naar hen heette Bithynia vroeger Bebrycia.
Bedriācum, Βητριακόν, vlek in Gallia Cisalpīna tusschen Verōna en Cremōna, waar in 69 n. C. eerst keizer Otho door de troepen van Vitellius verslagen werd, terwijl weinige maanden later tusschen Bedriacum en Cremona in een dubbelen slag het leger van Vitellius door Antonius Primus, veldheer van Vespasiānus verslagen werd.
Belbīna, Βέλβινα, eilandje tusschen Attica en Argolis.
Belesys, Βέλεσυς, chaldeeuwsch priester, satraap van Babylon; z. Arbaces.
Belgae, Βέλγαι, gezamenlijke naam voor de volksstammen, die ten tijde van Caesar het noordelijk gedeelte van Gallia Transalpīna bewoonden, ten N. van den Matrona (Marne) en de Sequana (Seine). Ook in Britannia vindt men een volksstam van dien naam, die van de vastelandsche Belgae afstamt. Gedeeltelijk waren zij van germaanschen oorsprong. De Belgen waren krijgshaftiger dan de meer zuidelijk wonende gallische stammen, omdat zij in gedurigen strijd met de Germanen van over den Rijn leefden en door het weren van vreemde handelaars zich zochten te vrijwaren tegen den ontzenuwenden invloed der rom. weelde. Na zeven jaren strijds slaagde Caesar er in ze te onderwerpen.
Belgica, het land der Belgae, door den Rhenus van Germania, door Matrona en Sequana van eigenlijk Gallia gescheiden. Als provincie onder Augustus strekte Belgica (hoofdstad Durocortōrum, thans Rheims) zich in zuidoostelijke richting over het gebied der Sequani en Helvetii heen tot aan de Alpen uit. Na de terugroeping van Germanicus (17 n. C.) werden de streken langs den Rijn, waar de legioenen lagen, van Belgica gescheiden, en in Germania Superior en Inferior ingedeeld. Toen in het tijdperk van Constantijn Gallia Transalpīna in 17 kleinere provinciën was verdeeld, had men Belgica I met de civitas Trevirorum (Trier) en Belgica II met de civitas Remorum (Rheims) tot hoofdstad.
Belgium, het land der Belgae = Gallia Belgica.
Belias = Bilechas.
Belīdes, Βηλείδης, Aegyptus en Danaüs, zonen van Belus; Lynceus, zijn kleinzoon; Palamēdes, een van zijne afstammelingen.
Belides, Βηλίδες, de Danaïden, kleindochters van Belus.
Bellerophon, Bellerophontes, Βελλεροφῶν, Βελλεροφόντης, zoon van Glaucus, koning van Corinthe, of van Poseidon. Zijn naam was oorspronkelijk Hipponoüs, en werd veranderd toen hij bij ongeluk zekeren Bellerus in een wedstrijd gedood had. Wegens dezen moord vluchtte hij naar Argos, waar hij door koning Proetus gastvrij ontvangen werd, maar diens gemalin Antēa (of Stheneboea) vatte een hevige liefde voor hem op, en daar die liefde niet beantwoord werd, belasterde zij hem bij Proetus, als had hij haar tot ontrouw willen verleiden. Deze zond hem naar zijn schoonvader Iobates, koning van Lycië, met een brief, waarin de opdracht stond Bell. te dooden. Voordat Iobates echter den brief las, had Bell. zich reeds zoo bemind gemaakt, dat de koning hem niet zelf dooden wilde; hij gaf hem daarom last de Chimaera te gaan bestrijden, denkende dat hij bij die onderneming den dood wel vinden zou. Maar Athēna stond Bell. bij, en zond hem uit den hemel het gevleugelde paard Pegasus, terwijl zij hem in den droom leerde hoe het te beteugelen. Op zijn paard gezeten doodde hij het monster uit de hoogte met zijne pijlen. Nog was Iobates niet tevreden, maar toen Bell. op zijn opdracht nog de Solymers en de Amazonen had overwonnen, en eindelijk bij zijn terugkomst de beste soldaten van Lycië verslagen had, die in hinderlaag gelegd waren om hem te dooden, erkende de koning in hem een gunsteling der goden; hij gaf hem zijne dochter tot vrouw en deelde zijn rijk met hem. Maar door zijn geluk overmoedig geworden en steunende op zijn wonderbaar paard, waagde Bell. nu ook eene poging om den Olympus te bestijgen, en dit was zijn ongeluk. Want Zeus maakte zijn paard door een bliksemstraal of door een paardenvlieg schichtig, zoodat het zijn ruiter afwierp, die nu blind en kreupel op de aarde neerviel, terwijl Pegasus naar den Olympus terugkeerde. Sedert dien tijd dwaalde Bell. somber en menschenschuw in de Aleïsche vlakte rond. Te Corinthe werd hij als halfgod hoog vereerd.
