Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 14

Оглавление

Athena van het Louvre-Museum.

Athēna, Ἀθηναία, Ἀθηνᾶ, Παλλὰς Ἀθήνη, Minerva, oorspronkelijk waarschijnlijk eene godin van den aether, wier dienst in verband stond met dien van Poseidon, en die uit het meer of de rivier Triton ontstaan was (Τριτογένεια). Volgens de gewone voorstelling was zij de dochter van Zeus, uit wiens hoofd zij volwassen en gewapend te voorschijn kwam, nadat hij zijne eerste gemalin, Metis, verslonden had. Als een van de machtigste wezens der godenwereld, oefent zij op velerlei wijze een heilrijken invloed op het menschdom uit. Vooreerst is zij de onoverwinnelijke godin van den oorlog (Ἀτρυτώνη), die staten en individuen in den rechtvaardigen strijd helpt; zij geeft haren beschermelingen den moed en het beleid, die hun de overwinning verzekeren, en betreedt in het heetste van het gevecht dikwijls zelve het slagveld, waar dan alles voor haar moet wijken, en zelfs andere godheden, die het wagen haar te weerstreven, het veld voor haar moeten ruimen. De grootste helden staan onder hare bescherming en de steden verdedigt zij tegen de aanvallen der vijanden (Ῥυσίπτολις, Πρόμαχος, Πολιάς, Ἀκραία). De krijgstrompet, de fluit en de wapendans Πυρρίχη zijn door haar uitgevonden. Vervolgens is zij de godin van alle wetenschappen, kunsten en handwerken (Ἐργάνη), en bevordert zij landbouw en nijverheid door allerlei vindingen. Zoo is de ploeg en de hark door haar uitgevonden, zoo heeft zij den menschen geleerd hoe zij het vuur moeten gebruiken, hoe zij paarden kunnen temmen en voor den wagen spannen (Ἱππία), zoo bouwt zij voor Danaus het schip waarmede hij naar Griekenland vlucht en is zij behulpzaam in het bouwen van de Argo; ook het spinnen en weven behoort tot hare werken, en het grootste geschenk, dat de Atheners haar jaarlijks brengen, is een kunstig bewerkt kleed (πέπλος). Alles wat eene beschaafde maatschappij kenmerkt staat onder hare hoede; den staat, zijne onderdeelen en grondslagen, recht en wet, beschermt zij, en vandaar ook rechtbanken en volksvergaderingen (Βουλαία, Ἀγοραία, Φρατρία); zij zelve heeft te Athene de rechtbank van den Areopagus ingesteld.—Over het algemeen is zij de beschermgodin van hen die door verstand, bekwaamheid en overleg uitmunten; zij zelve bezit die eigenschappen in de hoogste mate, daar zij als het ware de gepersonifiëerde wijsheid van Zeus is.—Eindelijk geeft zij, als godin van den zuiveren aether, gezondheid en weert zij ziekten af (Ὑγίεια, Παιωνία).—De dienst van Athena was door geheel Griekenland verbreid, maar nergens werd zij hooger vereerd dan te Athene, de naar haar genoemde stad, waar alle instellingen of van haar afkomstig waren, of tenminste door haar in stand gehouden werden. Zelfs wordt het geheele land Attica als het eigendom der godin beschouwd. Wel had aanvankelijk ook Poseidon erop aanspraak gemaakt, maar toen Zeus beslist had dat het land gegeven zou worden aan dengene, die het met het nuttigste geschenk zou begiftigen, schiep Poseidon het paard, Athena den olijfboom, en de goden kenden haar de overwinning toe. Sedert dien tijd is de olijfboom haar boven alles geheiligd, van de dieren zijn de uil, de haan en de slang aan haar gewijd.—Zij wordt meestal afgebeeld met eene eenigszins mannelijke gestalte, met heldere en ernstige gelaatstrekken, dikwijls draagt zij schild, helm en lans en is zij met de Aegis bekleed.


Parthenon.

