Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 5
ОглавлениеWerkkring der aedilen. In de eerste plaats behoorde hiertoe de cura urbis, waartoe te rekenen zijn het algemeen politietoezicht op de openbare veiligheid, het toezicht op gebouwen, op de reinheid en het onderhoud, van wegen en waterleidingen en dgl. Ten tweede ging hun de cura annonae aan, welke cura zich niet tot den graanhandel bepaalde, maar het geheele handelsverkeer en marktwezen omvatte. Het derde gedeelte was de cura ludorum, n.l. de zorg voor zekere spelen, waarvoor de senaat wel eene bijdrage uit de staatskas toestond, die echter niet toereikend was om aan de steeds klimmende eischen van het volk te voldoen, zoodat eerzuchtige mannen zich vaak te gronde richtten, om de volksgunst te verwerven. De aedilen kunnen voor sommige misdrijven van niet-politieken aard boeten opleggen; overschrijdt de boete de provocatiegrens, dan brengen de aediles curules de zaak voor de comitia tributa, de aed. plebis voor het concilium plebis. De aediles curules hebben ook rechtspraak in handelsgeschillen.
De aediles plebis werden onder voorzitterschap der volkstribunen in de concilia plebis, de aediles curules in de comitia tributa onder voorzitterschap van een consul of praetor gekozen. Onder de keizers werd hun werkkring zeer beperkt, tot zij ten laatste ophielden te bestaan.
Aediles Cereales. C. Julius Caesar droeg de cura annonae, meer bepaald de zorg voor den korenaanvoer, aan twee aedilen op en belastte hen tevens met het geven der Cerealische feesten.
Aediles municipales. Ook in de municipia vindt men stedelijke overheden met den naam van aedilen.
Aedituus, ναοφύλαξ, ἱεροφύλαξ, νεωκόρος (z. a.), tempelwachter, belast met de bewaking en het toezicht op het schoonhouden van het gebouw.
Aēdon, Ἀηδών, dochter van Pandareüs, gehuwd met koning Zethus. Daar zij slechts één zoon had, was zij naijverig op Niobe, die rijk met kinderen gezegend was, en wilde zij den oudsten zoon van deze dooden, doch bij vergissing doodde zij haar eigen zoon. Zij werd daarop door Zeus in een nachtegaal veranderd, die steeds om haar zoon jammert.
Aedūi, Αἰδούιοι, een machtige gallische volksstam, tusschen den Liger (Loire) en den Arar (Saône) gevestigd, het eerste volk in Gallia, dat met de Romeinen een vriendschapsbond sloot en hiervoor den titel van fratres et consanguinei populi Romani verwierf. Caesar bevrijdde hen van de overheersching van den Germaan Ariovistus. Later lieten de Aeduërs zich overhalen om deel te nemen aan den grooten gallischen opstand onder Vercingetorix, doch werden door Caesar niet daarvoor gestraft. In 21 n. C. stonden ze op onder Sacrovir (z. a.). In hun gebied lagen de steden Bibracte, de hoofdstad, later verdoopt in Augustodūnum (Autun), Noviodūnum (Nevers), Cabillōnum (Châlons sur Saône).
Aeētes, Αἰήτης, zoon van Helius en Persēïs of Antiope, koning van Colchis. Onder zijne regeering kwam Phrixus het gulden vlies naar Colchis brengen en kwamen de Argonauten het weder halen.
Aeëtias, Αἰητίς, Medēa, dochter van Aeētes.
Aefula, hoog gelegen stadje ten Z. van Tibur.
Aegae, Αἰγαί, naam van onderscheidene steden, als: 1) in Achaia, met een beroemden Poseidontempel;—2) op de westkust van Euboea;—3) in het macedonische landschap Emathia, oude hoofdstad en begraafplaats der macedonische koningen, later Edessa geheeten, z. a.;—4) in Aeolis op de kust van Klein-Azië, ook Aegaeae, Αἰγαῖαι geheeten;—5) belangrijke havenstad in Cilicia, aan de golf van Issus.
Aegaeisch tijdperk noemt men het oudste tijdperk der grieksche geschiedenis, waarvan wij slechts kennis hebben door overblijfselen, welke men langs de kusten en op de eilanden der Aegaeïsche zee vindt. Deze overblijfselen leeren ons dat reeds toen tusschen al deze landen verkeer bestond, zoodat de beschaving, hoewel nog op een lagen trap staande (er worden bijv. meest steenen gereedschappen gebruikt), overal ongeveer dezelfde was. Het aeg. tijdperk wordt geacht omstreeks 1500 te eindigen.
Aegaeon, Αἰγαίων, door de goden Briareōs genoemd, een van de Centimani. Toen Hera, Poseidon en Athēna of Apollo eens Zeus wilden boeien, riep Thetis Aeg. te hulp, en door hem werden zij genoodzaakt van hun plan af te zien.
Aegaeum mare, Αἰγαῖον πέλαγος, welke naam in de middeleeuwen door de Venetianen tot Archipelago is misvormd, vanwaar ons woord Archipel, de zee tusschen Griekenland en Klein-Azië, met tal van eilanden. De oorsprong van den naam is onzeker; de mythe brengt dien in verband met koning Aegeus, den vader van Theseus.
Aegaleos, Αἰγάλεως, berg op de kust tegenover Salamis, vanwaar Xerxes in 480 de nederlaag zijner vloot aanschouwde. De Aegaleos scheidt de Atheensche vlakte van de Thriasische, waarin Eleusis ligt.
Aegātes, αἱ Αἴγουσσαι, de geiteneilanden, eilandengroep ten westen van Sicilia. Bij een van deze eilanden, Aegūsa, won de rom. consul C. Lutatius Catulus in 241 den laatsten beslissenden zeeslag in den eersten punischen oorlog.
Aegēis, Αἰγηίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.
Aegestes, Αἰγέστης = Acestes.
Aegeus, Αἰγεύς, zoon van Pandīon no. 3. Na den dood van zijn vader heroverde hij Athene met de hulp van zijne broeders en kreeg hij daar de regeering. Later door de zonen van zijn broeder Pallas verjaagd, werd hij door zijn zoon Theseus weder op den troon gebracht. De Panathenaeën werden door hem ingesteld of uitgebreid. Toen eens bij deze feesten Androgeos, de zoon van Minos, alle prijzen behaalde, liet Aeg. hem uit afgunst dooden. Minos deed hem den oorlog aan en dwong hem op gezette tijden zeven jongelingen en zeven jonge meisjes naar Creta te zenden om aan den Minotaurus tot spijs gegeven te worden. Van dezen smaad werd Athene spoedig door Theseus bevrijd, maar daar hij bij zijne terugkomst van Creta verzuimde het zwarte zeil, waarmede het schip was uitgegaan, door een wit te vervangen, wat volgens afspraak voor zijn vader het teeken van den gunstigen afloop der onderneming zoude zijn, meende Aeg. dat ook zijn zoon het offer van den Minotaurus geworden was en stortte hij zich in de zee, die hiernaar de Aegaeïsche zee genoemd wordt.—Aegeus is ook een bijnaam van Poseidon en oorspronkelijk niemand anders dan deze god zelf.
Aegiale, Aegialēa, Αἰγιάλη, -άλεια, dochter van Adrastus en Amphithea, gemalin van Diomēdes (z. a.).
Aegialos, Αἰγιαλός, het kustland, oude naam voor Achaia.
Aegialeus, Αἰγιαλεύς, zoon van Adrastus, sneuvelde bij de onderneming der epigonen.
Aegīdes, Αἰγείδης, 1) Theseus, zoon van Aegeus.—2) burger van de attische phyle Aegeis.
Aegilia, Αἰγιλιά, 1) attische demos.—2) eilandje tusschen Creta en Cythēra.—3) eilandje tusschen Attica en Euboea.
Aegimius, Αἰγίμιος, de mythische stamvader der Doriërs, aan den Pindus woonachtig. In een oorlog tegen de Lapithen riep hij de hulp van Heracles in en beloofde hem daarvoor een derde van zijn land. Heracles versloeg de Lapithen, maar nam de toegezegde belooning niet aan. Uit dankbaarheid nam Aeg., die twee zonen had, Pamphȳlus en Dymas, ook den zoon van Heracles, Hyllus, tot zoon aan, en van deze drie personen hebben de dorische phylen hare namen: Pamphyli, Dymānes, Hylles.