Bellocasses, z. Vell(i)ocasses.
Bellōna, 1) eene oorlogsgodin, tot de Di Indigetes behoorende, later vereenzelvigd met de Grieksche Enȳo. Zij vergezelt Mars, wiens zuster, dochter, vrouw, voedster, of wagenmenster zij genoemd wordt, in den strijd. In 296 werd haar door Ap. Claudius Caecus een tempel op het Marsveld gewijd. Hier werd vaak senaatszitting gehouden voor het ontvangen van gezanten van volken, die met Rome geen verbond hadden gesloten, en voor de onderhandelingen omtrent het toestaan van een triumphus aan overwinnende veldheeren (zie triumphus). Zij wordt beschreven als een godin die een speer, een fakkel of een geesel zwaait en op de trompet blaast.—2) eene aziatische godin, wier dienst tijdens de oorlogen met Mithradātes uit Comāna te Rome ingevoerd werd, en die daar sedert dien tijd op oostersche wijze vereerd werd. Op hare feesten trokken hare priesters (Bellonarii) in zwarte kleederen door de stad en brachten zichzelven in heiligen waanzin wonden aan armen en lendenen toe, waarbij zij onder het geraas van pauken en trompetten allerlei voorspellingen deden.
Bellovaci, krijgszuchtig volk in Belgica, met de aanzienlijke hoofdstad Bratuspantium, later Caesaromāgus (Beauvais). Zij waren vrienden en cliënten der Aeduers, op wier bede Caesar hen spaarde.
Bellum sociale, z. Marsicum bellum.
Belus, Βῆλος, 1) zoon van Poseidon en Libye, koning van Aegypte, vader van Aegyptus en Danaüs.—2) eerste koning van Babylon.—3) vader van Dido.
Belus, Βῆλος, kustriviertje in Phoenice, op den Carmel ontspringende, welks fijn zand aanleiding zou gegeven hebben tot de vervaardiging van glas.
Benācus lacus, het grootste meer in Gallia Cisalpīna, thans Garda-meer. De Mincius (Mincio) stroomt er door.
Bendis, Βένδις of Βενδῖς, thracische godin der maan, ook te Athene en elders in Griekenland vereerd, waar men haar met Artemis identificeerde. Haar tempel heette Βενδίδειον, haar feest (19 en 20 Thargelion, begin Juni) Βενδίδεια.
Beneficiarius (miles), een soldaat, die, door het beneficium zijner superieuren, tot belooning of onderscheiding de vacatio munerum castrensium gekregen had en dus vrijgesteld was van corveediensten, werken aan de wallen der legerplaats, het betrekken der gewone wachtposten en derg. De beneficiarii zijn toegevoegd aan de opperofficieren, en worden voor bureauwerk gebruikt. Onder de keizers ontaardde deze vrijstelling in misbruik, daar de centuriones door allerlei plagerij de soldaten zochten te dwingen, zulk een beneficium van hen te koopen, waardoor de dienst voor hen, die het niet konden betalen, des te zwaarder werd. Verslapping der tucht en oproeren waren hiervan het onvermijdelijk gevolg.
Beneventum, vroeger Maleventum geheeten, stad der Hirpīni in Samnium, door Diomēdes gesticht. V. s. werd hier Pyrrhus door M’. Curius Dentātus in 275 verslagen, v. a. werd die slag ergens in Lucanië geleverd. In 268 werd het latijnsche kolonie, waarop de naam boni ominis gratia in Beneventum veranderd werd. Onder de keizers werd het zeer begunstigd. Onder andere oudheden vindt men er nog een zegeboog van Traiānus.