Athēnae, Ἀθῆναι, hoofdstad van Attica, door de Atheners τὸ ἄστυ geheeten, tegenover ἡ πόλις (ἀκρόπολις), de burcht. De oudste nederzetting is waarschijnlijk op de acropolis geweest. Daar zijn nog de overblijfselen gevonden van een koningspaleis uit den Myceenschen tijd. De burcht zelf was versterkt met een muur, uit onbewerkte rotsblokken opgetrokken. De stad breidde zich eerst uit ten Zuiden (Κυδαθήναιον), en ten Westen (z. Πελασγικόν, Πελαργικόν, (τεῖχος)), en sedert den tijd der Pisistratiden ten Noorden van de Acropolis, in den Κεραμεικός, waar door Pisistratus de nieuwe markt ten Noorden van den Areopagus werd aangelegd (de oude markt lag ten Z. daarvan). Hoe de stad er overigens vóór de perzische oorlogen uitzag, is ons onbekend; doch zelfs in zijn bloeitijd was Athene niet, wat wij eene fraaie stad zouden noemen. De straten waren niet breed, niet regelmatig, en de huizen muntten niet uit door prachtige gevels. Er was echter te Athene aan openbare gebouwen meer schoons te zien, dan in eenige andere stad van Griekenland. De stad zelve was in onregelmatig ronden vorm gebouwd. In het midden lag de ἀκρόπολις, de oude burcht, oudtijds Κραναή, de ruwe rots, later Κεκροπία, vervolgens eenvoudig acropolis geheeten. Deze rots, ongeveer 150 voet hoog, was slechts aan de Westzijde toegankelijk, overigens steil en nog bovendien aan den Noordkant door de zoogenaamde pelasgische muren, aan de Zuidzijde door den muur van Cimon versterkt. Om op de acropolis te komen, moest men eerst twee poorten doorgaan, dan stond men voor de prachtige Propylaea, τὰ Προπύλαια, op voorstel van Pericles door den bouwmeester Mnesicles gebouwd. In het midden liep een rijweg opwaarts, aan weerszijden daarvan een marmeren trap van 64 treden. Zóó kwam men in het voorportaal van den burcht. De voorgevel van dit portaalgebouw werd gedragen door zes reusachtige dorische zuilen, die vijf doorgangen vormden, terwijl ter weerszijden van den middenweg drie ionische zuilen de zoldering schraagden. Vijf deuren scheidden dit eerste portaal van een tweede, dat iets hooger lag en kleiner was en weder in eene rij van zes dorische zuilen eindigde en zóó tot het vlak van den heuvel toegang gaf. Dit prachtwerk, geheel van marmer, kostte meer dan 2000 talenten en vijf jaren tijds. Op het heuvelvlak had men dan aan de rechterhand het Parthenon, den tempel der maagdelijke Pallas Athena, onder opzicht van Pericles door Callicrates en Ictīnus gebouwd, ruim 200 voet lang en 100 voet breed, met acht dorische zuilen in het front en zeventien in de lange zijden (z. fig. vorige pag.). Gevelveld en friezen waren met heerlijk beeldhouwwerk versierd, dat tafereelen uit het leven der godin en den grooten optocht bij de feesten der Panathenaeën voorstelde. De hier bijgevoegde plattegrond geeft eene voorstelling van de inrichting des tempels. (A) is de omringende zuilengang, het peristylium, περίστασις, (B) de pronaos, tusschen welks zes zuilen ijzeren hekken aangebracht waren, waarachter wellicht tempelgeschenken werden tentoongesteld, (C) is de 100 voet lange cella, ἑκατόμπεδος νεώς waar in (a) het beeld der godin stond, terwijl men niet alleen aan de twee lange zijden, maar ook aan de achterzijde (op de teekening niet aangegeven) ionische zuilen vond in twee stellingen boven elkaar. Het beeld der godin, 12 meter hoog, uit goud en ivoor bewerkt, was het meesterwerk van Phidias. Op de uitgestrekte rechterhand droeg zij het zes voet hooge gevleugelde beeld der Overwinning. De gouden mantel der godin werd omstreeks 300 door zekeren Lachares, volksmenner en vervolgens tyran te Athene, geroofd. Afgesloten van de cella (de twee deuren, op de teekening aangegeven, zijn uit het christelijk tijdperk) was het opisthodomos, dat verdeeld was in het eigenlijke Parthenon (D), ook Megaron genoemd, waarin de schatten van de godin en van de andere goden bewaard werden, en het eigenlijke opisthodomos (E), waarin zich de staatsschat bevond. Het Parthenon werd in het christelijk tijdperk in een kerk der maagd Maria en door de Turken in eene moskee herschapen. In 1687, in den oorlog tusschen de Turken en de republiek Venetië, vloog een gedeelte van den tempel, door de Turken als kruitmagazijn gebruikt, door eene bom uit de venetiaansche batterijen in de lucht. In 1799 liet de britsche gezant bij de Porte, lord Elgin, met goedvinden der turksche regeering, het nog overgebleven beeldhouwwerk uitbreken en met tal van andere kunstwerken naar Engeland overvoeren. Door het vergaan van een der schepen bij Cerigo ging een deel dezer kunstschatten verloren; het overige ging in 1816 voor 35000 L.st. aan het Britsch Museum over, waar het nog onder den naam van Elgin marbles prijkt. Tegenover het Parthenon ligt het Erechthēum, aan Poseidon Erechtheus geheiligd, met den daartegenaan gebouwden tempel van Athena Polias, waarin het oude houten beeld der godin stond, dat éénmaal ’s jaars gereinigd werd. Deze tempel werd in 407 voleindigd. (A) is de pronaos van Athena Polias, (B) de cella; aan de andere zijde kwam men langs een trap in het voorportaal (F) van den Erechtheustempel; het is een open hal, waarvan het dak door caryatiden (Κόραι) werd gedragen; (D) is de pronaos, (C) de cella van den tempel, terwijl (E) de noordelijke uitbouw is, waarin zich het drietandteeken van Poseidon bevindt; (G), (H) en (I) zijn doorgangen. Onder den pronaos was de zoutbron, en ter zijde daarvan de heilige olijf, door Athena geplant. Een derde standbeeld van Athena was nog de Athena Promachos, een door Phidias gegoten metalen reuzenbeeld. Reeds bij het omvaren van kaap Sunium kon men de gouden punt harer speer in de zon zien schitteren. Het tempeltje der Νίκη ἄπτερος lag wel op de acropolis, doch buiten de Propylaeën. Ten slotte vermelden wij, dat er voor de Perzische oorlogen dichtbij het Erechtheum een andere tempel van Athena gestaan heeft, die gewoonlijk Hecatompedon of ἀρχαῖος νεώς genoemd wordt. Wanneer men van de acropolis in noordwestelijke richting ging, kwam men op de markt, ἀγορά, vanwaar een weg naar den Pnyx voerde, een heuvel, die tot plaats voor de volksvergadering diende. Langs de markt liepen zuilengangen, waarvan de στοὰ ποικιλή of beschilderde galerij de meest beroemde was. Op hare wanden prijkten tafereelen uit den slag bij Marathon en andere veld- en zeeslagen, waarin de Atheners roem hadden ingeoogst. Aan de markt lag het βουλευτήριον, waar de raad, de βουλή, zitting hield, benevens de θόλος of rotonde, waar de prytanen hun maaltijden gebruikten. Niet ver van de markt verhief zich de vrij steile Aresheuvel of Areopagus, Ἄρειος πάγος. Onder de openbare gebouwen en monumenten in de stad verdienen vermelding: het Prytanēum, het theater van Dionȳsus, dat tegen de Zuidzijde van de Acropolis aangebouwd was, het Museum, het Theseum, het Odeum van Pericles voor muzikale wedstrijden. Een ander Odeum van later tijd was dat van Herodes Atticus. Het choragisch monument van Lysicrates, van omstreeks 330, ook wel met den naam van lantaarn van Diogenes bestempeld, is een sierlijk gebouwtje met zes corinthische zuiltjes, die op een vierkanten onderbouw rusten en een marmeren dekstuk dragen, met beeldwerk versierd en waaruit eene acanthusplant oprijst. Het gebouwtje, 34 voet hoog, diende om den drievoet (χορηγικὸς τρίπσυς) te dragen, dien Lysicrates als prijs in den choragischen wedstrijd had gewonnen. Eene straat in de stad heette de straat der drievoeten, omdat daar een aantal zulke gedenkteekenen stonden. De toren der winden was een fraai achthoekig gebouw, waarin een wateruurwerk was aangebracht en waarop een windwijzer stond. Hij dagteekent uit de 1ste eeuw. Vele aanzienlijke mannen, zelfs vorsten lieten te Athenae praalgebouwen oprichten, om hun eigen naam te verheerlijken.


Buiten de stadsmuren vond men nog beroemde plaatsen, als: de Academia, Ἀκαδήμεια of -μία, een wandelpark met gymnasium, waar Plato zijn onderwijs gaf, het Lycēum, ook een park met een tempel van Apollo Lycius, waar Aristoteles zijne peripatetische lessen gaf, den heuvel Cynosarges, met een gymnasium, in een van welks zalen Antisthenes, de stichter der cynische school, als leeraar optrad.


Plattegrond van het Erechtheum.


Chor. monum. van Lys.