Aegīna, Αἰγίνη, Αἲγινα, dochter van den riviergod Asōpus, die door Zeus naar het eiland Oenōne gebracht werd en daar Aeacus (z. a.) ter wereld bracht. Naar haar werd het eil. sedert dien tijd Aegina genoemd. Dit kleine en vruchtbare eiland in de saronische golf werd daarna met Myrmidonen, die tot den achaeischen stam behooren, bevolkt en door Aeacus geregeerd; toen echter diens zonen het eiland verlaten hadden, werd de bevolking grootelijks vermeerderd door epidaurische kolonisten (Doriërs) en bleef Aeg. langen tijd in nauwe betrekking tot Epidaurus staan. In oude tijden bereikte Aeg. door handel, nijverheid en kunst een hoogen trap van bloei (bekend is de tempel van Aphaia, waarvan het beeldwerk (de zoogenaamde Aegineten) te München bewaard wordt); na 480 werd het echter door Athene overvleugeld en de langdurige vijandelijkheden eindigden hiermede, dat in 456 Aeg. schatplichtig werd, de muren der stad afbreken en de schepen uitleveren moest; in 429 werden zelfs de oude inwoners geheel verdreven en hoewel zij na den slag bij Aegospotami door Lysander teruggebracht werden, kwam de oude macht en welvaart toch nooit terug. Sedert 318 behoorde Aeg. tot Macedonië, sedert 229 wordt het genoemd als een lid van het achaeïsch verbond, sedert 196 als een deel van het gebied van Attalus van Pergamus; in 129 kwam het onder de Romeinen.
Aegiplanctus, Αἰγίπλαγκτον ὄρος, kaap in Megaris, aan de corinthische golf.
Aegīra, Αἴγειρα, stad in het oostelijk gedeelte van Achaia, waarvan nog bouwvallen bestaan.
Aegirūsa, Αἰγιροῦσσα, aeolische stad in Klein-Azië.
Aegis, Αἰγίς, schild van Zeus met honderd gouden kwasten versierd. Hij gebruikte dit schild om door eene beweging er mede den menschen schrik in te boezemen; men stelde zich voor dat het het Medusahoofd en schrikwekkend beeldwerk droeg. V. a. was de aeg. een mantel, gemaakt van het vel der geit, die Zeus gezoogd had. Bij Homerus staat Zeus de aeg. dikwijls aan Athēna, eens ook aan Apollo ten gebruike af, later echter kende men aan Athena zelve een aeg. toe, nu eens als mantel, dan als harnas gedacht, altijd met het Medusahoofd, met slangen omkranst, enz. V. a. was deze aegis het vel van een vuurspuwend monster, dat door Athena gedood was.
Aegisthus, Αἴγισθος, zoon van Thyestes en diens dochter Pelopēa. Hij werd door zijne moeder te vondeling gelegd en door herders gevonden, die hem door een geit lieten zoogen. Hij werd verder door Atreus opgevoed, die hem, toen hij volwassen was, opdroeg Thyestes te vermoorden; maar Aeg., die nog tijdig vernam, dat Thyestes zijn vader was, doodde Atreus bij een offer en maakte zich met Thyestes van de regeering over Mycēnae meester, waaruit hij evenwel na den dood van Thyestes door Agamemnon weder verdreven werd. Terwijl Agamemnon met het leger voor Troje was, wist Aeg. diens echtgenoote Clytaemnestra te verleiden, en toen Ag. terugkwam ging Aeg. hem te gemoet, noodigde hem tot een maaltijd, maar doodde hem met behulp van Clytaemnestra in het bad. Hij zelf werd zeven jaar later, zooals hem voorspeld was, door Agamemnons zoon Orestes gedood.
Aegium, Αἴγιον, stad in Achaia, na de vernieling van Helice door de zee (373) de hoofdplaats van het achaeïsch verbond. Aratus van Sicyon stierf hier, 213.
Aegle, Αἴγλη, 1) de schoonste der Naiaden, moeder der Gratiën.—2) gemalin van Theseus.
Aegon, Αἴγων, koning van Argos, die na het uitsterven der Heracliden deze waardigheid kreeg.
Aegospotamos, Αἰγὸς ποταμοί, geitenrivier, riviertje en stad in de Chersonēsus Thracica, aan den Hellespont, tegenover Percōte, waar in den peloponnesischen oorlog de laatste atheensche vloot in den herfst van 405 door Lysander genomen werd.
Aegosthena, τὰ Αἰγόσθενα, vlek in Megaris, aan de NW.-kust gelegen.
Aegūsa, Αἴγουσσα, een der Aegatische eil., ten westen van Sicilia, z. Aegates.
Aegyptus, ἡ Αἴγυπτος, het bekende Nijlland. Van Syene en Philae op ongeveer 24° N.B. tot omstreeks 27½° N.B. strekte zich Opper-Aegypte of Thebaïs, het land van Thebe, uit; vandaar tot even beneden Memphis Midden-Aegypte of Heptanomis, het land der zeven distrikten; dan volgde het naar zee breed uitloopende Delta-land. De geschiedenis van het land kan in vier hoofdtijdperken worden gesplitst: 1) Het aegyptische tijdperk, van de oudste tijden af tot aan de verovering van het rijk door den perzischen koning Cambyses in 525.—2) Het perzische tijdperk, tot aan de onderwerping des lands aan Alexander den Gr. in 332.—3) Het macedonische tijdperk, tot de inlijving bij het rom. rijk door Octaviānus (Augustus) in 30. Dit is het tijdvak der Ptolemaeën, die grieksche beschaving, zeden, gewoonten en godsdienst zochten in te voeren en onder wie Aegypte een tijdperk van grooten bloei en welvaart beleefde.—4) Het rom. tijdperk, tot aan de verovering door de Arabieren, 638 na C. Als rom. provincie had Aegypte eene bijzondere organisatie. In de plaats der koningen trad een stadhouder, praefectus Aegypti, doch de vorm van bestuur, plechtigheden en ceremoniën, alles bleef, zooals het te voren onder de Ptolemaeën was geweest; zelfs bleef het Grieksch de officieele taal. De stadhouder had ook niet, zooals overal elders, lictoren met bijlbundels. Alexandrië bleef de residentie.
Aegyptus, Αἴγυπτος, zoon van Belus en Anchinoë. Hij onderwierp zich het land der Melampoden en noemde dit Aegyptus. Hij was de vader van vijftig zonen, waarvan 49 in één nacht door de Danaïden (z. Danaüs) gedood werden. Aeg. kwam daarop naar Argos om den dood zijner zonen te wreken, maar door zijn eenig overgebleven zoon Lynceus overreed, zag hij hiervan af. V. a. stierf hij van verdriet.
Ἀειναῦται, magistraten te Milēte. De afleiding van den naam is onzeker.
Ἀείσιτοι, heetten te Athene de personen, die krachtens hun ambt of eene bijzondere vergunning dagelijks op kosten van den staat in het Prytanēum (later in den Tholus) hun maaltijd hielden. De prytanen (z. πρυτάνεις) zijn niet onder dien naam begrepen.
Aelana, τὰ Αἴλανα, handelsstad in Arabia Petraea, aan den noordoostelijken inham der arabische golf (de Roode Zee), welke inham naar de stad sinus Aelanites of Aelaniticus werd geheeten. Hier werden onder koning Salomo de joodsche handelsvloten naar het land Ophir uitgerust.
Aelia (leges) et Fufia, de auspiciis, twee wetten van de volkstribunen Q. Aelius Paetus en M. Fufius, omstreeks 156. Zie servare de caelo.
Aelia Sentia (lex), van de consuls Sex. Aelius Catus en C. Sentius Saturninus, 4 n. C. Deze wet bepaalde, dat vrijgelatenen, die als slaven onteerende straffen hadden ondergaan, geen cives, maar dediticii zouden zijn. Ook onderwierp zij het burgerschap van vrijgelatenen beneden 30 jaar aan zekere voorwaarden.
Aelia Capitolīna, naam dien keizer P. Aelius Hadrianus aan Jerusalem gaf, waarheen hij eene rom. kolonie zond (130 n. C.). Een geweldige opstand was hiervan het gevolg (zie Hadrianus). Jerusalem werd door de keizerlijke troepen ingenomen en verwoest, doch op ’s keizers last herbouwd.
Aeliānus, 1) Αἰλιανὸς ὁ τακτικός, leefde tijdens de regeering van keizer Hadrianus, en schreef een werk over taktiek.—2) Claudius Aelianus, geboren te Praeneste, leefde in het begin der derde eeuw na C. en schreef o. a. onder den titel Ποικίλη ἱοτορία, Varia Historia, in 14 boeken een verzameling verhalen en anecdoten. Meer waarde heeft een ander werk van hem: Περὶ ζῴων in 17 boeken, eveneens eene verzameling verhalen, die alle betrekking hebben op het leven der dieren.