Berecyntus, Βερέκυντος, naam van een landstreek in Phrygia, op de grenzen van Caria en Lydia. De Berecyntes waren een phrygische stam. Bij de dichters is berecyntisch = phrygisch. De mater Berecyntia was Cybele, de heros Berecyntius was haar zoon Midas, de Berecyntia tibia is de dwarsfluit.—Ook op Creta wordt een berg Berecyntus vermeld.
Berenīce, Βερενίκη, 1) dochter van Lagus, gemalin van haar stiefbroeder Ptolemaeus Lagi.—2) dochter van Ptolemaeus II, gehuwd met Antiochus II (z. a.)—3) dochter van Magas van Cyrēne, verloofd met Demetrius, huwde na diens dood (z. Apama no. 2) met Ptolemaeus III, met wien zij vroeger verloofd was geweest. Toen Ptolemaeus behouden van den veldtocht naar Syrië teruggekeerd was, wijdde zij uit dankbaarheid aan Aphrodīte haar om zijn schoonheid beroemd haar; den volgenden dag was het echter reeds uit den tempel verdwenen, en de sterrenkundige Conon verklaarde, dat het door de goden als sterrenbeeld aan den hemel geplaatst was. Haar zoon Ptolemaeus IV liet haar ter wille van zijn gunsteling Sosibius dooden (220).—4) z. Ptolemaeus no. 15.—5) werd door het volk van Aegypte tot koningin verheven, toen haar vader, Ptolemaeus XI verjaagd werd (58). Drie jaar later kwam Ptolemaeus echter met de hulp der Romeinen terug, en nu werd Berenice gedood (z. Archelaus no. 5).—6) zuster van Herodes den Grooten, moeder van Agrippa I.—7) dochter van Agrippa I, werd verdacht van bloedschande met haar broeder Agrippa II. Later werd Titus op haar verliefd; zijn plan om haar tot vrouw te nemen moest hij echter wegens de ontevredenheid der Romeinen opgeven.
Berenīce, Βερενίκη, naam van eenige steden uit het tijdperk der Ptolemaeën, als: 1) in het Zuiden van Aegypte aan de Arabische golf, eene belangrijke stapelplaats voor den handel tusschen Aegypte en het Oosten. Ptolemaeus II liet een karavaanweg aanleggen van daar naar Coptus aan den Nijl. Ter onderscheiding werd dit Berenice Troglodytice bijgenaamd, naar de half wilde Troglodyten of grotbewoners in den omtrek.—2) stad in Cyrenaïca, aan de groote Syrte, vroeger Hesperis of Hesperides; men plaatste hier de tuinen der Hesperiden.—3) stad in Aethiopia, aan de Arabische golf.
Begistāni, een tak van het volk der Ilergetes, tusschen de Pyrenaeën en den Ibērus (Ebro).
Bergōmum, in het gebied der Orobii, municipium in Cisalpīna, tusschen Comum (Como) en Brixia (Brescia). Thans Bergamo.
Bermius mons, Βέρμιον ὄρος, in zuidwestelijk Macedonia.
Beroea, Βέροια, 1) stad in Syria, tusschen Antiochia en Hierapolis, door Seleucus vergroot, thans Aleppo.—2) stad in Macedonia, aan den Mons Bermius.
Berōsus, Berossus, Βήρωσος, Βηρωσσός, babylonisch priester, geboren ten tijde van Alexander den Grooten. Zijne babylonische geschiedenis, in het Grieksch geschreven (Βαβυλωνικὰ ἤ Χαλδαϊκά), waarvan nog enkele fragmenten bewaard gebleven zijn, stond bij de Grieken hoog aangeschreven.
Berȳtus, Βηρυτός, ten Z. van het tegenwoordige Beiroet, overoude havenstad aan de phoenicische kust, tusschen Byblus en Sydon. Het wordt eerst belangrijk in den Romeinschen tijd. Sedert het midden van de 3de eeuw n. C. was hier een beroemde hoogeschool voor Romeinsch recht.
Bes, ⅔ deel van den as. Een muntstuk van deze waarde was er niet.
Bessi, Βησσοί, machtig thracisch volk langs de geheele uitgestrektheid van den Haemus. Door M. Terentius Varro Lucullus (zie Licinii no. 25) werden zij in 72 en 71 aan de Rom. onderworpen. Ze stonden echter herhaaldelijk op, en werden eerst definitief door L. Piso in 11 onderworpen.