Ten Westen van de stad stroomde de Cephīsus, in het Z.O. de Ilisus. Van de stad liepen de lange muren, τὰ μακρὰ τείχη, ook wel de beenen van Athenae genoemd, τὰ σκέλη τῶν Ἀθηνῶν, ter lengte van omstreeks anderhalf uur gaans naar de havens. De havens Phalērus en Munychia waren klein; maar de Piraeus (Πειραιεύς) vormde eene kleine stad op zichzelve, met scheepswerven, tuighuis, magazijnen, handelshaven, oorlogshaven, ja zelfs met een theater. De muren waren in zee vooruitgebouwd; de invaart, die met kettingen kon worden afgesloten, liep met eene sterke kromming tusschen twee muren door. Voor de geschiedenis van Athenae moeten wij naar de geschiedboeken verwijzen. Ook onder rom. heerschappij bleef Athenae nog lang eene civitas libera met een betrekkelijk uitgebreid gebied, waartoe, behalve Attica, ook een deel der cycladische eilanden behoorde. Het bleef ook lang een zetel van kunst en wetenschap, en tal van jonge aanzienlijke Romeinen gingen erheen, om hunne opleiding te voltooien. De stad leed in 86 veel door Sulla’s belegering; bij die gelegenheid ging de Piraeus te gronde; keizer Hadriānus zocht in later tijd de stad te doen herleven door aan de verfraaiing ervan veel ten koste te leggen. Het aantal inwoners van Athenae wordt tegen het einde van de regeering der Pisistratiden op 20,000 à 25,000 geschat; bij het uitbreken van den Peloponnesischen oorlog bedroeg de bevolking van stad en havens ruim 100,000; een eeuw later evenveel, maar toen was de Piraeus meer bewoond, en begon de stad reeds verlaten te worden.

Behalve de talrijke tempels, waarvan wij slechts zeer enkele konden vermelden, was de stad zeer rijk aan standbeelden.

Athenaeum, Ἀθήναιον, in het algemeen elke aan Athēna gewijde plaats. In het bizonder verstond men hieronder de door keizer Hadriānus te Rome opgerichte school voor hoogere vorming. Hoewel enkele uitstekende onderwijzers reeds onder Augustus en Vespasiānus eene toelage uit de schatkist genoten, was er te Rome toch alleen bizonder onderwijs; Hadriānus voerde het openbaar onderwijs in met onderwijzers, die door den staat werden bezoldigd, teneinde invloed op den geest van het onderwijs te kunnen uitoefenen en eene niet gewenschte republikeinsche richting te keeren.

Athenaeus, Ἀθήναιος, 1) sicilisch werktuigkundige, tijdgenoot van Archimēdes.—2) taalgeleerde uit Naucratis, omstreeks 230 na C., die eerst te Alexandrië, later te Rome leefde. Zijn uitvoerig werk Δειπνοσοφισταί, dat bijna geheel bewaard gebleven is, behandelt in den vorm van gesprekken allerlei bizonderheden uit het dagelijksch leven der ouden, en heeft vooral groote waarde door de talrijke aanhalingen uit oudere schrijvers, wier werken verloren gegaan zijn.

Athenagoras, Ἀθηναγόρας, van Athene, leeraar der academische wijsbegeerte te Alexandrië in de 2e eeuw n. C.; later ging hij tot het Christendom over, dat hij ijverig en op wijsgeerige gronden verdedigde.

Athenāis, Ἀθηναίς, 1) bijgenaamd Φιλόστοργος, gemalin van den cappadocischen koning Ariobarzanes II.—2) dochter van den sophist Leontius, de schoone en bekwame gemalin van keizer Theodosius II; na hare bekeering tot het Christendom noemde zij zich Eudocia. Zij heeft verschillende epische gedichten gemaakt, die oud-testamentische en christelijke onderwerpen behandelen.

Athenio, een herder, aanvoerder der opgestane slaven op Sicilia in 102 en 101. De consul M.’ Aquillius versloeg hem in 100 met eigen hand. Cicero gaf aan Sext. Clodius, den vrijgelatene van P. Clodius (Claudii no. 17) den schimpnaam Athenio, omdat laatstgenoemde aan het hoofd van een troep slaven te Rome onlusten verwekte.

Athenis, z. Bupalus.

Athenodōrus, Ἀθηνόδωρος, 1) een Griek, die door Alexander d. G. met eene kolonie naar Bactra gezonden werd en zich den titel van koning wilde aanmatigen, maar door Bito vermoord werd.—2) bijgenaamd Κορδυλίων, van Tarsus, stoicijnsch wijsgeer, opzichter der bibliotheek te Pergamus. Hij zou getracht hebben de werken der oudere stoicijnen te zuiveren van alles wat hem minder goed voorkwam, maar zijn toeleg werd ontdekt. De jongere Cato nam hem in 70 mede naar Rome, waar hij stierf.—3) van Tarsus, zoon van Sandon, waarschijnlijk leerling van Posidonius van Rhodus, leeraar der stoicijnsche wijsbegeerte te Apollonia in Epīrus, waar Octaviānus hem leerde kennen. Deze nam hem mede naar Rome, echter keerde hij later naar Tarsus terug, waar hij de gedurende zijne afwezigheid uitgebroken burgertwisten bijlegde en de wetten verbeterde.—4) een van de drie beeldhouwers van de Laocoongroep z. Laocoon.

Athesis, Ἀτησῖνος, thans de Adige of Etsch, die op de Rhaetische Alpen ontspringt en zich in de Adriatische zee stort. In zijn bovenloop neemt hij (bij Bozen) den Atagis Ἄταγις, of Isarcus (Eisach) op. V. s. is Atagis een andere naam voor den Athesis.

Athlētae, ἀθληταί, ἀθλητῆρες, werden bij de Grieken diegenen genoemd, die bij de nationale spelen te Olympia of elders in den wedstrijd voor lichaamsoefening en spierkracht naar de overwinning dongen. Langzamerhand werd hiervan een beroep gemaakt en kreeg men athleten, die op hunne kunst reisden en voorstellingen gaven. Zulke worstelaars werden van jongs af geoefend en volgden een bepaalden leefregel. Ook bij de Romeinen vonden nu en dan bij de openbare spelen dergelijke voorstellingen plaats, waarvoor men dan tegen hoog loon (auctoramentum) grieksche athleten huurde. Bij het worstelen, dat geheel naakt geschiedde, smeerde men zich met olie in, om aan de tegenpartij minder vat te geven, wat deze dan weder nutteloos trachtte te maken, door zijn tegenstander met zand te werpen.

Ἀθλοθέται, oorspronkelijk zij, die bij de wedstrijden prijzen uitloofden, later bij de groote nationale feesten kamprechters en commissarissen. Zij werden tien maanden vóór het feest benoemd, ontvingen de aangiften van de mededingers in de wedstrijden en zorgden voor alles wat voor eene waardige feestviering noodig was. Door een plechtigen eed verbonden zij zich tot onpartijdigheid. Gedurende het feest droegen zij een purperen kleed, lauwerkrans en staf, ook werden zij begeleid door dienaars die staven droegen (ῥαβδοῦχοι). Te Athene werden om de vier jaar 10 athlothetae door het lot aangewezen, die bij de feesten, vooral de Panathenaea, het oppertoezicht hielden en uitspraak deden over de wedstrijden.