Aelii, een aanzienlijk geslacht, waarvan de Paeti en de Tuberones de meest bekende familiën zijn. O. a. behoorden nog tot de Aelia gens de familiën Catus, Lamia, Ligur, Staienus. 1) P. en Sex. Aelius Paetus, twee broeders, beiden als rechtsgeleerden beroemd, vooral de laatste, die hierdoor den bijnaam Catus verkreeg. P. Aelius was consul in 201, Sex. Aelius in 198. Sextus Aelius heeft een werk geschreven, Tripertita geheeten, waarvan nog fragmenten over zijn. Het bevatte 1o den tekst der XII tafelen, 2o de verklaring daarvan, 3o de legis actiones, een uitbreiding van het ius Flavianum.—2) Q. Aelius Tubero, schoonzoon van L. Aemilius Paullus, nam onder dezen aan den oorlog tegen Perseus deel.—3) Q. Aelius Tubero, zoon van no. 2, zusterszoon van Scipio Africanus minor, rechtsgeleerde en aanhanger der stoïcijnsche wijsbegeerte, staatkundig tegenstander der Gracchen, is dezelfde, die in Cicero’s geschrift de republica sprekende wordt ingevoerd.—4) L. Aelius Tubero, boezemvriend van Cicero, met wien hij samen onderricht had ontvangen, koos evenals Cicero de partij van Pompeius, doch verzoende zich later met Caesar.—5) Q. Aelius Tubero, zoon van no. 4, had aan den slag bij Pharsālus tegen Caesar deelgenomen, doch zich ook met dezen verzoend. Het was tegen zijne aanklacht dat Cicero de oratio pro Q. Ligario hield. Hij was redenaar, schrijver over rechtskundige onderwerpen en annalist. Zijn geschiedwerk reikte van de oudste tijden tot aan de oorlogen van Caesar en Pompeius.—6) L. Aelius Lamia, rom. ridder, werd in 58 verbannen, omdat hij Cicero durfde verdedigen; zijne beide zoons Q. en L. behoorden tot de vrienden van den dichter Horatius. Van dezen is L. (consul 3 n. C.) de meest bekende.—7) L. Aelius Stilo Praeconinus, uit Lanuvium, beroemd taalgeleerde en leermeester van Varro en ook van Cicero. Vooral maakte hij studie van het oud-Latijn.—8) L. Aelius Seianus, zoon van L. Seius Strabo, door adoptie in de gens Aelia opgenomen, was praefectus praetorio van 14 tot 31 na C. onder Tiberius, eerst met zijn vader, na diens dood alleen. In 23 n. C. legde hij voor de cohortes praetoriae, die tot nu toe in de stad verspreid waren, een vast kamp aan buiten de porta Viminalis, ten N.O. van de stad, de Castra praetoria (z. a). Toen Tiberius hem te Rome de vrije hand liet, heerschte Seianus als eigenmachtig tyran. Ten einde zichzelven den weg tot den troon te banen, liet hij ’s keizers zoon Drusus Caesar door toedoen van diens vrouw Livia door vergif uit den weg ruimen (23). Ook Agrippina, de weduwe van Germanicus, en hare beide zonen vielen als offers zijner eerzucht (29). Ten slotte echter werden Tiberius door Antonia minor (Antonii no. 11) de oogen geopend; Seianus werd in hechtenis genomen, door den senaat gevonnisd en met zoon, dochter en een aantal vrienden ter dood gebracht.—9) Aelius Gallus, rom. ridder en onder Augustus praefectus van Aegypte; hij ondernam op bevel van Augustus een expeditie tegen Arabia Felix (25–24), die mislukte.—10) P. Aelius Aristides, beroemd grieksch redenaar, geb. te Hadriani in Mysia in 129 n. Chr. Van hem zijn 55 veel bewonderde redevoeringen overgebleven, die echter voor een groot deel niet bestemd waren voorgedragen te worden. Hij volgt daarin met voorliefde Isocrates en Demosthenes na. Hij reisde veel en kwam ook te Rome, doch bij voorkeur hield hij zich te Smyrna op, waar hij ± 189 stierf. Toen deze stad door een aardbeving verwoest was, wist hij keizer Marcus Aurelius te bewegen haar te laten herbouwen, daarom werd te Smyrna een standbeeld voor hem opgericht, dat nog bestaat.—11) P. Aelius Hadrianus, keizer, zie Hadrianus.—12) Aelius Donatus, zie Donatus (Aelius).
Aëllo, Aëllopus, Ἀελλώ, Ἀελλόπους, een van de Harpyiën.
Aemilia (lex) de censura, van den dictator Mamercus Aemilius 434 (Aemilii no. 6) beperkte den duur van het censorschap tot achttien maanden. Zie echter onder Censor.
Aemilia (lex) sumptuaria, van den consul M. Aemilius Scaurus (Aemilii no. 11), van 115. Zij beperkte de tafelweelde, door het verbod van sommige als lekkernij beschouwde spijzen, o.a. veldmuizen, schelpdieren en vreemde vogels.
Aemilia (lex) de libertinorum suffragiis, van denzelfden, eveneens van 115, bepaalde, dat de vrijgelatenen in de 4 tribus urbanae moesten ingeschreven worden.
Aemilia (via). Deze weg, in 187 aangelegd door den consul M. Aemilius Lepidus (Aemilii no. 2), liep van Ariminum in rechte lijn naar Placentia aan de Po. Deze weg heeft zijn naam gegeven aan de VIII regio Italiae (tgw. Emilia). Een andere weg van gelijken naam, in 109 aangelegd door den censor M. Aemilius Scaurus (Aemilii no. 11), liep van Pisa langs zee tot aan Vada, en van daar over de Apennijnen naar Dertona. Het eerste gedeelte van dezen weg wordt later, omdat het een voortzetting der via Aurelia is, ook Aurelia genoemd.
Aemilianus (M. Aemilius), stadhouder van Pannonia en Moesia, werd in 253 na C. door zijne legioenen tot keizer uitgeroepen. Hij overwon keizer Gallus, doch werd op zijn beurt verslagen door Valerianus en hierop door zijne eigene troepen om het leven gebracht.
Aemilii, een oud, beroemd, patricisch geslacht, waartoe o. a. de familiën Lepidus, Mamercinus, Paullus, Scaurus, Barbula, Papus behoorden. 1) M. Aemilius Lepidus, zoon van no. 2, bracht door zijn moed veel bij tot het winnen van den slag bij Magnesia (190) tegen Antiochus III van Syrië.—2) M. Aemilius Lepidus, consul in 187 en 175, censor in 179, streed gelukkig tegen de Liguriërs. Als consul legde hij de via Aemilia, van Ariminum naar Placentia, aan. Als censor bouwde hij met zijn ambtgenoot M. Fulvius Nobilior (Fulvii no. 11), de basilica Aemilia et Fulvia, die gewoonlijk Aemilia genoemd wordt. Zijne krachten wijdde hij aan den staat tot zijn dood toe. Twee zoons van hem bekleedden ook het consulaat, in 137 en 126. Een kleinzoon was—3) M. Aemilius Lepidus, consul in 78, het jaar van Sulla’s dood. Uit gegronde vrees, dat hij zou pogen, zich van het gezag meester te maken, had de Senaat hem Gallia opgedragen, doch Lepidus verzamelde een leger in Etruria om tegen Rome op te trekken. Hij werd echter door Pompeius en den consul Q. Lutatius Catulus (Lutatii no. 5) verslagen en vluchtte naar Sardinia, waar hij in 77 stierf. Zijn onderbevelhebber M. Perperna week naar Hispania en sloot zich daar bij Sertorius aan.—4) M. Aemilius Lepidus, de bekende drieman, was een zoon van no. 3. Hij was een aanhanger van Caesar, door wiens toedoen hij in 49 praetor en in 46 Caesars medeconsul werd. Hij bezorgde in 49 aan Caesar de dictatuur en werd zelf in 45 magister equitum. In 44 droeg Caesar hem het kommando op in Hispania citerior en zuidelijk Gallia. Na Caesars vermoording vereenigde Lepidus zich met Antonius, werd pontifex maximus en in 43 met Antonius en Octavianus lid van het driemanschap, waarbij hij voor zijn deel Africa kreeg. Toen hij echter in 36 Sextus Pompeius uit Sicilia had helpen verdrijven, doch zelf de hand naar dit eiland uitstak, werd hij door zijn leger verlaten en door Octavianus genoodzaakt, zich geheel uit het staatsbestuur terug te trekken; alleen de waardigheid van pontifex maximus behield hij. Hij leefde nog tot 13 op een landgoed te Circeii, onder bewaking, in eene vermomde gevangenschap.—5) M. Aemilius Lepidus Porcina, consul in 137, wordt als redenaar geroemd. Als proconsul van Hispania citerior ondernam hij in 136 tegen den wil des senaats een hoogst onrechtvaardigen oorlog tegen de Vaccaeërs, doch leed een zware nederlaag. In 125 werd hij wegens geldverkwisting door de censoren tot eene boete veroordeeld.