Bessus, Βησσός, satraap van Bactrië onder Darīus Codomannus. Toen deze na den slag bij Gaugamēla voor Alexander vluchtte, werd hij door Bessus en eenige anderen, die den oorlog wilden voortzetten, gevangen genomen, en daar zij aan de snelle vervolging van Alexander niet konden ontkomen, brachten zij den koning een doodelijke wonde toe en lieten zij hem op weg achter. Bessus vluchtte nu verder naar de noordelijke provinciën en liet zich als Artaxerxes IV tot koning uitroepen, maar eindelijk werd hij door Alexander ingehaald, in Sogdiāna door Ptolemaeus Lagi gevangen genomen, door eene rechtbank van Perzen en Meden ter dood veroordeeld en gevierendeeld (329).
Bestia, familienaam in de gens Calpurnia (Calpurnii no. 14–16).
Bestiarii werden zij genoemd, die zich verhuurden om in het amphitheater met wilde dieren te vechten. In het eerst bestonden hunne wapenen uit zwaard en schild, doch onder keizer Claudius werd het gebruikelijk, dat de bestiarii slechts met een jachtspriet gewapend waren en een hooggekleurden doek in de hand hadden, zooals in Spanje bij de stierengevechten het geval is. Zij, die tot straf aan de wilde beesten voorgeworpen werden, ad bestias damnati, waren in den regel ongewapend. Voor vrijen was deze straf in het republikeinsche tijdperk onbekend, doch onder de keizers werd zij vooral op de Christenen toegepast.
Betasii, germaansch volk in Belgica, in den omtrek van het tegenw. zuid-brabantsche dorp Beetz.
Betriācum = Bedriācum.
Biānor, zoon van Heracles of van Tiberis en Manto, de mythische stichter van Mantua.
Bias, Βίας, 1) z. Melampus.—2) van Priēne, en van de zeven wijzen. Hij hield Croesus terug van een zeeoorlog tegen de ionische steden; zijn raad, aan de Ioniërs bij de aanvallen der Perzen gegeven, om hunne steden in Azië te verlaten en een groot rijk op Sardinië te stichten, werd niet opgevolgd. Zijn spreuk was: οἱ πλείους κακοί, de meeste menschen deugen niet.
Bibaculus, familienaam in de gens Furia (Furii no. 15).
Bibracte, later Augustodūnum, thans Autun, groote volkrijke hoofdstad der Aeduers in Gallia Transalpīna.
Bibrax, stad der Remi in Gallia Transalpīna, waarschijnlijk Vieux-Laon bij Laon.
Bibulus, familienaam in de gens Calpurnia (Calpurnii no. 17 en 18).
Bidental. Wanneer bij de Romeinen de bliksem ergens in den grond was geslagen, dan moest de daar als het ware gestorven bliksemstraal plechtig ter aarde worden besteld. De aarde der getroffen plek werd dan begraven met een stuk vuursteen, als zinnebeeld van den bliksem, er bij. De getroffen plek was door den bliksemstraal tot een templum gewijd en werd met een muurtje omringd, doch van boven opengelaten, zoodat het geheel op een put geleek en ook puteal genoemd werd met het opschrift: fulgur conditum. Dan werd er een tweejarig offerdier, bidens, geofferd, en hiernaar heette de plek een bidental. Een bidens is een rund of zwijn, doch meestal een schaap, dat beide rijen tanden vol heeft, wat het geval is, als het twee jaar oud is.
Βίδεοι, Βίδυοι, Βιδιαῖοι, een collegie van vijf mannen te Sparta, die den παιδονόμος ter zijde stonden.
Bigati, de gewone benaming voor de Romeinsche zilverstukken (denarii) uit den tijd der Romeinsche republiek. Ze ontleenen hun naam aan het tweespan (bigae) van den beeldenaar; de godheid op het tweespan is eerst Luna (Diana), later gewoonlijk Victoria (Victoriati), maar men vindt ook andere goden. Sommige van deze munten hadden een kartelrand (serrati), om het snoeien tegen te gaan. Soms komt op de denarii een vierspan voor (quadrigati).
Bigerra, stad der Oretāni in Hispania Tarraconensis.
Bigerriōnes, volk in Aquitania, welks naam nog voortleeft in de pyreneesche badplaats Bagnères de Bigorre.