Athos, Ἄθως, naam van een der Giganten, die den hemel wilden bestormen. Hij nam een berg uit Thracia op en slingerde dezen naar de goden. De bliksem van Zeus weerde echter het gevaar af en deed den bergklomp aan de macedonische kust neerstorten, waar hij zich nog als mons Athos (thans Monte Santo of Hagion Oros) op de chalcidische landtong Acte tot eene hoogte van 6350 voet verheft. Xerxes liet den hals der landtong bij Sane doorgraven. Oudtijds lagen tegen den berg een vijftal bloeiende steden; thans vindt men er slechts een aantal grieksch-katholieke kloosters, die in het bezit van belangrijke oude handschriften zijn.

Atii, zie Attii.

Atilia (lex) de dando tutore, onzeker van welk jaar, doch vóór 188. Waar een voogd noodig was en bij ontstentenis van nabestaanden geen voogd was en door den overledene ook geen voogd bij testament was aangewezen, werd volgens de lex Atilia een voogd benoemd door den praetor urbanus onder medewerking der volkstribunen.

Atilia Marcia (lex), 311, van de volkstribunen L. Atilius en C. Marcius, dat van de 24 krijgstribunen, die jaarlijks voor vier legioenen noodig waren, 16 door het volk zouden worden gekozen.

Atilii. Tot de gens Atilia behooren o. a. de familiën Bulbus, Calatīnus, Longus, Regulus, Serrānus.—1) A. Atilius Calatinus, consul in 258 en in 254, streed op Sicilia tegen de Carthagers en veroverde Panormus (Palermo). In het jaar 249 was hij als dictator op Sicilia, en was als zoodanig de eerste dictator, die buiten Italia eene rom. legermacht aanvoerde.—2) M. Atilius Regulus werd als consul in 294 door de Samnieten bij Luceria verslagen. Toch heeft hij een triumf gevierd.—3) M. Atilius Regulus, geen zoon van den vorigen, was consul in 267 en 256. In zijn eerste consulaat overwon hij de Sallentīni in Calabria, hij veroverde Brundisium, en genoot de eer eener zegepraal; in zijn tweede, waarin hij consul suffectus was in plaats van den overleden Q. Caedicius, ondernam hij den voor hem noodlottigen tocht naar Carthago. Met zijn ambtgenoot L. Manlius Vulso met eene vloot van 330 schepen in zee gestoken, versloeg hij eerst de carthaagsche vloot bij Ecnomus aan de Zuidkust van Sicilia, landde toen in Africa, en veroverde de stad Aspis, die door de Romeinen in Clypea of Clupea werd verdoopt. Manlius keerde naar Rome terug; Regulus bleef in Africa en bracht Carthago zoo in het nauw, dat het om vrede vroeg. De hardheid zijner voorwaarden echter drong de Carthagers nog eenmaal het uiterste te beproeven, en onder aanvoering van den Spartaan Xanthippus behaalden zij de overwinning. Regulus werd gevangen genomen; 30000 der zijnen sneuvelden (255). In 250 zonden de Carthagers gezanten met Regulus naar Rome, in de verwachting, dat hij voor een vrede zou pleiten; in den senaat toegelaten, ontried hij den vrede ten sterkste. Overeenkomstig een door hem gezworen eed, keerde hij als gevangene naar Carthago terug, waar hij onder folteringen zou ter dood gebracht zijn. Het geheele verhaal van Regulus’ zending naar Rome en zijn marteldood is onhistorisch.—4) C. Atilius Regulus, dikwijls ten onrechte Serranus (Saranus) bijgenaamd, versloeg als consul in 257 de carthaagsche vloot bij de Liparische eilanden en hield een zegetocht. In 250 was hij ten tweede male consul en sloeg hij het beleg voor Lilybaeum, maar kon de stad niet innemen.—5) M. Atilius Regulus, zoon van no. 3, was consul in 227, en consul suffectus in 217 in plaats van C. Flaminius, die bij het Trasimeensche meer gesneuveld was. Als censor in 214 was hij zeer streng tegen hen, die na den slag bij Cannae het plan hadden gehad, Italië te verlaten, verder die door woordbreuk zich aan Hannibal’s gevangenschap hadden onttrokken, en ten slotte tegen hen, die in de laatste 4 jaren zich zonder voldoenden grond aan den krijgsdienst hadden onttrokken.—6) C. Atilius Regulus, misschien een broeder van no. 5, was consul in 225.—7) C. Atilius Serranus streed in 218 als praetor tegen de opgestane Bojers in Gallia Cisalpīna en vereenigde zich vóór den slag aan den Ticīnus met den consul P. Cornelius Scipio, die hem daarop naar Rome terugzond.—8) A. Atilius Serranus, praetor in 192, komt in den oorlog tegen Antiochus III van Syria voor. In 172 maakten hij en Q. Marcius Philippus (zie Marcii no. 15) het gezantschap uit, dat de Grieken moest weerhouden, gemeene zaak met Perseus te maken.—9) C. Atilius Serranus Gaviānus, uit de gens Gavia geadopteerd, quaestor in 63, trachtte als volkstribuun in 57 Cicero’s terugroeping te verhinderen.—10) M. Atilius, middelmatig tooneeldichter uit de tweede eeuw, schrijver van eene Electra.

Ἀτιμία, gemis van enkele (ἀτ. κατὰ προστάξεις) of van alle (ἀτ. τοῦ σώματος) burgerlijke rechten. Deze rechten konden een burger bij rechterlijk vonnis ontnomen worden, of zij konden wegens het niet vervullen van zekere verplichtingen tegenover den staat verloren gaan. Hij die alle burgerlijke rechten mist (ἄτιμος), mag bijv. niet in rechten optreden, de volksvergadering of de markt niet bezoeken, enz. Hiermede ging soms nog verbeurdverklaring van goederen gepaard (ἀτ. τοῦ σώματος καὶ τῶν χρημάτων), vooral tegenover hen, die aan den staat verschuldigde gelden niet betaalden. Deze toestand van ἀτιμία hield op, zoodra de schuld betaald werd, maar ging anders bij den dood van den schuldenaar ook op zijne kinderen en kleinkinderen over. Te Sparta werden de burgerlijke rechten o.a. aan hen ontnomen, die zich uit lafheid aan een gevecht onttrokken hadden (τρέσαντες).

Atīna, volscische stad hoog in de bergen, ten N. van Casinum, in Latium, later rom. municipium.