—6) Mamercus Aemilius, dictator in 437, 434 en 426. Uit zijn tweede dictatorschap is de lex Aemilia de censura afkomstig, welke den duur van het censorschap tot achttien maanden beperkte. Zie echter onder Censor. Uit wraak brachten de eerstvolgende censoren hem onder de aerarii.—7) L. Aemilius Mamercinus Privernas, consul in 341 en 329, dictator 335 en 316. Zijn bijnaam Privernas had hij te danken aan de inneming der stad Privernum in het gebied der Volscen.—8) M. Aemilius Paullus, consul 302, versloeg bij Thurii den spartaanschen avonturier Cleonymus, die eene landing in Italië beproefde.—9) M. Aemilius Paullus, consul in 219 en 216, versloeg in 219 Demetrius van Pharus en onderwierp het illyrische kustland. In 216 verloor hij met zijn ambtgenoot C. Terentius Varro den noodlottigen slag tegen Hannibal bij Cannae, waarin hij sneuvelde. Hij had den slag ontraden, doch Varro, die op dien dag het opperbevel voerde, luisterde niet naar hem. Aemilius Paullus viel, omdat hij te hooghartig was om zich door de vlucht te redden. Hierom wordt hij door Horatius magnae animae prodigus genoemd.—10) L. Aemilius Paullus, zoon van no. 9, tuchtigde in 182 als consul de Liguriërs, en overwon in zijn tweede consulaat, 168, bij Pydna koning Perseus van Macedonië, dien hij gevangen naar Rome medevoerde. Deze oorlog, waarin hij ook Epīrus op vreeselijke wijze verwoestte, verschafte hem den bijnaam Macedonicus. Hij stortte na den oorlog zooveel geld uit den buit in het aerarium, dat het tributum (z. a.) afgeschaft werd. Hij hield eene schitterende zegepraal te midden van grievend huiselijk leed, daar een zijner zoons vijf dagen vóór, en een ander drie dagen na den triumftocht overleed. Twee andere zoons waren door adoptie in andere geslachten overgegaan, n.l. Q. Fabius Maximus Aemilianus (Fabii no. 18) en P. Cornelius Scipio Aemilianus Africanus minor, de veroveraar van Carthago (Cornelii no. 18).—11) M. Aemilius Scaurus, consul in 115, streed gelukkig tegen volksstammen in de Alpen en werd in 112 als gezant naar Jugurtha, koning der Numidiërs gezonden. In 111 was hij legaat van den consul L. Calpurnius Bestia in den jugurthijnschen oorlog. Beiden lieten zich door Jugurtha omkoopen; doch alleen L. Calpurnius werd aangeklaagd; Scaurus wist zich niet alleen aan eene vervolging te onttrekken, maar werd zelfs lid der commissie van onderzoek in deze zaak. Als censor liet hij in 109 de Milvische brug herstellen en eene via Aemilia over de Appennijnen naar Dertona aanleggen.—12) M. Aemilius Scaurus, zoon van no. 11, was quaestor van Pompeius in den laatsten mithradatischen oorlog (66). Later was hij (in 55) propraetor van Sardinia en werd in 54 van afpersingen aangeklaagd. Cicero en Hortensius verdedigden hem en pleitten hem vrij; doch in 52 van omkooping aangeklaagd, werd hij overeenkomstig Pompeius wensch veroordeeld.—13) M. Aemilius Scaurus, zoon van no. 12, volgde zijn halfbroeder Sex. Pompeius naar Azië, doch leverde hem aan Antonius’ legaten C. Furnius en M. Titius in handen.—14) Mam. Aemilius Scaurus, zoon van no. 13, een talentvol dichter en redenaar, doch zeer loszinnig, werd onder de regeering van keizer Tiberius wegens verschillende misdaden vervolgd, en benam zich met zijne vrouw Sextia op hare aansporing het leven.—15) Aemilius Macer, zie Macer.—16) Aemilia Lepida, echtgenoote van P. Sulpicius Quirinius (Sulpicii no. 21).
Aenaria, Αἰναρία, ook Pithecūsa, Πιθηκοῦσσα, (aapjeseiland) en door Virgilius Inarime geheeten, vulkanisch eiland met warme bronnen, in den sinus Cumanus (golf van Napels), tgw. Ischia.
Aenēa, Αἴνεια, stad in het westen van Chalcidice, aan de Thermaeische golf.
Aeneadae, Αἰνεάδαι, patronymicum voor de tochtgenooten van Aeneas, ook voor de Romeinen als afstammelingen daarvan.
Aeneades, Αἰνεάδης, patronymicum voor Aenēas’ zoon Ascanius.
Aenēas, Αἰνείας, 1) de bekende trojaansche held, zoon van Anchises en de godin Aphrodīte (Venus), op den berg Ida geboren en te Dardanus, bij Alcathoüs, den man zijner zuster Hippodamēa, opgevoed, nam eerst geen deel aan den strijd tusschen Trojanen en Grieken, totdat hij bij zijne kudden op den Ida door Achilles werd overvallen en beroofd. Sedert dezen tijd was hij met Hector de steun der Trojanen, onversaagd, door goden en menschen bemind en geëerd om zijn vroomheid en wijsheid. Evenals Achilles is Aeneas de zoon eener godin en heeft hij goddelijke paarden; hij wordt door Priamus gehaat, gelijk Achilles door Agamemnon. Homerus ziet in Aeneas den toekomstigen beheerscher van het herbouwde Troje, en de rom. sage, welke Aeneas na tal van omzwervingen en lotgevallen in Italië laat landen, is dus van lateren tijd dan de Ilias. De wijze, waarop Aeneas uit het brandende Troje ontkwam, wordt verschillend verhaald. Livius laat hem bij verdrag aftrekken. Virgilius laat hem vluchten met de Penaten van Troje in de eene en zijn jeugdigen zoon Ascanius of Iulus aan de andere hand, zijn ouden vader op de schouders dragende en gevolgd door zijne vrouw Creūsa, die hij echter bij de nachtelijke vlucht verliest. Zijne lotgevallen zijn uitvoerig geschilderd in de Aenēïs. Het eerste boek van dit epos verplaatst ons in het zevende jaar van Aeneas’ zwerftochten, op het oogenblik dat de wraakzuchtige Juno den god der winden, Aeolus, verzoekt, de vloot van Aeneas door een hevigen storm te doen vergaan. Doch Neptunus brengt golven en winden tot bedaren en met verlies van slechts één enkel schip landt Aeneas op de afrikaansche kust, waar hij bij Dido, de stichteres van Carthago, een gastvrij onthaal vindt. In boek 2 en 3 verhaalt Aeneas den ondergang van Troje en zijn eigene redding, hoe hij met 20 schepen het trojaansche gebied verliet, eerst in Thracia eene stad wilde stichten, doch door ijselijke wonderteekenen werd afgeschrikt, hoe het delische orakel hem beval, het oude moederland der Dardaniden op te zoeken, en hoe zij toen op Anchises’ raad den steven naar Creta wendden, vanwaar Teucer, de schoonvader van Dardanus en dus een van de stamvaders der Trojanen, afkomstig was (volgens een andere mythe werd Teucer de schoonzoon van Dardanus). Eene pestziekte verdrijft de Trojanen weder van Creta, terwijl de Penaten in een droom aan Aeneas verkondigen, dat Italia het bedoelde moederland is, vanwaar Dardanus gekomen was. Het verhaal der verdere lotgevallen, tot het vertrek van Sicilia, waar Anchises stierf, en den storm, vullen verder het derde boek. Boek 4 behelst de door Venus opgewekte liefde van Dido voor Aeneas, diens overhaast vertrek op bevel van Jupiter, en Dido’s zelfmoord. In boek 5 en 6 wordt de tocht naar Italië en de afdaling van Aeneas in de onderwereld beschreven, waar hij tal van oude trojaansche helden weerziet, die voorbeschikt zijn om later als Romeinen weder op de aarde te verschijnen. De volgende boeken behelzen de lotgevallen van Aeneas in Latium, zijn voorgenomen huwelijk met Lavinia, dochter van koning Latīnus, den daarop gevolgden oorlog met zijn medeminnaar Turnus, koning der Rutuliërs, en eindelijk het tweegevecht, waarin Turnus door de hand van Aeneas valt. Hiermede eindigt de Aeneïs. De sage laat vervolgens Aeneas in den Numīcus verdrinken of onder donder en bliksem ten hemel varen, waarna hij vereerd werd als Iupiter indiges.—2) Aen. Tacticus, Αἰν. ὁ Τακτικός, tijdgenoot van Xenophon, schrijver van een werk over taktiek, waarvan een uittreksel bestaat onder den titel τακτικὸν ὑπόμνημα.
Aenesidēmus, Αἰνεσίδημος, of Αἰνης. 1) sceptisch philosoof uit Cnossus, tijdgenoot van Cicero. In zijne werken, λόγοι Πυρρώνειοι, verdedigde hij de leer van Pyrrho; hij vond echter, naar het schijnt, weinig aanhangers.—2) vader van Theron van Agrigentum.
Aeniānes, Αἰνιᾶνες, oude grieksche volksstam, die op verschillende plaatsen gewoond heeft in Thessalia, later in het dal van den Sperchēus en op de hellingen van het Oetagebergte.
Aenus, Αἶνος, 1) oude aeolische stad op de thracische kust, aan de monding van den Hebrus, waarvan de stichting door Virgilius aan Aenēas wordt toegeschreven. In de Ilias wordt zij reeds genoemd, en onder de Rom. was zij eene belangrijke handelsstad.—2) berg in het zuiden van het eiland Cephallenia.—3) rivier in Raetia, thans de Inn, met Aeni pons, bij Rosenheim in het Z. van Beieren gelegen.
Aeoles of Aeolii, Αἰολῆς, heet de bevolking van Lesbus, Tenedus en Aeolis (z. a.); hun hoofdzetel schijnt oudtijds Thessalia geweest te zijn. Vandaar zijn ze gedeeltelijk naar Boeotia, en over Aulis naar Klein-Azië getrokken. De dialekten dezer drie streken zijn dan ook nauw verwant. Uit de omstandigheid, dat de stamheros Aeolus als vader van een talrijk kroost wordt voorgesteld, ontstond bij de Grieken het vermoeden, dat de Aeoliërs eene verzameling van verschillende kleine stammen waren, die oudtijds in verschillende deelen van Griekenland werden aangetroffen.
Aeolia, bij Hom. Αἰολίη, het mythische eil., waar Aeolus, de god der winden, zijn zetel had.
Aeoliae insulae, de Liparische of Vulcanische eilanden, ten noorden van Sicilia, tien in getal.
Aeolis, Αἰολίς, 1) oude naam van Thessaliōtis, waar de Aeoles oorspronkelijk woonden, hoofdplaats Arne.—2) kuststreek van Klein-Azië, van den Hellespont zuidwaarts tot aan de Hermaeische golf, bevolkt door Grieken van aeolischen stam. De voornaamste aeolische steden in Troas zijn: Ilium, Assus, Gargara, Antandrus, Cebren, Scepsis, Neandrēa. Het aeolische bondgenootschap was beperkt tot een kring van 12 kleine steden, die dicht opeenlagen in de heuvels tusschen de mondingen van den Caïcus en den Hermus. Het waren de volgende: Cyme, Larisa, Neontīchos, Temnus, Cilla, Notium, Aegirūsa, Pitane, Aegae, Myrina, Grynēa, Smyrna; doch de laatstgenoemde stad werd in 688 door de aangrenzende Ioniërs vermeesterd. Ook de eilanden Lesbus en Tenedus behoorden tot Aeolis. Nadat de aeolische steden achtereenvolgens door de koningen van Lydië waren onderworpen, deelden zij ook in de lotswisselingen van Voor-Azië.
Aeolus, Αἴολος, 1) oudste zoon van Hellen en de nimf Orsēis, beheerscher van Magnesia in Thessalië, stamvader der Aeoliërs. Bij zijne gemalin Enarete had hij zeven zoons en vijf dochters. De zonen vestigden zich in verschillende plaatsen, vandaar dat de aeolische stam zich verder verbreidde dan een van de andere grieksche stammen.—2) Aeolus Hippotades (Ἱπποτάδης), zoon van Hippotes, afstammeling van den bovengenoemden, koning van een der Aeolische eilanden. Hij was een vroom en menschlievend man, die den menschen het gebruik van zeilen leerde en het waaien van den wind voorspelde; daarom was hij een lieveling der goden en kreeg hij, vooral door voorspraak van Hera, het recht om deel te nemen aan hunne maaltijden en tevens het bestuur over de winden. Op zijn met hooge rotsen en metalen muren omgeven eiland leeft hij gelukkig met zijn vrouw, zes zonen en zes dochters, die met elkander gehuwd zijn; hij zit op een hooge rots, waarbinnen in een groot hol de winden opgesloten zijn. V. a. waren deze Aeolus en zijn tweelingbroeder Boeōtus zonen van Poseidon en Arne, een achterkleindochter van den eerstgenoemden Aeolus. Haar vader, vertoornd over de geboorte van deze kinderen, gaf haar aan een vreemdeling, die haar medenam naar Metapontum en de kinderen op bevel van een orakel als de zijne opvoedde. Toen zij volwassen waren, maakten zij zich van de heerschappij over Metapontum meester, en later doodden zij Autolyce, hun pleegmoeder, die met Arne in twist leefde. Uit vrees voor de wraak van hun pleegvader vluchtte nu Aeolus naar de Aeolische eilanden, die van hem hun naam ontvingen. V. a. was de moeder van Aeolus en Boeotus Melanippe, de dochter van Desmontes of van een anderen Aeolus, en werden de kinderen te vondeling gelegd en door herders gevonden. Toen nu Metapontus, de koning van Icarië, zijne gemalin Theāno wilde verstooten, omdat zij geen kinderen kreeg, nam zij de knaapjes van de herders over en gaf ze aan Metapontus als haar eigen kinderen. Maar dit berouwde haar, toen zij zelve twee zonen baarde, vooral daar Metapontus de vondelingen wegens hun schoonheid met voorliefde behandelde. Toen dus hare zonen volwassen waren, verhaalde zij hun wat er gebeurd was en spoorde hen aan Aeolus en Boeotus te dooden. Maar in het gevecht, dat nu volgde, vielen de zonen van Theano en zij doodde zichzelve. Aeolus en Boeotus vluchtten, maar nu ontdekte Poseidon hun ware afkomst en deelde hen mede, dat hun moeder door haar vader van het gezicht beroofd en in de gevangenis geworpen was. Daarop doodden zij ook hun grootvader, bevrijdden Melanippe, en keerden met haar naar Metapontus terug, die haar tot vrouw nam.
Aepēa, Αἴπεια, stad in Messenia, aan zee, op de plaats van het latere Corōne.
Aepytus, Αἴπυτος, 1) zoon van Elatus, koning van Phaesana. Na den dood van Clitor regeerde hij over Arcadië; hij stierf aan een slangebeet.—2) zoon van Hippothoüs, koning van Arcadië; hij betrad den tempel van Poseidon te Mantinēa, wat aan geen sterveling geoorloofd was, dientengevolge werd hij blind en stierf hij kort daarna.—3) zoon van Cresphontes en Merope. Zijn vader en broeders werden bij een opstand gedood, terwijl hij bij zijn grootvader in Arcadië was. Later veroverde hij echter met de hulp der Arcadiërs en Doriërs Messēnië weder.—4) zoon van Neleus, stichter van Priēne.
Aequi, ook Aequicoli (Aequicolani) geheeten, een landbouwende, doch tevens krijgszuchtige stam ten N.-O. van Latium, in de dalen van den Boven-Anio, de Himella en den Tolenus, verwant met de Volsci, met wie ze samen in de 5de en 4de eeuw geregeld tegen de Romeinen en het Latijnsch verbond oorlog gevoerd hebben. In de 5de eeuw is een gedeelte van Latium o.a. de steden Bola en Labici en vooral de berg Algidus een tijdlang in hun bezit geweest. In 304 wordt de stam door den consul P. Sempronius Sophus (Sempronii no. 16) geheel onderworpen en het grootste gedeelte van het gebied aan de militaire kolonies (col. Latinae) Alba Fucens (Fucentia) en Carseoli toegewezen. Wat er overschiet van het volk, komt als civitas sine suffragio voortaan voor onder den naam Aequicoli (Aequiculani).
Aequicoli (Aequiculani), zie Aequi.
Aequimaelium. Een plein aan de zuidzijde van het Capitool, beneden den tempel van Jupiter Capitolinus, waar eenmaal het huis van Sp. Maelius had gestaan. Zie Maelii.
Aequum Faliscum, zie Falerii.
Aerarii waren zulke rom. burgers, die niet in eene tribus waren ingeschreven en wien dus het stemrecht ontzegd was. Om namelijk dit recht uit te oefenen, moest men tot eene tribus behooren. Zij betaalden geen tributum (z. a.), maar een hoofdgeld (aera, vandaar hun naam), en waren van den dienstplicht uitgesloten. Onder de aerariërs gebracht te worden, was eene straf, die dikwerf door de censoren werd toegepast. Dan werd men ook niet belast naar den gewonen maatstaf, maar willekeurig hoog in de belasting aangeslagen. Inter aerarios referri en in tabulas Caeritum referri zijn synonieme uitdrukkingen, omdat de inwoners der etruscische stad Caere (z. a.) de eersten waren, die als burgers zonder stemrecht onder bezwarende voorwaarden bij Rome werden ingelijfd.
Aerarium was de schatkist van den rom. staat, ook de plaats waar de kas bewaard werd en waar tevens het staatsarchief was geborgen, tot dat hiervoor door Q. Lutatius Catulus het tabularium (z. a.) gebouwd werd. Tijdens de republiek was het aerarium in den tempel van Saturnus. Het stond onder beheer der quaestores urbani, die echter geene uitgaven mochten doen dan op last van de consuls of van den senaat. De keizers echter droegen het beheer ook aan anderen op, b.v. aan praetoren of aan praefecti aerario, terwijl het aerarium zelf meer en meer tegenover den door Augustus ingestelden fiscus (z. a.) of bijzondere kas des keizers aan beteekenis verloor. In de 3de eeuw n. C. werd het de kas van de stad Rome.
Aerarium sanctius, reserve-kas voor tijden van grooten nood, waarin o. a. de vicesima manumissionum (5% der waarde van vrijgelaten slaven) werd gestort.
Aerarium militare, door Augustus ingesteld en gevoed door nieuwe belastingen, zooals de centesima rerum venalium, diende voor het onderhoud van het leger.
Aërope, Ἀερόπη, dochter van Catreus, gehuwd met Atreus en v. s. ook met Plisthenes. Zij maakte zich schuldig aan overspel met Thyestes, en gaf hem zelfs het gouden lam, dat hem de heerschappij over Mycēnae moest verschaffen. Toen Thyestes nu, eenmaal door Atreus verdreven, toch terugkeerde en met hulp van Aërope zijn broeder van den troon trachtte te stooten, werd zij door Atreus in zee geworpen.
Aerūgo, eene soort van roest van schitterend groene kleur (patina), welke zich door den tijd op het brons vormde en de waarde der beeldwerken zeer verhoogde. Om al te sterke oxydeering tegen te gaan, bestreek men de koperen voorwerpen met olie of vloeibaar pek of asphalt.
Aes is oorspronkelijk koper en wat daarvan vervaardigd is; ook het uit koper en tin gemengde brons heet aes. Daar de oudste munt uit koper geslagen was, werd het woord ook voor munt gebezigd. Aes signatum = gemunt geld. Aes grave is de zware oude rom. munt, toen de as, zijnde de waarde van een pond koper, nog het volle gewicht had (as libratis), z. as. Aes alienum is schuld, het passief vermogen, in tegenstelling van aes suum, actief vermogen.
Aes Corinthium, eene legeering van koper met verschillende andere metalen, zoo genoemd naar Corinthe, waar het bronsgieten op den hoogsten trap stond.
Aes equestre, de toelage, die de equites equo publico uit de schatkist ontvingen tot aankoop van een paard.
Aes hordearium, toelage aan de equites tot onderhoud van hun paard. Het aes equestre en het aes hordearium werden opgebracht door de orbi et orbae (z. a.). Zie ook tribuni aerarii.
Aes militare, soldij. Aere dirutus is degene, wien tot straf soldij wordt onthouden.
Aes uxorium, belasting op de ongehuwden.
Aesacus, Αἴσακος, zoon van Priamus en Arisbe. Toen Hecabe droomde dat zij een brandend stuk hout ter wereld bracht, voorspelde Aes. dat zij een zoon zou baren, die den ondergang van Troje zou veroorzaken; op zijn raad werd het kind (Paris), zoodra het geboren was, te vondeling gelegd. Na den dood zijner echtgenoote Asterope was hij ontroostbaar en werd hij in een vogel veranderd. V. a. heet zijne moeder Alexirrhoë, en wordt hij verliefd op Hesperia, de dochter van een riviergod; toen zij voor hem vluchtte en hij haar vervolgde, werd haar door een adder een doodelijke wonde toegebracht. Uit smart wierp Aes. zich in zee, maar werd door Tethys in een duiker veranderd.
Aeschines, Αἰσχίνης, 1) Athener, een zoon van arme ouders, leefde zelf ook voortdurend in groote armoede, maar was een ijverig leerling van Socrates en voorstander van diens leer, die hij in zeven, bijna geheel verloren gegane, dialogen nader trachtte te ontwikkelen. Na Socrates’ dood leefde hij eenigen tijd aan het hof van Dionysius van Syracuse, maar na diens val (356) keerde hij naar Athene terug, waar hij zich bezighield met het geven van onderwijs en het schrijven van pleitredenen.—2) Athener, geb. omstreeks 390. Zijne ouders Atromētus en Glaucothea waren menschen van geringen stand en Aesch. werd slechts met moeite onder de burgers opgenomen. Hij begon zijn loopbaan als klerk (γραμματεύς) bij Aristophon en Eubūlus, trad later zonder bijval te vinden als tooneelspeler (tritagonist) op, en nam deel aan de veldslagen bij Mantinēa en Tamynae. Spoedig trad hij ook als redenaar op; door zijn groote welsprekendheid speelde hij sedert dien tijd in de politiek eene voorname rol als hoofd der vredespartij en tegenstander van Demosthenes. Toen hij namelijk in 347 met Demosthenes e.a. als gezant gezonden was om met Philippus over vrede te onderhandelen, wist deze hem door zijn innemend gedrag voor zich te winnen, en reeds dadelijk bij het tweede gezantschap, dat Philippus den vrede moest laten bezweren, was Aesch. door zijn talmen de oorzaak, dat Philippus, voordat de eeden afgelegd waren, zich verscheiden belangrijke voordeelen wist te verzekeren. Hierom door Demosthenes en Timarchus aangeklaagd, bracht hij eerst een tegenaanklacht tegen Timarchus in, die wegens onzedelijkheid veroordeeld werd en dus onbevoegd werd als aanklager op te treden, maar Demosthenes nam de aanklacht weder op en Aeschines’ redevoering (περὶ παραπρεσβείας), schijnt de rechters niet volkomen van zijn onschuld overtuigd te hebben; toch werd hij, mede door den invloed van Eubūlus, vrijgesproken (343). Later (339) gaf Aesch. door zijn gedrag als afgezant bij de vergadering der Amphictyonen (πυλαγόρας) aanleiding tot den tweeden heiligen oorlog, waarvan een gevolg was dat Philippus tot in het binnenste van Griekenland kon doordringen en door de overwinning bij Chaeronēa (338) aan Athene de macht kon ontnemen, hem in zijne verdere plannen tegen te werken. Grievend was het voor Aesch. dat, in weerwil van zijn tegenstreven, aan Dem. het houden van de lijkrede over de in dien slag gevallenen werd opgedragen; nog iets ergers was hem vroeger gebeurd, toen het volk hem als vertegenwoordiger bij een geschil met Delus verkozen had, maar de Areopagus weigerde die keuze te bekrachtigen, omdat men aan zijne welgezindheid twijfelde. En toen in 336 zekere Ctesiphon het voorstel deed, dat Demosthenes wegens zijne verdiensten met een gouden krans vereerd zou worden, verzette Aesch. zich hiertegen als tegen een onwettig voorstel. Door omstandigheden bleef de zaak tot 330 hangende; toen had het geluk der Macedoniërs en daarmee ook de invloed der macedonische partij te Athene zijn toppunt bereikt, en achtte Aesch. het oogenblik gekomen om eene beslissing uit te lokken in dit proces, dat in naam tegen Ctesiphon gericht was, maar waarvan de uitslag inderdaad een van de twee groote tegenstanders voor goed uit het openbare leven moest doen wijken. En in weerwil van de voortreffelijke rede door Aesch. bij deze gelegenheid gehouden, behaalde Demosthenes, die als verdediger van Ctesiphon optrad, zulk eene schitterende overwinning, dat Aesch. een langer verblijf te Athene onmogelijk vond en zich naar Rhodus begaf, waar hij, naar men zegt, onderwijs in de welsprekendheid gaf en op 75-jarigen leeftijd stierf. Als redenaar wordt Aesch. door de ouden zeer hoog geschat, zijne drie redevoeringen werden de Gratiën, zijne negen brieven de Muzen genoemd. De brieven zijn onecht, de redevoeringen zijn: 1º. κατὰ Τιμάρχου, 2º. περὶ παραπρεσβείας, 3º. κατὰ Κτησιφῶντος.—3) geb. te Neapolis, leefde omstreeks het einde der 2e eeuw als leeraar der academische wijsbegeerte te Athene.
Aeschrion, Αἰσχρίων, van Samus, iambendichter omstreeks 322.
Aeschylus, Αἰσχύλος, zoon van Euphorion, de eerste der drie groote atheensche treurspeldichters. Hij werd geb. 525, behoorde tot een adellijk geslacht en streed mede bij Marathon, Salamis en Plataeae. In 477 ging hij, waarschijnlijk op uitnoodiging van Hiero, naar Syracuse, en sedert bracht hij een groot deel van zijn leven op Sicilië door; hij stierf in 456 te Gela. Men meent, dat hij zich niet ongaarne buiten Athene ophield, daar hij zich niet kon schikken in de nieuwe politieke en maatschappelijke toestanden, en zich niet kon vereenigen met de richting, door de bovendrijvende partij in de latere jaren van zijn leven ingeslagen; daarop zou dan ook het verhaal doelen, dat hij eens wegens ontheiliging van de mysteriën zou aangeklaagd zijn. Hoe dit zij, na zijn dood werd hij als kunstenaar hoog geëerd, zijn standbeeld werd in den schouwburg geplaatst en zijne stukken werden ook na zijn dood menigmaal opgevoerd, terwijl de staat, hoewel waarschijnlijk zonder gevolg, trachtte ze tegen vervalsching te bewaren. Inderdaad was het treurspel, sedert Aesch. niet veel ouder dan 25 jaar voor het eerst als dramatisch dichter was opgetreden, door zijn invloed zoozeer vooruitgegaan, dat men hem niet zonder reden vader en schepper van die dichtsoort genoemd heeft; in ieder geval heeft hij haar de eervolle plaats verschaft, die zij sedert in het openbare leven innam, en den overwegenden invloed, dien zij op de verstandelijke en aesthetische ontwikkeling der Atheners had. Door het invoeren van een tweeden tooneelspeler maakte hij een dialoog en ten minste een begin van handeling mogelijk, weldra trad de dialoog geheel op den voorgrond, en werden de koorliederen niet slechts in omvang beperkt, maar ook met de handeling in nauw verband gebracht en aan den voortgang er van dienstbaar gemaakt. Ook maakte hij het eerst gebruik van decoraties en machinerieën, terwijl hij door eigenaardige kleeding, schoeisel en maskers aan zijne tooneelspelers een indrukwekkend uiterlijk wist te geven. Volgens gewoonte trad hij in zijne stukken zelf als tooneelspeler op, bovendien oefende hij (als χοροδιδάσκαλος) zijne koren in zang en dans, en leidde hij de geheele voorbereiding voor de opvoering zijner stukken. Van zijne werken—meer dan 70 titels worden genoemd—zijn 7 bewaard gebleven; het zijn chronologisch gerangschikt de volgende: Supplices, Persae (opgevoerd in 472), Septem adversus Thebas, Prometheus vinctus, en de trilogie Agamemnon, Choephoroe, Eumenides, waarmede Aeschylus in 458 den eersten prijs won; zij munten uit door ernst en verhevenheid, de karakters zijn edel en waardig, de taal is daarmede in overeenstemming, en de toestanden zijn zoo gekozen, dat ieders eigenschappen ten volle aan den dag komen; de inhoud wijst overal op de onverbiddelijke heerschappij der goddelijke macht over den mensch.
Aesculapius = Asclepius. Toen in 293 te Rome de pest woedde, en op bevel der sybillijnsche boeken gezanten naar Epidaurus gezonden waren om Aesc. van daar te halen, kwam de god in de gedaante van een slang uit eigen beweging op hun schip, en ging eveneens uit eigen beweging op het Tibereiland aan land, waar hij sedert een tempel had.
Aesēpus, Αἴσηπος, rivier in Mysia, die op den berg Ida ontspringt en zich bij Cyzicus in de Propontis stort. Hij vormt de oostgrens van het landschap Troas.
Aesernia, stad in Samnium, dicht bij de bronnen van den Volturnus, sedert 263 rom. kolonie.
Aesernīnus, beroemd zwaardvechter evenals Pacideiānus. Vandaar spreekwoordelijk: Aeserninus cum Pacideiano van twee even groote, met elkaar wedijverende mannen.
Aesis, rivier en stad op de grenzen van Umbria en Picēnum.
Aeson, Αἴσων, zoon van Cretheus en Tyro, vader van Iāson. Pelias beroofde hem van zijn aandeel in de regeering van Iolcus, en doodde hem later, terwijl Iason op zijn tocht naar Colchis was, of Aes. voorkwam hem door zich zelf van het leven te berooven. V. a. leefde Aes. nog bij de terugkomst der Argonauten, en werd hij door de tooverkunsten van Medēa verjongd.
Aesonides, Αἰσονίδης, Iāson, zoon van Aeson.
Aesōpus, Αἴσωπος, grieksch fabeldichter, tijdgenoot van Solon, een mismaakte dwerg, in Thracië of Phrygië geboren. Hij diende als slaaf verschillende heeren, doch kreeg later de vrijheid en ging reizen. Zoo kwam hij o. a. ook bij Croesus, die hem met eene zending naar Delphi belastte, waar hij wegens godslastering van een rots geworpen werd. Wegens dezen moord werden de Delphiërs door allerlei rampen getroffen. De meeste berichten over Aes. komen echter eerst bij late schrijvers voor en verdienen weinig geloof, zelfs twijfelt men of hij inderdaad bestaan heeft; zeker zullen de fabels, die zijn naam dragen (μῦθοι of λόγοι Αἰσώπειοι), en die wegens hunne lessen van praktische levenswijsheid zeer populair waren, niet alle van hem afkomstig zijn. Deze fabels waren oorspronkelijk in proza geschreven, maar werden later meermalen in verzen omgezet, o. a. hield Socrates zich in de gevangenis met zulk een omzetting bezig. Dientengevolge is het zeer onzeker, hoeveel van den oorspronkelijken vorm nog over is in de bewerkingen, die wij nu nog er van hebben. De voornaamste bewerkingen in dichtvorm zijn van Phaedrus (z. a.), Babrius (z. a.) en Avianus (z. a.).
Aesōpus (Claudius), beroemd tooneelspeler ten tijde van Cicero, die veel van hem leerde wat voordracht betreft. In 55 verloor hij, bij de inwijding van het theatrum Pompei, onder het spelen op eenmaal zijn stem. Hij liet een groot vermogen na, dat door zijn zoon spoedig werd doorgebracht.
Aestii, een aan de Oostzee, van de monden van den Weichsel tot aan de Finsche Golf wonend volk, de stamvaders der latere Letten en Lithauers.
Aesula, verschrijving voor Aefula (z. a.).
Aesymnētes, Αἰσυμνήτης, iemand, die met onbeperkte macht, maar op wettige wijze, aan het hoofd van den staat gesteld wordt. Dit geschiedde vooral in tijden van burgertwisten, en het was dan de taak van den Aes. pogingen te doen om de partijen te verzoenen, de geschilpunten uit den weg te ruimen, de noodige veranderingen in de wetten te maken, enz.—In sommige staten werd daarna de naam voor een van de gewone overheden behouden.
Aethalia, Αἰθαλία, of Ilva, eiland in de tyrrheensche zee, thans Elba. Het hoorde tot de etruscische stad Populonia, die de rijke ijzermijnen van het eiland exploiteerde.
Aethalides, Αἰθαλίδης, zoon van Hermes en Eupolemēa, heraut der Argonauten. Hij had een zeer sterk geheugen, dat hem ook in de onderwereld bijbleef, zoodat, toen zijne ziel na vele omzwervingen in het lichaam van Pythagoras terechtkwam, zij zich nog alles wist te herinneren, wat zij had ondervonden in de verschillende lichamen, waarin zij gehuisd had.
Aether, Αἰθήρ, de hoogere lucht, die de hemelruimte en de woning der goden vult, in tegenstelling van de lagere lucht (aër), die de aarde omgeeft. De aether werd beschouwd als een der grondstoffen van het heelal, in de orphische hymnen als de wereldziel, waaruit alle leven ontstaan is. Bij dichters is Aether de zoon van Erebus en Nyx of van Chaos en Calīgo, en de vader van Aarde, Hemel, Zee, e. a. Als schenker van den vruchtbaren regen is soms Aether = Zeus.
Aethiopes, Αἰθίοπες, oorspronkelijk alle donkerkleurige menschen, zoowel in Azië als in Afrika; zij wonen aan het einde der aarde, en verheugen zich om hun vroomheid in de bizondere gunst der goden, die hen dikwijls bezoeken om plechtige offers in ontvangst te nemen. Later onderscheidde men de oostelijke Aeth. met sluike haren (in Gedrosia e. e.) van de westelijke met krullend haar, die in Aethiopië woonden en meer in het bijzonder met dien naam aangeduid werden.
Aethiopia, Αἰθιοπία, aan den Nijl. Het lag ten zuiden van Aegypte en was beroemd door zijne beschaving, die van Aegypte uit zich dáár verbreidde. In de oudheid wordt op verschillende tijden van verschillende rijken melding gemaakt. In het noorden lag Napata, tijdens keizer Augustus het rijk der oorlogzuchtige koningin Candace. Tusschen de Nijlarmen Astapus en Astaboras had men in overoude tijden den priesterstaat Meroë, die over talrijke negerstammen heerschte. Nog meer zuidelijk lag het rijk van Axoma of Auxūme (z.a.), waarschijnlijk ontstaan door de 240,000 krijgslieden, die onder de regeering van koning Psammetichus of Psamtik uit Aegypte uittogen.
Aethra, Αἴθρη, dochter van Pittheus, gemalin van Aegeus, moeder van Theseus. Toen Theseus Helena geschaakt had, plaatste hij haar te Aphidnae onder de hoede van zijne moeder, maar toen Helena door de Dioscuren teruggehaald werd, namen zij ook Aethra mede. Sedert leefde zij als slavin van Helena, en zoo kwam zij later met haar te Troje; na de inneming van deze stad werd zij echter door haar kleinzonen Acamas en Demophon herkend en naar Attica teruggebracht.
Aëtion, Ἀετίων, beroemd schilder in den tijd van Alexander den Gr.; onder zijne werken muntte vooral uit de schilderij, voorstellende de bruiloft van Alexander en Roxane.
Aëtius, rom. veldheer, die in 451 n. C., verbonden met Franken, Westgothen en Burgundiërs, in de Catalaunische velden (de vlakte van Châlons-sur-Marne) de Hunnen onder Attila versloeg. Hij werd later door keizer Valentinianus III uit achterdocht omgebracht (454).
Aetna, Αἴτνη, de bekende vulkaan op Sicilia, waaronder volgens de mythe de Gigant Typhon of Enceladus bedolven lag en waarbinnen Hephaestus of Vulcānus met zijne Cyclopen de bliksems voor Jupiter smeedde. In den Aetna wierp zich de wijsgeer Empedocles (z. a.). Aan den voet van den berg lag de stad Aetna, door de uit Catana verdreven Syracusanen en Peloponnesiërs gesticht op de plaats van het vroegere Inessa (461).
Aetolia, Αἰτωλία, landschap in Hellas, met ruwen bodem, rijk aan bergen en bosschen, met eene half barbaarsche, uit allerlei bestanddeelen saamgesmolten, roofzuchtige bevolking. Onder de oudste inwoners worden Cureten, Lelĕgers, Hyanten genoemd, waarbij zich Eleërs voegden. Er waren veel wilde dieren. De inwoners spraken een voor Grieken onverstaanbaar patois, en leefden meestal in dorpen verspreid. Onder den invloed van corinthische volksplantingen op de kust verspreidde zich de beschaving, hoewel eerst laat. Na Alexander den Gr. hebben de Aetoliërs nog eene rol in de geschiedenis gespeeld (zie Aetolisch verbond). In Aetolia behooren de mythen te huis van Meleager en het calydonische zwijn, den strijd tusschen Heracles en den riviergod Achelōus, de straf der Echinaden. Men onderscheidde Oud-Aetolia (τὴν ἀρχαίαν Αἰτ.), zijnde de grootste westelijke helft, en τὴν ἐπίκτητον Αἰτ., het later bijgevoegde.
Aetolisch verbond. De steden van Aetolië waren tengevolge van hun afgesloten ligging wel altijd vreemd gebleven aan de grieksche beschaving, zoodat de inw. zelfs veelal barbaren genoemd werden, maar hadden zich door dezelfde oorzaak ook altijd van vreemde overheersching vrijgehouden. Na den dood van Alexander den Gr. sloten zij zich nauwer hij elkander aan en vormden zij een verbond (τὸ κοινὸν τῶν Αἰτωλῶν) onder leiding van een strateeg en een grammateus, bijgestaan door een raad van σύνεδροι, of ἀπόκλητοι, terwijl minstens eenmaal in het jaar een algemeene vergadering werd gehouden. Hun hoofdstad was Thermum, Θερμόν (z. a.). Toen nu Antipater en Craterus tevergeefs getracht hadden hen voor hunne deelneming aan den lamischen oorlog te tuchtigen, begon het aet. verbond naar uitbreiding te streven. Dit gelukte: het maakte zich meester van Locris, Phocis, enz., en zelfs verscheiden peloponnesische staten behoorden tot het verbond; ook veroverden zij Delphi (290), wat aanleiding gaf tot den laatsten oorlog der Amphictyonen. Aanvankelijk met Macedonië verbonden, verbraken de Aet. dit bondgenootschap weldra en vooral sedert het achaeisch verbond zich aan Macedonië had aangesloten, hielden zij de zijde der Lacedaemoniërs. Toen de Romeinen begonnen te trachten invloed in Griekenland te krijgen, sloten ook zij zich aan bij den vrede van Naupactus (217 z. Philippus no. 5), doch door Philippus in hun verwachtingen teleurgesteld, zochten zij later nu en dan de vriendschap der Romeinen en in den slag bij Cynoscephalae (197) streden zij met dezen tegen Philippus. Door hen met ondank behandeld, riepen zij Antiochus d. G. ter bevrijding van Griekenland op, en na diens nederlaag moesten zij zich onvoorwaardelijk aan den consul M. Fulvius Nobilior (Fulvii no. 11) overgeven (189). Sedert 146 waren de aetolische steden een deel der provincie Achaia.
Aetōlus, Αἰτωλός, 1) zoon van Endymion en Asterodia of Chromia of Hyperippe. Hij volgde zijn broeder Epēus in de regeering over Elis op, maar nadat hij door onvoorzichtigheid Apis gedood had, vluchtte hij naar de omstreken van den Achelōus, die door de Cureten bewoond werden; sedert dien tijd heet dit land naar hem Aetolië.—2) zoon van Oxylus en Pieria, die jong stierf, en wien de gymnasiarch te Olympia jaarlijks een lijkoffer bracht.
Afer (Domitius), uit Nemausus (Nîmes) in Gallia, een zeer beroemd redenaar ten tijde van Tiberius en Caligula. Hij trad meermalen als beschuldiger op. Hij behoorde niet tot de rom. gens Domitia.
Afranii. Er zijn verschillende personen van dezen naam bekend. Eene gens Afrania wordt niet genoemd. 1) L. Afranius, blijspeldichter, omstreeks 150 geboren, wordt voor den voornaamsten dichter der comoedia togata gehouden. Er zijn slechts fragmenten van hem overgebleven.—2) L. Afranius, een man van geringe afkomst, had onder Pompeius in Spanje en Azië gediend, en werd door diens invloed in 60 tot consul verkozen. Later was hij Pompeius’ legaat in Spanje, en streed aldaar in den burgeroorlog tegen Caesar. Toen hij genoodzaakt werd, den strijd in Spanje op te geven, begaf hij zich met zijn medelegaat Petreius tot Pompeius en woonde den slag bij Pharsālus bij, waar Pompeius door Caesar werd verslagen. Afranius vluchtte naar Africa, nam dáár in 46 deel aan den slag bij Thapsus, werd door P. Sittius (z. Sittii) gevangen genomen en door de soldaten van Caesar gedood.—3) Sex. Afranius Burrus, meest onder den naam Burrus bekend, was onder keizer Claudius, sedert 51 n. C. praefectus praetorio, en bewerkte na diens dood de verheffing van Nero. Met den wijsgeer L. Annaeus Seneca trachtte hij op Nero steeds een invloed ten goede uit te oefenen, en weigerde standvastig, aan den moord op Agrippina en Octavia deel te nemen. Naar men beweerde, heeft Nero hem door vergif uit den weg geruimd (62 n. C.). De Romeinen betreurden hem zeer.
Africa. Het werelddeel Afrika was bij de ouden bekend als Libya, Λιβύη, en eerst onder de rom. heerschappij ging de naam van de provincie Africa (het vroegere gebied van Carthago) op het geheele werelddeel over, althans voorzoover dit bekend was. Tot in de vijfde eeuw vóór Chr. werd Afrika niet als een afzonderlijk werelddeel beschouwd, maar nu eens tot Europa, dan weder tot Azië gerekend. Alleen het noordelijkste gedeelte was bekend. Hoewel de aegyptische koning Necho Afrika door phoenicische zeevaarders liet omzeilen, ging de hierdoor verworven kennis niet op de lateren over; men verbeeldde zich, dat Afrika naar het zuiden steeds breeder werd, en Claudius Ptolemaeus, de beroemde geograaf uit den tijd der Antonijnen, laat zelfs de afrikaansche kust bezuiden den indischen oceaan omloopen en zich, achter den indischen archipel om, met de kust van China vereenigen, waardoor de indische zee tot eene groote binnenzee wordt. De verschillende deelen der noordkust, van het W. naar het O. gaande, waren, volgens de indeeling van Ptolemaeus, de volgende: Mauretania, Numidia, Africa, Tripolis, Cyrenaïca, Marmarica, Aegyptus. Het Nijldal werd dikwijls nog tot Azië gerekend. Bij Herodotus wordt Afrika verdeeld in Aegyptus, Aethiopia en Libya, welk laatste weder onderscheiden wordt in het door menschen bevolkte (οἰκουμένη), het door wilde dieren bewoonde (θηριώδης), en de woestijn (ἡ ψάμμος).
Africa propria, of alleen Africa, dat na de verwoesting van Carthago rom. provincie werd (146), omvatte ongeveer het tegenwoordige Tunis. Het werd verdeeld in twee districten: Zeugitāna, de noordelijke, en Byzacium, de zuidelijke helft. De Rom. trokken er veel koren uit.
Africa nova = de Romeinsche provincie Numidia, zie Ampsaga en Numidia.
Africānus, bijnaam zoowel van P. Cornelius Scipio, die in 202 Hannibal bij Zama versloeg en Carthago tot den vrede dwong, als van P. Cornelius Scipio Aemiliānus, die in 146 Carthago innam en verwoestte. De eerste wordt Africanus maior, de andere minor geheeten.
Africus, Λίψ, de Zuidwestenwind, is meestal stormachtig, zie Windstreken.