Bilbilis, Βίλβιλις, in Hispania Tarraconensis, geboortestad van den dichter Martiālis, in het gebied der Celtiberiërs aan een zijtak van den Ibērus (Ebro). De stad lag op eene rots en had eene belangrijke nijverheid van wapenfabrieken en goudsmidswerk.
Bilechas, zijrivier van den Scirtus.
Bingium, stad in Belgica, thans Bingen aan den Rijn.
Bion, Βίων, 1) van Smyrna, navolger van Theocritus als bucolisch dichter, dien hij echter niet kon evenaren. Hij stierf omstreeks het einde van de 2de eeuw te Syracuse door vergift. Er zijn nog enkele gedichten in dorisch dialect van hem over.—2) van Borysthenes, beoefende in het laatst der derde eeuw te Athene de cyrenaeische wijsbegeerte en bracht langen tijd aan het hof van Antigonus Gonatas door. Hij is een leerling van Theophrastus. Hij was bekend om zijn vinnige uitvallen; den godsdienst verklaarde hij op dezelfde wijze als Euhemerus (z.a.).
Bisaltae, Βισάλται, thracisch herdersvolk in het macedonische landschap Bisaltia, ten W. van den Beneden-Strymon.
Bisanthe, Βισάνθη, volkplanting van Samus aan de Noordkust der Propontis.
Bistones, Βίστονες, thracische volksstam tusschen den berg Rhodope en de zee, in den omtrek der stad Abdēra, aan het meer Bistonis. Dichterlijk bistonisch = thracisch, Bistonides = Bacchanten, omdat de Bacchusdienst in Thracia te huis behoorde.
Bithynia, Βιθυνία, land aan de Zuidwestzijde van den Pontus Euxīnus en de Oostzijde der Propontis, begrensd door Paphlagonia, Galatia en Phrygia. Het draagt zijn naam naar een der beide thracische stammen, die het bewoonden, de Bithȳni ten O. en de Thȳni ten W., wier gebied door de rivier Sangarius gescheiden was. V.s. zijn beide namen identisch. Noch aan de Perzen, noch aan Alexander d. G. gelukte het, Bithynia geheel of duurzaam te onderwerpen. Na den dood van Alex. behoorde Bithynia tot het gebied van Lysimachus, doch een der mindere legerhoofden, Nicomēdes, slaagde er in, met behulp van keltische huurtroepen hier een koninkrijk te stichten (281–246). De zesde koning dezer dynastie, Nicomedes III, liet in 75 zijn land bij testament aan de Romeinen na. In 63 werd eene strook van Paphlagonia en van Pontus aan de provincie Bithynia toegevoegd, en in 7 na C. nog een stuk. Sedert 63 na C. komt de provincie voor onder den naam Bithynia-Pontus. Plinius de jongere, bekend door zijne Epistulae, werd in 111 door keizer Traiānus tot stadhouder van Bithynia benoemd. Zijne ambtsbrieven aan den keizer en diens antwoorden zijn leerzaam om ons het destijds heerschende centralisatiestelsel te doen kennen. Ook geeft één van deze brieven een verrassenden kijk op de uitbreiding, die het Christendom toen reeds verkregen had. De oude hoofdstad was Bithynium; onder de grieksche vorsten had men drie residenties: Nicomedēa, door Nicomedes I gesticht, Nicaea en Prusa.
Bithynium, Βιθύνιον, de oudste hoofdstad der Bithyniërs, in het binnenland gelegen, later Claudiopolis geheeten.
Biton, Βίτων, z. Cleobis.
Bituriges, aanzienlijk volk in Gallia Transalpīna. Zij werden onderscheiden in Bituriges Vibisci met de hoofdstad Burdigala (Bordeaux) aan den Garumna, en Bituriges Cubi met de hoofdstad Avaricum (Bourges).
Blandusia = Bandusia.
Βλαῦται, Βλαυτία, halve schoenen, die met riemen om de beenen vastgemaakt werden. Het was een voorname dracht.
Blemmyes, Βλέμμυες, een rooversvolk ten zuiden van Aegypte.
Blosius of Blossius (C.), stoicijnsch wijsgeer uit Cumae, een vriend van Tib. Gracchus en deelgenoot van diens plannen. Na Gracchus’ dood vluchtte hij naar Asia, waar hij later zichzelf het leven benam.