Atinia (lex), van 197, een plebisciet van den volkstribuun C. Atinius Labeo, ut quinque coloniae in oram maritimam deducerentur, n.l. naar Puteoli, Vulturnum, Liternum, Salernum, en naar Buxentum.

Atinia (lex), een plebisciet (± 102), waardoor de volkstribunen zitting kregen in den senaat.

Atinia (lex), de rebus furtivis, onzeker van wanneer, bepaalde, dat verjaring geen eigendomsrecht opleverde van gestolen zaken.

Atintānes, Ἀτιντᾶνες, volksstam in het N.-W. van Epīrus.

Atlantes, Ἄτλαντες, volksstam in Africa bij het Atlasgebergte, het verst af wonende volk, dat bij Herodotus bekend was. Zij hadden in hun gebied zoutgroeven, en bouwden volgens het verhaal zelfs hutten van zout, daar in hun gebied nooit regen viel.

Atlantiades, Hermes en Hermaphrodītus, kleinzoon en achterkleinzoon van Atlas.

Atlantides, Atlantiades, Ἀτλαντίδες, de Pleiaden en Hyaden, dochters van Atlas.

Atlantis, Ἀτλαντίς. De overlevering bij de ouden gewaagde van een groot en heerlijk eiland ten Westen van de zuilen van Heracles, waarnaar de Atlantische oceaan zijn naam droeg. De vorsten van dit eiland zouden eenmaal zegevierend tot bij Griekenland zijn doorgedrongen. Om het zedenbederf der inwoners echter was het eiland door eene hevige aardbeving geteisterd en in één etmaal door de zee verzwolgen.

Atlas, Ἄτλας, een Titan, zoon van Iapetus en Clymene of Asia, die met de andere Titanen de goden beoorloogde en tot straf daarvoor veroordeeld werd met hoofd en handen den hemel te steunen of de zuilen te dragen waarop de hemel rust.—V. a. een afrikaansch koning, die weigerde Perseus te ontvangen en wegens zijn gebrek aan gastvrijheid versteend en in den berg Atlas veranderd werd. V. a. een zeer oud arcadisch sterrenkundige die de eerste hemelglobe maakte.

Atlas, Ἄτλας, (Adtla = sneeuwgebergte), het nog aldus genoemde noordafrikaansche hooggebergte.

Atossa, Ἄτοσσα, dochter van den ouden Cyrus, eerst met Cambyses, later met Darīus Hystaspis gehuwd.

Atrae, Hatra, Ἄτραι, τὰ Ἄτρα, sterke vesting in een oase van Zuid-Mesopotamië door Traiānus (117 n. C.) en Alexander Sevērus (198 n. C.) tevergeefs belegerd. De stad lag in eene woestijn; de inwoners, van arabischen stam, heetten Atreni.

Atratīni, familienaam in de gens Sempronia z. Sempronii no. 1–5.

Atrax, Ἄτραξ, thessalische stad aan den Penēus, nabij Larissa. Atracius = thessalisch; atracia ars = tooverkunst.

Atrebātes, Ἀτρεβάτιοι, belgische volksstam in het latere Artois. Hunne hoofdstad was Nemetācum of Nemetocenna, thans Arras.

Atreus, Ἀτρεύς, zoon van Pelops en Hippodamēa. Hij en zijn broeder Thyestes vermoordden hun stiefbroeder Chrysippus en werden daarom door Pelops weggejaagd. Zij werden opgenomen door hun zwager Sthenelus, koning van Mycēnae, en nadat diens zoon Eurystheus in den strijd tegen de Heracliden gevallen was, volgde Atreus hem op. Hierop naijverig, verleidde Thyestes de vrouw van Atreus, Aërope, ten einde in het bezit te komen van het gouden lam, met welks bezit de heerschappij over Mycenae verbonden was. Hij werd uit het land verjaagd, maar om zich te wreken zond hij Plisthenes, een zoon van Atreus, die door Thyestes opgevoed was, naar Mycenae terug om Atreus te vermoorden, deze verijdelde echter dien aanslag door Plisthenes, dien hij niet herkende, te dooden. Thyestes werd nu teruggeroepen en schijnbaar weder in vriendschap opgenomen, maar bij een gastmaal liet Atreus diens beide zonen slachten en zette hij hun vader het vleesch en bloed als spijs en drank voor. Toen Thyestes deze gruwelijke daad vernam, vervloekte hij zijn broeder en verliet hij het land, dat na dien tijd door pest en hongersnood bezocht werd. Op bevel van een orakel gaat Atreus op reis om Thyestes terug te halen, en bij koning Thesprōtus vindt hij Pelopēa, de dochter van Thyestes, en neemt haar zonder haar te kennen tot vrouw. De zoon van Thyestes en Pelopea, Aegisthus, werd door Atreus als zijn eigen zoon opgevoed en later overgehaald Thyestes, die door Agamemnon en Menelāus teruggehaald en in de gevangenis gezet was, te vermoorden, maar vader en zoon herkenden elkander nog bij tijds en doodden nu te zamen Atreus, terwijl hij aan het offeren was.

Atria, zie Adria.

Atrīdes, Ἀτρείδης, Agamemnon en Menelāus, zonen van Atreus.

Atriensis, slaaf, wien de zorg voor het atrium was opgedragen, en die, omdat het eene betrekking van vertrouwen was, tot de bevoorrechte slaven van het huis behoorde.


Atrium.

Atrium, eene der onmisbare deelen van een romeinsch huis, het woonvertrek, oudtijds het middelpunt van het huiselijk leven, waar het huwelijksbed, de huiselijke haard en de geldkist zich bevonden, alsmede de weefstoelen, waaraan de huisvrouw en hare slavinnen arbeidden. Met het toenemen der weelde evenwel werden deze voorwerpen naar andere gedeelten van het huis verbannen en werd het atrium meer eene receptiezaal. Het atrium was het eerste vertrek, als men den gang doorkwam (z. domus). Rondom waren kleine vertrekken of kabinetjes aangebracht, die licht en lucht alleen uit het atrium ontvingen, en cubicula heetten, wanneer zij door deuren, en alae, wanneer zij alleen door gordijnen waren afgesloten. Een dezer vertrekjes was het lararium, de huiskapel, waar het altaar der huisgoden stond en bij de nobiles de imagines maiorum bewaard werden. In het midden der zoldering was eene vierkante opening gelaten, waardoor het licht naar binnen viel en de rook van den haard naar buiten trok, en die compluvium werd geheeten, omdat zij ook den regen doorliet. Daaronder was in den vloer een soort regenbak, impluvium. Soms was het atrium met bloemen en beelden versierd. Op de eerste teekening ziet men achter het atrium een vertrek, dat aan de voorzijde open is, het tablinum, de werkkamer of het bureau van den heer des huizes, en daarachter een met eene gaanderij omgeven binnenplaats of cavaedium, ook peristylium geheeten. De tweede teekening stelt het atrium voor van een oud-italisch huis zonder peristylium; door het tablinum en de aansluitende porticus ziet men in den tuin. Oorspronkelijk behoorde het atrium geene zuilen te hebben, doch toen de afmetingen grooter werden, werd het dak aan de hoeken van het impluvium door kolommen gedragen.