Boadicca of juister Boudicca, koningin der Iceners in Britannia, die door de schandelijke hebzucht en handelingen der Romeinen tot opstand gedreven werd (62 v. a. 60 n. C.). Deze opstand breidde zich met groote snelheid uit, het belangrijke Londinium (Londen) en andere plaatsen werden door de woedende Britten veroverd, en meer dan 70000 romeinsche soldaten en burgers kwamen om het leven. Boadicca’s tallooze benden werden echter in hetzelfde jaar door Nero’s dapperen veldheer C. Suetonius Paulīnus geheel verslagen, waarop de koningin zich door vergif het leven benam.
Bocchus, 1) koning in Mauretania, schoonvader van Jugurtha. Eerst was hij op de hand der Romeinen, tot Jugurtha hem door afstand van grondgebied voor zich won. Toen zijne troepen evenwel door Marius bij herhaling verslagen waren, liet hij zich bewegen zijn schoonzoon aan de Romeinen uit te leveren.—2) Bocchus II regeerde met zijn broeder Bogūdes gezamenlijk over Mauretania. In den oorlog van Caesar tegen de partij van Pompeius kozen zij Caesars zijde en kregen tot belooning den titel van koningen. Bogudes droeg er later veel toe bij, om Caesar den slag bij Munda te doen winnen. In den strijd tusschen Antonius en Octaviānus koos Bocchus de zijde van dezen, Bogudes die van Antonius. Bocchus kreeg nu geheel Mauretania, terwijl Bogudes kort na den slag bij Actium sneuvelde. Na Bocchus’ dood (33) werd zijn land eene rom. provincie, maar in 25 werd het aan den jongen Juba afgestaan. (Zie Juba).
Bodotria of Boderia, Βοδερία εἴσχυσις, inham van de Noordzee tusschen Caledonia (Schotland) en Britannia, thans Firth of Forth. Vanhier liep het vallum Antonini tot aan het Clotae aestuarium aan de Iersche zee.
Boebe, Βοίβη, en Boebēis lacus, Βοιβηὶς λίμνη, stad en meer tusschen de thessalische landschappen Pelasgiōtis en Magnesia.
Boëdromia, Βοηδρόμια, feest ter eere van Apollo te Athene en Thebe in de maand Boëdromion gevierd. De Atheners herdachten daarbij de overwinning van Theseus op de Amazonen, of de hulp, die Ion of Xuthus hun tegen de Eleusiniërs verleend had, en sedert 490 ook den slag bij Marathon. In Thebe vierde men het feest ter gedachtenis aan den oorlog met Ergīnus, koning van Orchomenus.
Boëdromion, Βοηδρομιών, 3de maand van het Attische jaar (Sept.–Oct.), z. Annus.
Boeotia, Βοιωτία, landschap van Hellas, voor een groot gedeelte door bergen ingesloten, rijk aan bronnen en vruchtbare valleien, en met een aantal meertjes, die zich in den regentijd tot één groot meer (het meer Copaïs) vereenigden. De bewoners stonden bij de Atheners niet in den reuk van snuggerheid; men hield het er voor, dat de vochtige en dompige lucht benevelend op het verstand der Boeotiërs werkte. De bevolking was uit allerlei oude stammen dooreengemengd. Tot de oudste steden behooren: Orchomenus, dat reeds in den myceenschen en vóór myceenschen tijd bestaan heeft, Arne, dat met een paar andere steden in het meer Copaïs verdronken is, en Thebae. In historischen tijd bestond Boeotia uit een statenbond eerst van 7 steden: Acraephium, Coronēa, Haliartus, Mycalessus, Plataeae (dat zich echter reeds vroeg bij Athenae aansloot), Tanagra, en Thebae, later van 14, na den peloponnesischen oorlog van 10 staatjes, meest met een aristocratisch bestuur. De jaarlijks aftredende overheidspersonen heetten Boeotarchen. Als hoofd van den bond gold Thebae; maar de tweespalt en de somtijds doodelijke haat, die tusschen de boeotische steden heerschte, verlamden de kracht van het volk. In Boeotia behooren de mythen te huis van Antiope en Dirce, van Amphīon en Niobe, van Cadmus en diens dochters Ino en Semele en zijne kleinzonen Actaeon, Melicertes en Pentheus, van Dionȳsus of Bacchus, van Oedipus en diens geslacht, van de gebroeders Trophonius en Agamēdes. Aan de Muzen was de berg Helicon gewijd, die met zijne rijkbegroeide hellingen scherp afstak bij den naakten Cithaeron, den ongeluksberg in de boeotische mythen.
Boeōtus, Βοιωτός, z. Aeolus no. 2. Naar hem zouden de Boeotiërs genoemd zijn.
Boēthus, Βοηθός, van Chalcēdon, bekwaam beeldhouwer uit het begin van de 2e eeuw. Beroemd was onder zijne werken het beeld van een knaap, die een gans den hals omdraait.
Boeum, Βοιόν, stad in het landschapje Doris, tot de dorische tetrapolis behoorende.
Bogūdes, koning in Mauretania. Zie Bocchus II, wiens jongere broeder hij was.
Boii, Βοῖοι, een groot keltisch volk uit meer dan 100 tribus bestaande, dat veel gezworven heeft en waarvan verschillende gedeelten in de Po- en Donaulanden voorkomen, ten N. en ten Z. der Alpen. De Bojers in de Po-vlakte verdreven de Etrusci en de Umbri uit de streek ten Z. van de Po, en namen de Etruscische stad Felsīna in, die later als hun hoofdstad Bononia genoemd werd. Na hevigen strijd werden zij in 224 door de Romeinen ten onder gebracht, doch de inval van Hannibal in Italië bracht hen weder in opstand, en eerst in 191 werden zij door P. Cornelius Scipio Nasīca (Cornelii no. 19) voor goed onderworpen. De Bojers aan den Donau sloegen een aanval der Cimbren en Teutonen af; in Caesars tijd sloot zich een gedeelte, dat zijne woonplaatsen in Boiohaemum (Boheme) verlaten had (± 60) en naar Noricum was getrokken, bij de Helvetiërs aan.
Boiohaemum, Boheme, het land (die Heimath) der Boii.
Boiorix, 1) misschien slechts een titel = Boiorum of Boius rex, koning der Bojers, die volgens het niet geheel betrouwbare verhaal in 194 met de Romeinen gestreden heeft.—2) koning der Cimbren, versloeg en doodde in 105 M. Aurelius Scaurus (z. Aurelii no. 10), maar sneuvelde in 101 in den slag op de Raudische velden bij Vercellae tegen Marius.
Βοιωτάρχαι, de magistraten van het boeotisch verbond, die de uitvoerende macht hadden, in den oorlog het opperbevel voerden, en de besluiten der vier boeotische raden ten uitvoer brachten.
Bola, Βῶλα, oude stad in Latium, die langen tijd in het bezit der Aequi geweest is, en reeds vroeg te gronde is gegaan.
Bolbe, Βόλβη, meer in Macedonia, dat in de golf van den Strymon uitwatert.
Bolbitīne, Βολβιτίνη, thans Rosette, stad in de Nijldelta, waarnaar de westelijke hoofdmonding der rivier ostium Bolbitinum werd genoemd.
Bolissus, Βολισσός, stad in het N.W. van Chius.
Bomienses, Βωμιῆς, volk in het O. van Aetolia, in het brongebied van den Euēnus.
Bomilcar, Βομίλκας, naam van twee carthaagsche veldheeren. De eerste komt voor in den strijd van Carthago tegen Syracūsae, toen Agathocles omstreeks 310 eene landing in Africa deed en de carthaagsche generaals Hanno en Bomilcar versloeg. Later deed Bomilcar eene poging om zich te Carthago van het bewind meester te maken; doch zijn toeleg mislukte en hij stierf aan het kruis.—De andere komt voor in den tweeden punischen oorlog. Hij bracht in 215 versche troepen aan Hannibal en ondersteunde in 214 en 212 Syracusae tegen de Romeinen.—Ook de vertrouwde dienaar van Jugurtha, die voor dezen te Rome den moord op Massīva pleegde, heette Bomilcar. Toen hij later zijn meester poogde te verraden, werd hij door dezen met den dood gestraft (107).
Βωμονῖκαι, heetten de spartaansche knapen, die de geeseling voor het altaar van Artemis Ὀρθία (z. a.) het langst en standvastigst verdroegen.