Atrium.

Atropatēne, Ἀτροπατηνή, het noord-westelijke deel van Media, dat door Alexander den Grooten in handen van den satraap Atropates werd gelaten. Hoofdstad Gazaca, nabij een groot zoutwatermeer.

Atropates, Ἀτροπάτης, satraap van Medië onder Darīus Codomannus en later ook onder Alexander d. G. Zijne nakomelingen regeerden onafhankelijk in het N.W. van het land (Atropatēne).

Atropus, Ἂτροπος, de onafwendbare, eene der drie Moerae.

Attalīa, Ἀττάλεια, stad aan de kust van Pamphylia, door Attalus II gesticht, tgw. Adalia.

Attalus, Ἄτταλος, 1) veldheer van Philippus van Macedonië. Bij diens dood stond hij met een leger aan den Hellespont om den veldtocht tegen Perzië te beginnen. Maar Alexander, die hem niet vertrouwde, liet hem, terstond na het aanvaarden der regeering vermoorden.—2) zoon van Andromenes, veldheer van Alexander den G., werd verdacht van medeplichtigheid aan de samenzwering van Philōtas (330), maar vrijgesproken. Na Alex. dood sloot hij zich bij Perdiccas aan, en toen deze vermoord was, ging hij met de vloot naar Tyrus om troepen te werven; hij werd echter door Antigonus verslagen (320) en sedert dien tijd gevangen gehouden, drie jaar later werd hij gedood.—3) Attalus I, regeerde 241–197 over Pergamus en nam na eene overwinning op de Galliërs den koningstitel aan. Hij vergrootte zijn rijk ten koste van Syrië, doch moest weldra de gemaakte veroveringen weder afstaan. Om zich tegen dit machtige rijk te kunnen verdedigen, verbond hij zich met de Romeinen en ondersteunde hen vooral met zijne vloot in den oorlog tegen Philippus van Macedonië. Hij stierf 72 jaar oud aan eene beroerte. Hij was een beschermer van kunsten en wetenschappen en stichtte met groote kosten de beroemde bibliotheek van Pergamus.—4) Attalus II, Φιλάδελφος, zoon van den vorigen, nam na den dood van zijn broeder Eumenes II (159), dien hij sedert 167 te Rome vertegenwoordigd had, als voogd over diens kinderen de regeering in handen en behield die tot zijn dood (138). Hij ondersteunde de Romeinen in hunne oorlogen tegen Macedonië en het achaeïsch verbond en trachtte Alexander Balas te helpen in zijn streven naar de regeering over Syrië. Van de Romeinen ontving hij hulp in zijne oorlogen tegen Bithynië. Ook hij was een beschermer van kunsten en wetenschappen.—5) Attalus III, Φιλομήτωρ, zoon van Eumenes II en Stratonīce, opvolger van den vorigen, was te zwak van geestvermogens om zelf te regeeren; hij leefde in afzondering en bracht zijn tijd met tuinbouw en beeldhouwen door. Hij stierf in 133 en liet bij testament zijn rijk en zijne bezittingen aan de Romeinen na.—6) romeinsch praefect, die tweemaal (409, 414 na C.) door de Westgothen tegenover Honorius tot keizer uitgeroepen werd. Hij werd beide keeren echter spoedig door zijne aanhangers verlaten en viel eindelijk in de handen van zijne vijanden, waarop hij naar Lipara verbannen werd.—7) stoicijnsch wijsgeer, leermeester van Seneca.

Ἀτθίς, geschied- en aardrijkskundige beschrijving van Attica, zooals in de vierde en derde eeuw in groot aantal geschreven werden. Van de meeste schrijvers zijn slechts fragmenten over. De bekendste zijn: Philochorus, Hellanicus, Clitodēmus, Androtion, Phanodemus en Demon.

Attia (lex) of lex Labiēna van den volkstribuun T. (Attius) Labienus, 63, tot wederinvoering der lex Domitia de sacerdotiis, die door eene lex Cornelia van L. Cornelius Sulla was opgeheven.

Attica, Ἀττική, het oostelijkste landschap van Midden-Griekenland of Hellas, werd oudtijds Acte of Actica (Ἀκτή, Ἀκτική) geheeten, omdat het zulke uitgebreide kusten bezit. Volgens Strabo is de naam Attica uit Actica ontstaan. Ook werd het vroeger wel Ionia genoemd. De natuur verdeelde het in drieën: 1) Diacria, het hoog- of bergland, het noordoostelijk gedeelte, waarin men den mons Pentelicus of Brilessus en den Parnes vond,—2) Pedias, het noordwestelijk vlakland,—3) Paralia, het westelijk en zuidelijk kustland. De Pentelicus leverde eene beroemde, witte marmersoort (πεντελήσιος λίθος), de Hymettus, meer naar het Zuiden, ten O. van Athēnae, was met geurigen tijm begroeid en vermaard om zijn voortreffelijken honig. Ten Oosten van den Hymettus lag nog eene kleine binnenvlakte, Mesogaea en ten N. daarvan, in de Diacria, de vlakte van Marathon. De berg Laurium, geheel in het Zuiden, leverde zilvererts. Ook het attisch zout was beroemd, zoowel in letterlijken, als in overdrachtelijken zin. Over het algemeen was het land berg- en heuvelachtig; de vlakten, zooals die van Eleusis en van Athenae, waren niet groot. Koren werd er weinig verbouwd; de olijfboom en de vijg tierden er echter welig. Er werd veel aan schapen- en geitenfokkerij gedaan; voor de teelt van rundvee was de steenachtige bodem minder geschikt.

De bevolking van Attica was ionisch, doch vermengd met een oudere bevolking, die gewoonlijk als “pelasgisch” aangeduid wordt; maar tot welken stam die behoort, weten we niet. In elk geval heeft ook hier de “myceensche” beschaving geheerscht. De Atheners beschouwden zich als autochthonen wegens hun pelasgische afkomst, terwijl de Ioniërs ongeveer in 1000 over zee, waarschijnlijk uit het Noorden het land binnengetrokken zijn, en hun taal en eerediensten aan de oorspronkelijke bevolking hebben opgedrongen. Als stichter van den atheenschen staat geldt Theseus, die de twaalf verschillende gemeenten of δῆμοι tot één geheel vereenigde, met Athenae als hoofdstad, ter gedachtenis waarvan het feest der Panathenaeën werd ingesteld. Athenae was τὸ ἄστυ; twee andere plaatsen, Eleusis en Brauron, maakten aanspraak op den naam van πόλις. De bevolking was eerst verdeeld in 4 phylae (Γελέοντες, Ἀργαδεῖς, Αἰγικορῆς, Ὅπλητες) totdat door Clisthenes eene verdeeling in 10 phylae en meer dan 100 (later 174) demi werd ingevoerd (± 508). Na Theseus heerschten in Attica koningen, van welke Codrus de laatste was. Toen volgden er archonten, eerst één voor zijn leven, daarna één voor tien jaar, sedert 683 jaarlijks negen archonten (zie Ἄρχοντες). Door Solon werden de burgers naar hunne inkomsten in vier klassen verdeeld: πεντακοσιομέδιμνοι, τριακοσιομέδιμνοι of ἱππῆς, ζευγῖται, en θῆτες. De volksvergadering bestond uit de burgers boven 20 jaar. De senaat, βουλή, bestond eerst uit 400 leden, 100 uit elke phyle, doch sedert Clisthenes uit 500 leden, n.l. uit elke der nieuwe phylae 50. De areopagus, ἡ βουλὴ ἡ ἐν Ἀρείῳ πάγῳ, was door Solon ingesteld als wachter der wetten en als hoogste gerechtshof, doch werd later teruggebracht tot een gerechtshof in zaken van moord. De heliaea, ἡλιαία, was een rechtbank van gezworenen, uit 6000 door het lot gekozen burgers bestaande. Meer bizonderheden zal men in de afzonderlijke artikels vinden.

In Attica behooren de mythen te huis van Cecrops en diens dochters Pandrosus, Herse en Aglaurus, van Erechtheus en vooral de sagen van Theseus. Ook Pandīon, de vader van Philomēle en Procne, wordt een Athener genoemd.

Atticistae, Ἀττικισταί, heeten de latere grieksche schrijvers, die niet in het toen gebruikelijke dialect (κοινὴ διάλεκτος) schreven, maar zooveel mogelijk de oude attische schrijvers navolgden, bijv. Luciānus. Deze richting in de Grieksche literatuur begint ongeveer 200, als reactie tegen de willekeur der Aziatisch-Grieksche schrijvers, en bereikt haar hoogtepunt in den tijd van Cicero; men legt zich nu toe op de μίμησις τῶν ἀρχαίων. Ook worden zoo genoemd taalkundigen, die lijsten van echt attische woorden en uitdrukkingen gemaakt hebben.

Atticus, Cicero’s vriend. Zie Pomponii no. 5.

Atticus Herōdes (Tiberius Claudius), een schatrijk Marathoniër, leermeester van keizer Marcus Aurelius, een hooggeprezen redenaar, die veel heeft bijgedragen tot verfraaiing van Athene en o.a. een Odēum stichtte.

Attii, 1) Attius (of Attus) Navius, augur tijdens koning Tarquinius Priscus, verzette zich tegen de verdubbeling van het getal riddercenturiën en sneed, om zijne onfeilbaarheid te bewijzen, een slijpsteen met een scheermes door. Er stond een standbeeld van hem met omhuld hoofd (capite velato) op het Comitium, en daarbij de ficus Navia of Ruminalis, z. Rumina.—2) T. (Attius) Labiēnus zie Labieni no. 1).—3) Q. (Attius) Labienus, zoon van no. 2, zie Labieni no. 2).—4) P. Attius Varus, propraetor van Africa in ± 51, koos de partij van Pompeius, voor wien hij vruchteloos het landschap Picēnum zocht te behouden, stak vervolgens naar Africa over, waar hij echter door Caesars legaat Curio (z. Scribonii no. 6) verslagen werd, en sneuvelde later bij Munda.—5) M. Attius Balbus, praetor vóór het jaar 59, gehuwd met Julia, de zuster van C. Julius Caesar, gaf zijne dochter Attia tot vrouw aan Cn. Octavius, den vader van den lateren keizer Augustus.—6) L. Attius (Accius), zoon van een vrijgelatene, beroemd rom. treurspeldichter, schrijver van talrijke stukken, ook nationale (als Decius, Brutus), naar grieksch model gevormd. Er zijn slechts fragmenten van overgebleven. Hij leefde van 170 tot ongeveer 94.—7) Attia, moeder van Octaviānus, zie no. 5.

Attila, koning der Hunnen, bijgenaamd de geesel Gods, regeerde eerst (434 na C.) met zijn broeder Bleda, dien hij echter liet ombrengen (444). In 441 en 442 en later in 447 en 448 verwoestte hij het oost-romeinsche rijk en noodzaakte hij keizer Theodosius II hem om vrede te verzoeken en schatting te betalen. Vervolgens richtte hij zich naar het Westen, drong met een leger van 500000 man in Gallia door, doch werd in de Catalaunische velden (bij Châlons-sur-Marne, v.a. bij Troyes) verslagen door de vereenigde legers van den romeinschen veldheer Aëtius, den frankischen koning Meroveüs en den westgothischen koning Theodorik (451). Attila verloor in dezen slag een vierde van zijn leger. Met het overschot viel hij in Italië, veroverde en verwoestte o.a. het sterke Aquileia, doch spaarde Rome op de bede van paus Leo I (452). Naar Pannonia teruggekeerd, stierf hij in 453, waarop het rijk der Hunnen te niet ging.

Attuarii, germaansch volk aan den Rijn. Zie Chasuarii.

Attus Navius, z. Attii, no. 1.

Atūrus, riv. in Aquitania, thans de Adour.

Atys, Atis, Attys, Attis, Attes, Attin, Ἄτυς, Ἄττυς, Ἄττις, Ἄττης, 1) een schoon jongeling, die door Rhea bemind werd, en toen hij eene sterfelijke vrouw wilde huwen, door haar razend gemaakt werd, zoodat hij zichzelven gruwelijk verminkte en aan zijne wonden stierf; na zijn dood werd hij onder de goden opgenomen. De dienst van Atys, die meer aziatisch dan grieksch was en altijd met dien van Rhea nauw verbonden bleef, geleek door buitensporige vertooning van droefheid en vreugde veel op dien van Adōnis; de pijnboom was het zinnebeeld van zijn sterven, het viooltje dat van zijn herleven.—2) stamvader van de lydische dynastie der Atyaden.—3) zoon van Croesus, die door Adrastus (no. 2) bij ongeluk op de wilde zwijnenjacht gedood werd.

Auctio, in algemeenen zin elke openbare verkoop bij opbod; vandaar de naam, afgeleid van augere, omdat elke volgende bieder het bod verhoogt. In engeren zin is auctio eene private verkooping, in tegenstelling van sectio, verkooping bij executie van staatswege. Aanslagbilletten en catalogussen (album, tabula, libellus auctionis) had men oudtijds evengoed als thans. Men had ook venduhuizen, atria auctionaria. Een omroeper, praeco, vervulde de rol van afslager. Bieden was liceri, supra adicere. Het toeslaan van den koop heette addictio. De betaling geschiedde contant.

Auctor is zoowel degene, die eene zaak in het leven roept, als hij, die ze steunt en bevordert. Auctor legis kan dus synoniem zijn met lator legis, maar ook met suasor legis. Ook het bekrachtigen eener wet, b.v. door de patres is auctorem esse. In het ius civile is auctor de lastgever, de raadsman, de uitvoerder en dgl.

Auctoritas (patrum), zie Patres.

Aufidēna, 1) stad in Noord-Samnium nabij de bronnen van den Sagrus.—2) stad in Apulia aan den mond van den Aufidus.

Aufidia (lex) de ambitu, plebisciet van Aufidius Lurco, 61, eene der vele wetten tot bestrijding van dit euvel, waarbij het beloven van geld niet strafbaar werd gesteld, doch het geven van geld met zware levenslange jaarlijksche geldboete werd gestraft. Dit wetsvoorstel is niet aangenomen.

Aufidia (lex) de feris Africanis, onzeker van welk jaar, waarbij de invoer van wilde dieren uit Africa voor de openbare spelen werd toegestaan.

Aufidii, 1) Cn. Aufidius, praetor in 104, schreef eene rom. geschiedenis in het grieksch. In zijn ouderdom was hij blind, doch bleef zich toch met staatszaken bemoeien.—2) Aufidius Lurco, volkstribuun in 61, bracht de gewoonte in zwang, pauwen te mesten.—3) Aufidius Bassus, onder Augustus en Tiberius, beschreef de burgeroorlogen en de oorlogen in Germania. Zijne werken zijn verloren.—4) Aufidius Luscus, hoogste magistraat te Fundi, door Horatius bespot.

Aufidum = Aufidēna no. 2.

Aufidus, snelstroomende rivier van Apulia, waaraan Horatius’ geboorteplaats Venusia lag. Ten Zuiden v. a. ten N. van deze rivier is de slag bij Cannae (z. a.) geleverd.

Auge, Αὔγη, Αὐγεία, dochter van Aleüs, koning van Tegea, en Neaera, werd bij Heracles moeder van Telephus. Daar een orakel voorspeld had dat haar kind de zonen van Aleüs zoude dooden, gaf deze haar, toen hij hare zwangerschap bemerkte, aan Nauplius over, met last om haar in zee te werpen; deze echter, getroffen door hare schoonheid, vluchtte met haar en bracht haar naar Teuthras, koning van Mysië, die haar tot vrouw nam. V. a. werd zij door Teuthras als dochter aangenomen en later door Telephus naar haar vaderland teruggebracht.

Augīas, Αὐγείας, zoon van Phorbas of van Helius, koning der Epeërs in Elis, had in een stal 3000 runderen staan, en daar deze stal in 30 jaren niet gereinigd was, scheen het onmogelijk den mest er uit te verwijderen. Daarom droeg Eurystheus aan Heracles op, die taak in één dag te volbrengen, en deze kweet zich van die opdracht door het water van de rivieren Alphēus en Penēus door den stal te leiden, zoodat de mest van zelf weggespoeld werd. Augīas, die niet gedacht had dat de onderneming zoude gelukken, had eerst aan Heracles het tiende gedeelte zijner kudde beloofd, indien hij zoude slagen, maar toen hij later vernomen had dat de held op last van Eurystheus gehandeld had, weigerde hij zijne belofte te vervullen. Daarom deed Heracles hem later den oorlog aan, en ofschoon zijn leger eerst, terwijl hijzelf ziek was, door de Molioniden werd verslagen, verwoestte hij later, toen hij hersteld was, het land en doodde hij Augias met al zijne zonen, behalve Phyleus, die zijn goed recht erkend had en tot loon daarvoor met de regeering begiftigd werd.—Bij deze gelegenheid stichtte Heracles de olympische spelen.

Augila, τὰ Αὔγιλα, oase in de libysche woestijn ten W. van Aegypte, met veel dadelpalmen, door een stam der Nasamones bewoond.

Augures, οἰωνοσκόποι, romeinsch priestercollegie, welks taak het was, volgens vaste regelen den wil der godheid op te sporen en als deskundigen voorteekenen te verklaren. Wanneer een der magistraten eene gewichtige handeling wilde verrichten, b. v. wanneer een consul de centuriaatcomitiën wilde bijeenroepen, dan moest hij zich vooraf vergewissen, of de goden zijn plan goedkeurden. Het recht om dit onderzoek te gelasten, heette spectio en kwam den overheidspersoon toe; het onderzoek zelf en de mededeeling van den uitslag heette nuntiatio en kwam den augur toe. Daar het den augurs niet verboden was, overheidsambten te bekleeden, kon zich het geval voordoen, dat spectio en nuntiatio in ééne hand waren, zonder eenige contrôle. De augurs konden aan vele zaken godsdienstige belemmeringen in den weg leggen, ja zelfs konden zij gehouden verkiezingen vernietigen door de verklaring, dat er bij de waarneming der teekenen een vitium, een verzuim of eene fout, had plaats gehad en dat dus de gekozenen vitio creati waren, hetgeen ten gevolge had, dat zij hun ambt weder moesten neerleggen en anderen gekozen moesten worden. De eenige waarborg tegen misbruik was, dat alle uitspraken door het geheele collegie éénstemmig moesten geschieden. Het augursambt was oorspronkelijk patricisch, eerst waren er drie, later vijf (v. a. zes). De keuze had plaats door coöptatie. In 300 evenwel bracht het plebisciet van de volkstribunen Q. en Cn. Ogulnius het getal op negen, en wel vier uit de patriciërs en vijf uit de plebejers. Het plebisciet van den volkstribuun Cn. Domitius Ahenobarbus van 104 bracht de keus aan het volk, en wel zoo, dat het lot de kleinste helft (17 van de 35) tribus zou aanwijzen, en dat hij, die door deze bij meerderheid van stemmen zou worden voorgedragen, door het collegie zou worden gecoöpteerd. Deze coöptatie was voor het leven. Al de priesters, die tot de sacerdotes populi Romani gerekend werden, en dus ook de augurs, moesten vóór de aanvaarding van hun ambt geïnaugureerd, d. i. door een augurium gewijd worden; doch hoe deze inauguratio plaats had, wordt niet in bizonderheden vermeld. Bij elke wijding, zoowel van personen als van plaatsen, was de hulp der augurs noodig. Tot de insignia der augurs behoorden de trabea, en de lituus.

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх