Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 18

C.

Оглавление

Inhoudsopgave

C, aanwijzing in den rom. kalender van een dies comitialis.

Cabalia, Καβαλία, klein gewest in Asia minor, ingesloten tusschen Caria, Lycia, Phrygia en Pisidia, en onder de perzische heerschappij ingedeeld bij de lydische satrapie. De Romeinen deelden het noordelijke deel bij Phrygia, het zuidelijke bij Lycia in. De voornaamste der vier steden was Cibyra, waarnaar het landschap ook Cibyrātis werd genoemd.

Cabillōnum, Καβυλλῖνον, handelsstad der Aeduers in Gallia aan den Arar (Saône), thans Chalons-sur-Saône.

Cabīra, τὰ Κάβειρα, later Diospolis of Sebaste, stad in oostelijk Pontus. Mithradātes werd hier in 71 door Lucullus verslagen en redde ter nauwernood zijn leven door de vlucht.

Cabīri, Κάβειροι, “machtigen”, goddelijke wezens, wier eeredienst in zeer oude tijden uit het Oosten is ingevoerd, doch die later op den achtergrond geraakt zijn en over wier aard en beteekenis dus weinig met zekerheid te zeggen is. Zij werden voornamelijk vereerd op Lemnus, Imbrus en Samothrāce, waar hun dienst met dien van Hephaestus verbonden was, en ook in Boeotië; verder vindt men hen te Pergamus, in Phoenicië en in Aegypte. Later werden de drie Cabiri voor dezelfden gehouden als Demēter, Persephone en Hades, waarschijnlijk omdat zij eveneens met geheime plechtigheden (mysteriën) vereerd werden. Ook met de Corybanten, de Cureten en de Dioscuren worden zij in verband gebracht, en bij de Romeinen met de Penaten. Op hunne afbeeldingen hebben zij gewoonlijk een hamer in de hand. Zie Axierus. Met hen verbonden komt als vierde godheid voor Cadmilus of Casmilus, Καδμῖλος, Κάσμιλος.

Caca, zuster van Cacus. Wegens den dienst, dien zij Hercules bewezen had, genoot zij goddelijke eer (z. Cacus). In haar heiligdom brandde een eeuwig vuur. In werkelijkheid is Caca (evenals Cacus) een oud-italische godheid, van denzelfden aard als Vesta, maar ze is vroeg in vergetelheid geraakt.

Caci scalae, een oude steenen trap, die van uit het dal van den Circus Maximus naar één van de poorten van Roma quadrata op den Palatīnus voerde.

Cacus, zoon van Vulcanus, een vuurspuwende reus, die in een hol van den Aventijnschen berg woonde en de omstreken door roof en moord teisterde. Toen Hercules met de runderen van Geryon daar aangekomen en van vermoeidheid in slaap gevallen was, ontstal Cacus hem eenige runderen, die hij, om den eigenaar het spoor bijster te maken, achterwaarts in zijn hol dreef. Toch ontdekte Hercules hun verblijfplaats, hetzij doordat hij ze in het voorbijgaan binnen hoorde loeien, hetzij door verraad van Caca, de zuster van Cacus, die liefde voor den vreemdeling had opgevat. Na een verschrikkelijk gevecht versloeg hij den roover. Uit dankbaarheid richtte koning Euander van Pallantium, die veel van Cacus te lijden had gehad, een altaar voor den held op, en zoo ontstond de dienst van Hercules, die later door de Romeinen overgenomen werd en aan de zorg van de Potitii en Pinarii toevertrouwd was. Z. Caca.

Cadi, Κάδοι, stad in westelijk Phrygia, dicht bij den berg Dindymus.

Cadmēa, Καδμεία, burcht van Thebae.

Cadmus, Κάδμος, 1) zoon van den phoenicischen koning Agēnor en Telephassa. Toen zijn zuster Europa door Zeus geschaakt was, zond zijn vader hem uit om haar te zoeken, met uitdrukkelijk bevel, niet zonder haar terug te komen. Na lang zwerven kwam hij te Delphi en kreeg daar een orakel, dat hij zijne zuster niet verder zoude zoeken, maar dat hij een koe moest volgen en op de plaats, waar zij zich zoude neerleggen, een stad moest stichten. In Phocis vond hij de bedoelde koe, hij volgde haar tot in Boeotië en stichtte op de aangewezen plaats de stad Thebae. Nu wilde hij de koe offeren en zond eenige van zijne tochtgenooten om water te halen uit eene naburige bron, die aan Ares gewijd was; zij werden echter gedood door een draak, die de bron bewaakte. Toen zij niet terugkwamen, ging Cadmus zelf naar de bron, hij vond den draak en doodde hem met de hulp van Athēna. Op bevel der godin zaaide hij de tanden van het monster in den grond, uit dit zaad kwamen gewapende mannen te voorschijn, die elkander doodsloegen op vijf na, die Sparten (Σπαρτοί) genoemd werden en de stamvaders der Thebanen werden. Wegens het dooden van den draak moest Cadmus acht jaar lang Ares dienen, daarna was de god bevredigd en gaf hij hem zijn dochter Harmonia (z. a.) ten huwelijk. Cadmus regeerde daarna vele jaren over Thebae; later trok hij met Harmonia naar Illyrië, waar hij koning der Enchelēers werd; op hoogen leeftijd werden beide echtgenooten in draken veranderd en naar het Elysium overgebracht. De latere Grieken geloofden dat Cadmus de eerste was die vreemde beschaving in Griekenland had overgebracht; hij zou het phoenicisch letterschrift ingevoerd hebben, het bewerken van metaal geleerd en de eerste waterleiding aangelegd hebben.—2) van Milētus, een der oudste logografen; of hij werkelijk bestaan heeft, wordt echter betwijfeld.


Caduceus of caduceum, uit het aeolische καρύκειον = κηρύκειον ontstaan, in het algemeen de herautenstaf, een olijftak met een witten band omwonden. In het bizonder wordt daarmede de staf bedoeld, dien Hermes of Mercurius als bode der goden droeg. Deze staf was met twee slangen omstrengeld en wordt somtijds van boven met een paar vleugels voorzien. Mercurius wordt bij de dichters vaak caducifer genoemd.

Caducifer, bijnaam van Mercurius, als drager van den vredestaf (caduceus).

Cadurci, volk in Gallia Transalpīna, met de hoofdstad Divona (Cahors) aan den Oltis (Lot), een zijtak van den Garumna.

Cadusii, Καδούσιοι, krijgszuchtig bergvolk in Media, ten Z.W. der Caspische zee.

Cadȳtis, Κάδυτις, de zuidelijkste van de vijf bondsteden van Syria Palaestīna (het land der Philistijnen) = Gaza.

Caeadas = Ceadas.

Caecilia (lex), van den volkstribuun L. Caecilius Rufus (Caecilii no. 29) einde 64 voorgesteld, doch vóór de stemming weder ingetrokken, om aan P. Cornelius Sulla en P. Autronius Paetus, die in 65 wegens ambitus veroordeeld waren, amnestie te verleenen en hen weder in den senatorenstand te herstellen.

Caecilia (lex), van den consul Caecilius Metellus Pius Scipio (Caecilii no. 18) van 52, tot opheffing der lex Clodia de censoria notione, z. Clodiae (leges) no. 4.

Caeciliae (leges), van den volkstribuun Q. Caecilius Metellus Nepos, 62 (Caecilii no. 16). De wetsvoorstellen gingen echter niet door. Het waren de volgende: 1) dat Pompeius, die toen in Azië was, in zijne afwezigheid tot consul mocht verkozen worden;—2) dat Pompeius zou teruggeroepen worden om de beweging van Catilīna te onderdrukken.

Caecilia Cornelia (lex) van de consuls Q. Caecilius Metellus Nepos (Caecilii no. 16) en P. Cornelius Lentulus Spinther (Cornelii no. 50), 57, waarbij aan Pompeius voor een tijdperk van vijf jaar de cura annonae werd opgedragen.

Caecilia Didia (lex) de modo legum promulgandarum van de consuls Q. Caecilius Metellus Nepos en T. Didius (98), dat 1º een wetsvoorstel ten minste drie nundina (24 dagen) vóór de stemming moest worden bekend gemaakt, 2º men geen twee verschillende zaken in één wetsvoorstel mocht vereenigen (de duabus rebus non una lege coniungendis), hetgeen gewoonlijk heet: per saturam ferre. V. a. zijn dit twee wetten.

Caecilii. De gens Caecilia, waarvan de familie Metellus de voornaamste is, was plebejisch. 1) Caecilius Metellus Denter, consul in 284.—2) L. Caecilius Metellus, zoon van no. 1, consul in 251 en 247, was in 251 op Sicilia aan het hoofd van het rom. leger, doch durfde tegen Hasdrubal geen slag wagen uit vrees voor diens olifanten, maar Hasdrubal viel hem het volgend jaar bij Panormus aan, en werd verslagen, waarbij zijn olifanten in handen des overwinnaars vielen, en bij den triumf aan het volk getoond werden. In 249 was hij magister equitum van den dictator A. Atilius Calatinus. In 247 was hij voor de tweede maal consul, wederom op Sicilië. In 243 werd hij pontifex maximus; toen hij in 241 bij het afbranden van den Vesta-tempel Rome’s penaten had gered en daarbij volgens de overlevering het gezicht had verloren, werd hem de onderscheiding toegekend, zich in een draagstoel naar den senaat te mogen begeven.—3) Q. Caecilius Metellus, oudste zoon van no. 2, was consul in 206, dictator comitiorum habendorum causa in 205, vervulde later (186–184) gezantschappen bij Philippus van Macedonia en bij de Achaeërs, en wordt door Cicero als redenaar geprezen. Hij is het, die zich op den dichter Naevius (z. a.) om diens vrijmoedigheid gewroken heeft.—4) L. Caecilius Metellus, tweede zoon van no. 2, deed in 216 na den slag bij Cannae het voorstel, Italië te verlaten, waarvoor hij door de censoren van het jaar 214 onder de aerarii werd gebracht.—5) M. Caecilius Metellus, derde zoon van no. 2, werd in 205 naar Azië gezonden om het beeld der Magna Mater uit Phrygia naar Rome over te brengen.—6) Q. Caecilius Metellus Macedonicus wordt gewoonlijk beschouwd als de oudste zoon, maar is misschien de kleinzoon van no. 3, consul in 143, overwon in 148 als propraetor den macedonischen kroon pretendent Andriscus, richtte Macedonia tot provincie in (147) en versloeg vervolgens in 146 de Achaeërs bij Scarphe (Scarphēa) in Locris, en streed als consul en proconsul tegen de Celtiberiërs. Over Andriscus hield hij een zegetocht. In 131 werd hij de eerste plebejische censor, doch maakte zich door zijne gestrengheid vele vijanden, zoodat zelfs de volkstribuun C. Atinius Labeo, dien hij van de senaatslijst had geschrapt, hem van de tarpejische rots wilde laten werpen. Hij was ook in onmin met Scipio Africanus minor. Hij bestreed Tib. Gracchus in een heftige redevoering, en nam de wapenen op tegen C. Gracchus (121). Hij stierf in 115.—7) L. Caecilius Metellus Calvus, broeder van no. 6, consul in 142.—8) Q. Caecilius Metellus Balearicus, consul in 123, oudste zoon van no. 6, overwon de zeeroovers der Balearische eilanden, waar hij een groot bloedbad aanrichtte, en bracht rom. kolonisten daarheen. In 121 hield hij zijn zegetocht; in 120 was hij censor.—9) L. Caecilius Metellus Diadematus, aldus genaamd naar den haarband, dien hij droeg om een gezwel aan het hoofd te verbergen, tweede zoon van no. 6, was consul in 117.—10) M. Caecilius Metellus, derde zoon van no. 6, consul in 115, zegepraalde in 111 over de Sardiniërs.—11) C. Caecilius Metellus Caprarius, vierde zoon van no. 6, consul in 113, censor in 102, zegepraalde in 111 over de Thraciërs.—12) L. Caecilius Metellus Calvus Dalmaticus, oudste zoon van no. 7, consul in 119, hield in 117 een zegetocht over de Dalmatiërs en was in 115 censor met Cn. Domitius Ahenobarbus (Domitii no. 4).—13) Q. Caecilius Metellus Numidicus, tweede zoon van no. 7, consul in 109, voerde den oorlog tegen Jugurtha en zou dezen vermoedelijk tot de overgaaf hebben genoodzaakt, zoo niet Marius uit Rome ware gekomen om het bevel over te nemen. De senaat kende Metellus de eer van een zegetocht toe. In 102 was hij censor, tegelijk met no. 11. Toen in het jaar 100 Appuleius Saturnīnus de bezwering zijner wetten door de senaatsleden eischte (zie Appuleiae leges), weigerde Numidicus en ging in ballingschap, waaruit hij evenwel een jaar later werd teruggeroepen door de lex Calidia. Hij stierf in 90, naar vermoed werd door vergif.—14) Q. Caecilius Metellus Nepos, zoon van no. 8, was consul in 98. Zie Caecilia Didia (lex).—15) Q. Caecilius Metellus Celer, zoon van no. 14, was in 66 legaat van Pompeius in den mithradatischen oorlog, in 63 praetor, in 60 consul. Als praetor redde hij Rabirius (zie Rabirii no. 1) van eene veroordeeling en vervolgde hij Catilīna. Hij behoorde tot de tegenstanders van Pompeius en verzette zich tegen de akkerwetten van dezen, door L. Flavius voorgesteld (zie Agrariae leges), en van Caesar. Ook kantte hij zich tegen de adoptie van zijn zwager P. Clodius Pulcher door een plebejer. Hij stierf plotseling in 59, naar men vermoedde vergeven door zijne vrouw Claudia maior, zie Claudii no. 18.—16) Q. Caecilius Metellus Nepos, jongere broeder van no. 15, was in 67 legaat van Pompeius in den zeerooversoorlog. Hij was een vinnig vijand van Cicero en dwarsboomde dezen zooveel mogelijk, o. a. door als volkstribuun (10 Dec. 63–10 Dec. 62), hem te beletten, op den laatsten dag van zijn consulaat, de gebruikelijke redevoering te houden; Cicero mocht alleen den gewonen eed afleggen, waarop hij zwoer, dat hij de republiek van den ondergang gered had. Zie verder Caeciliae (leges). Toen hij zijn voorgestelde wetten door den tegenstand van Cato (Porcii no. 8), die ook volkstribuun was, niet doorvoeren kon, begaf hij zich naar Azië tot Pompeius, waarop hij van zijn ambt ontzet werd. Als consul stemde hij in 57 er in toe, dat Cicero uit zijne ballingschap zou worden teruggeroepen. Zie ook Caecilia Cornelia (lex).—17) Q. Caecilius Metellus Pius, zoon van no. 13, aldus bijgenaamd om zijne ouderliefde, daar hij door zijne dringende beden de terugroeping van zijn vader uit de ballingschap bewerkte, versloeg in den bondgenootenoorlog den aanvoerder der Marsi, Q. Pompaedius Silo (88). Tijdens den burgeroorlog behoorde hij tot de senaatspartij; hij voegde zich bij Sulla, toen die uit het Oosten terugkeerde, en was met hem consul in 80; daarna werd hij naar Spanje tegen Sertorius gezonden, waar hij tot 72 bleef, sedert 76 door Pompeius ondersteund.—18) Caecilius Metellus Pius Scipio, aangenomen zoon van no. 17 (zie Cornelii no. 25), bij de schrijvers nu eens P. Scipio Nasīca, dan weer Q. Metellus Scipio, ook wel P. Scipio Metellus genoemd. Zijn werkelijke vader was P. Cornelius Scipio Nasīca, praetor in 94. Metellus Scipio was volkstribuun in 59. Zijne poging om zich voor 52 tot consul te doen verkiezen, mislukte, daar Pompeius consul zonder ambtgenoot werd. Toen echter Metellus aan Pompeius zijne dochter tot vrouw gaf, werd hij gedurende nog vijf maanden diens medeconsul. Later streed hij bij Pharsālus (48) en bij Thapsus (46) tegen Caesar. Bij Thapsus was hij opperbevelhebber, maar hoogst onbekwaam. Op de vlucht gevangen genomen, doodde hij zich zelf. Hij was roofzuchtig van karakter, zelfs tempels waren voor hem niet veilig.—19) Q. Caecilius Metellus Creticus, zoon van no. 11, was een van de drie gebroeders Metellus, die in het proces van Cicero tegen Verres den beklaagde steunden. Hij was het, die voor het jaar 69 met den redenaar Q. Hortensius tot consul werd gekozen. In 68 werd hij uitgezonden om Creta te onderwerpen, dat een broeinest was van de zeeroovers. Hij versloeg de Cretensers bij Cydonia, en nam daarop Cydonia, Cnossus, Lyctus en andere vestingen in en streed met veel geluk en volharding; hij legde hierbij echter zooveel wreedheid en ruwheid aan den dag, dat de inwoners hunne onderwerping aan Pompeius aanboden, die destijds, als opperbevelhebber in den zeerooveroorlog, in Azië was. Metellus ging koelbloedig zijn gang, behandelde de door Pompeius gezonden troepen als vijanden, onder wierp het eiland na vijf jaren strijds, en richtte het in als provincie (64). Door de catilinarische woelingen te Rome kon hij echter eerst in 62 zijn zegetocht houden.—20) L. Caecilius Metellus, broeder van no. 19, was Verres in 70 als stadhouder van Sicilia opgevolgd en trachtte wel, zooveel hij kon, den Siciliërs het doorgestane leed te vergoeden, maar bemoeielijkte toch Cicero’s onderzoek op Sicilia. Hij was consul in 68.—21) M. Caecilius Metellus, broeder van no. 19 en 20, was voor het jaar 69 tot praetor gekozen. Daarom was er Verres zooveel aan gelegen, dat zijn proces op de lange baan geschoven werd tot in 69.—22) L. Caecilius Metellus, zoon van no. 20, wilde als volkstribuun in 49 Caesar beletten het aerarium open te breken. Caesar liet hem later uit Rome verwijderen.—23) Caecilia Metella, dochter van no. 8, huwde met App. Claudius Pulcher (Claudii no. 14), en werd de moeder van den beruchten volkstribuun P. Clodius Pulcher.—24) Caecilia Metella, dochter van no. 12, huwde eerst met M. Aemilius Scaurus en hertrouwde als weduwe met L. Cornelius Sulla, die echter, toen zij ziek werd, van haar scheidde.—25) Caecilia Metella, dochter van no. 6, huwde met P. Cornelius Scipio Nasīca Serapio (Cornelii no. 22).—26) Caecilia Metella, ook Cornelia Metella genaamd, dochter van no. 18, werd de vijfde vrouw van Cn. Pompeius.—27) Caecilia Metella, dochter van no. 19, echtgenoote van M. Crassus (Licinii no. 16). Van haar is het beroemde grafmonument aan de Via Appia, nu Capo di bove geheeten.—28) Q. Caecilius Bassus, vurig aanhanger van Pompeius, die na den slag bij Pharsālus naar Asia vlood en daar jaren lang te Apamēa den strijd tegen de troepen van Caesar volhield. Na Caesar’s dood sloten zijne troepen zich bij Cassius aan.—29) L. Caecilius Rufus, halfbroeder van P. Cornelius Sulla (Cornelii no. 54), trachtte dezen in zijne vorige rechten te herstellen; zie Caecilia (lex). Hij ondersteunde Cicero in diens verzet tegen de akkerwet van P. Servilius Rullus en werkte mede tot Cicero’s terugroeping uit de ballingschap.—30) Q. Caecilius Niger, uit Sicilia, quaestor onder Verres. Tegen hem sprak Cicero zijne bekende divinatio uit.—31) Statius Caecilius, een Insubriër van groot talent, als slaaf naar Rome gekomen, was een beroemd blijspeldichter (180). Hij bewerkte Grieksche stukken (palliatae) vooral van Menander. Cicero, Horatius en Quinctiliānus prijzen hem zeer. Wij hebben van zijne blijspelen slechts fragmenten.—32) Caecilius uit Calacte op Sicilia, beroemd grieksch rhetor en criticus ten tijde van Augustus.

Caecīnae, eene gens, uit de etruscische stad Volaterrae afkomstig. 1) A. Caecina, door Cicero in 69 in een proces over de erfenis van een landgoed verdedigd.—2) A. Caecina, een zoon van no. 1, was bevriend met Pompeius en Cicero. Een beleedigend geschrift tegen Caesar was oorzaak van zijne verbanning, doch later verzoende hij zich met Caesar.—3) Caecina Volaterrānus een vriend van Octaviānus, werd door dezen gebruikt als onderhandelaar met Antonius (44).—4) A. Caecina Sevērus, een beproefd en dapper veldoverste, die met goed gevolg tegen de Bato’s in den pannonisch-dalmatischen opstand streed (6 en 7 na C.). In 14 n. C. was hij legatus van Germania Inferior onder het opperbevel van Germanicus, en wist hij het oproer van het leger niet te beteugelen; eerst aan Germanicus gelukte dit door toegevendheid. Hij neemt deel aan alle veldtochten van Germanicus (14–16), en verwerft in 16 de triumphalia insignia.—5) A. Caecina Aliēnus, quaestor in Baetica (68 n. C.), sloot zich bij Galba aan, maar weldra wegens een veroordeeling op hem verbitterd, wist hij (Jan. 69) met Fabius Valens te bewerken, dat Vitellius door de soldaten aan den Rijn tot keizer werd uitgeroepen. Hij trekt daarop met 30.000 man naar Italia, terwijl hij onderweg de Helvetiërs tuchtigt. Bij Cremōna wordt hij eerst door de Othoniani onder Suetonius Paulīnus verslagen; toen later Fabius Valens met een ander leger zich bij hem gevoegd had, versloegen ze samen de Othoniani bij Bedriācum. Van Vitellius liep hij tot Vespasiānus over, doch werd later, wegens samenzwering tegen dezen in 75 op last van Titus ter dood gebracht.—6) Caecina Paetus, zie Arria.

Caecubus ager, streek aan de zuidelijke grenzen van Latium, tusschen den lacus Fundānus en de zee, wel moerassig, doch beroemd om den voortreffelijken wijn, die er geteeld werd.

Caeculus, italiaansch heros, zoon van Vulcānus, stichter van Praeneste.

Caeles Vibenna, een etruscisch hoofd, die onder de regeering van Romulus (of later) naar Rome verhuisde en zich op den caelischen berg nederzette.

Caelia (lex), tabellaria van den volkstribuun L. Caelius, 107, z. Tabellariae (leges).

Caelii, plebejisch geslacht. 1) L. Caelius Antipater, tijdgenoot der Gracchen, rom. annalist, beschreef den tweeden punischen oorlog.—2) C. Caelius Caldus, volkstribuun in 107, was de maker der lex Caelia tabellaria. In 94 was hij consul. Later streed hij in Hispania tegen Sulla en Pompeius, die hem versloeg.—3) C. Caelius Caldus, kleinzoon van no. 2, volgde Cicero op als stadhouder van Cilicia.—4) M. Caelius Rufus, leerling van Cicero in de welsprekendheid, werd door dezen tegen eene aanklacht van ambitus met goed gevolg verdedigd (56). In 52 was hij volkstribuun en verzette zich krachtig tegen de democratische woelingen; zelfs bewerkte hij de verbanning van den woelzieken Q. Pompeius Rufus (zie Pompeii no. 5). Toen de burgeroorlog losbarstte, koos C. de zijde van Caesar; doch toen hij als praetor in 48 zich door dezen verongelijkt achtte, poogde hij in Zuid-Italië een oproer te verwekken, bij welke poging hij bij Thurii gedood werd. Hij was iemand van losse zeden (bekend is zijn liaison met Clodia), die wel eene aangevatte zaak met kracht kon doorzetten, maar verre van beginselvast was. Zijne briefwisseling met Cicero is zeer belangrijk voor de kennis van dit tijdperk. Als redenaar was hij niet zonder naam. Catullus valt hem heftig aan in zijn gedichten.—5) Caelius Aureliānus, geleerd rom. geneeskundige uit de 5de eeuw na C. te Sicca in Numidia geboren, van wien nog geschriften bestaan.—6) Caelius Apicius, zie Apicii.—7) D. Caelius Calvinus Balbinus, z. Balbinus.

Caelius mons, een der bergen, waarop Rome was gebouwd. Het was een der zeven bergen uit den tijd van het Septimontium, zie Roma. De tweede der veertien wijken of regiones, waarin Rome door Augustus werd verdeeld, heette naar dezen berg Caelimontium.

Caena = coena.

Caeneus, Caenis, Καινεύς, Καινίς, dochter van Elatus en Hippēa; zij werd door Poseidon bemind, en op haar wensch, waarvan de god haar de vervulling vooraf had toegezegd, werd zij in een man veranderd en bovendien onkwetsbaar gemaakt. Caeneus was een van de Argonauten en van de calydonische jagers; in het gevecht tusschen de Centauren en Lapithen op de bruiloft van Pirithoüs werd hij door de Centauren, daar zij hem niet konden wonden, onder boomstammen bedolven en zoo gedood, v. a. vloog hij als een vogel van onder den houtstapel op.

Caeni, Καινοί, thracische volksstam aan de Propontis (zee v. Marmara).

Caenīna, oude stad van Latium, tusschen Rome en Tibur, in ouden tijd bij Rome ingelijfd.

Caeparius (M.), deelgenoot aan de samenzwering van Catilīna, werd 5 Dec. 63 in den kerker ter dood gebracht.

Caepio, familienaam in de gens Servilia (Servilii no. 12–18). Aangaande Q. Caepio Brutus z. Junii no. 9.

Caere, door de Grieken Agylla genoemd, oude stad in het Z. van Etruria, eene der 12 etruscische bondssteden, reeds vroeg machtig en bloeiend. Toen de Galliërs in 390 op Rome lostrokken, verleende Caere een wijkplaats aan de vestaalsche maagden en de romeinsche priesters en verkreeg daarvoor het rom. gastrecht. In 353 evenwel met Rome in onmin geraakt, verloor het de helft van zijn gebied, terwijl aan de inwoners het mindere burgerrecht, zonder het ius suffragii en het ius honorum, opgedrongen werd. Zie ook het volgend artikel. Onder Sulla werd Caere eene soldatenkolonie.

Caerītes, inwoners van Caere. Toen hun het mindere burgerrecht gegeven werd (zie Caere), werden zij in den toestand van aerarii gebracht. Vandaar zijn de uitdrukkingen in tabulas Caeritum referri, op de lijst der Caeriten gebracht worden, en aerarium fieri synoniem. De Caerites behoorden tot de minste klasse der municipes (zie Municipium), daar ze geen eigen bestuur en eigen ambtenaren hadden.

Caerosi, germaansche volksstam aan de Maas in Belgica.

Caesar, Καῖσαρ, familienaam in de gens Iulia, zie Iulii. Na Augustus evenwel wordt deze naam een titel van de prinsen der keizerlijke familie, hetzij zij er door geboorte of adoptie toe behoorden. Hoewel de eerste keizers tot en met Nero door adoptie tot de gens Iulia kunnen gerekend worden, werd toch de gentielnaam Iulius slechts zelden door hen gebruikt. Tiberius begon er mede, den naam Caesar als titel te dragen en weigerde alle andere titels. Na Vitellius, die den titel Caesar weigerde, werd Caesar de vaste keizerstitel, die dan vóór den eigennaam werd geplaatst, terwijl de vermoedelijke erfgenaam van den troon sedert Hadriānus den titel achter zijn eigennaam voerde. Sedert de staatsregeling van Diocletiānus (z. a.) is Caesar de naam van den onderkeizer (hulpkeizer).

Caesaraugusta, vroeger Salduba, thans Saragossa, stad der Edetāni, aan den Ibērus (Ebro), sedert Augustus rom. kolonie.

Caesarēa, Καισάρεια, naam van een aantal steden, ter eere van dezen of genen romeinschen keizer aldus genoemd. De voornaamste zijn: 1) Caesarea ad Argaeum, vroeger Mazaca, oude residentie der cappadocische koningen en door Tiberius tot hoofdstad der rom. provincie Cappadocia verklaard. Het lag aan den mons Argaeus.—2) Caesarea Palaestinae, op de kust gelegen, vroeger Stratonis turris, door Herodes vergroot en verfraaid en ter eere van Augustus Caesarea genoemd (10 of 9). Het was de zetel der romeinsche stadhouders en sedert de verwoesting van Jerusalem hoofdstad der provincie Judaea.—3) Caesarea Paneas of Philippi, door den viervorst Philippus, zoon van Herodes, nabij de bron van den Jordaan uitgebreid en vergroot, en sedert naar hem genoemd.—4) Caesarea ad Libanum, zie Arca.—5) Caesarea Mauretaniae, vroeger Iol, door koning Juba herdoopt ter eere van Augustus, later rom. kolonie en hoofdstad der provincie Mauretania Caesariensis.—6) Caesarea in Phrygia, vroeger Antiochia ad Pisidas (z. Antiochia no. 3).

Caesarion, Καισαρίων, zoon van C. Julius Caesar en Cleopatra, in 47 geb. Toen Antonius hem tot zoon en erfgenaam van Caesar had verklaard en tot mederegent van Aegypte had benoemd, liet Octaviānus na den slag bij Actium den jongen Caesarion ombrengen (30).

Caesarodūnum, thans Tours, hoofdst. der Turones aan den Liger (Loire).

Caesennius Paetus (L.), veldheer van Nero, streed ongelukkig tegen de Parthen (62 n. C.).

Caesetius Flavus (L.), volkstribuun in 44. Hij was een tegenstander van Caesar, die hem hierom met zijn ambtgenoot L. Epidius Marullus uit den senaat stiet en uit zijn ambt ontzette.

Caesia silva, een bergachtige streek in Germania tusschen de Luppia (Lippe) en de Isala (Geld. IJssel).

Caesii. Uit de gens Caesia zijn geen beroemde mannen bekend. De lierdichter Caesius Bassus was een vriend van den satirendichter A. Persius Flaccus.


Caestus, lederen riemen met looden knoppen er in, waarmede men zich de handen omwond voor het vuistgevecht.

Caetra, zie Cetra.

Caīcus, Κάικος, rivier in Mysia, ontspringt op den Temnus, stroomt op niet grooten afstand voorbij de stad Pergamus en valt in de Aegaeïsche zee.

Caiēta, thans Gaëta, kaap en zeestad van Latium in het land der Aurunci, genaamd naar Caiēta, Aeneas’ voedster, die daar begraven werd. Hier had Cicero een villa.

Calabra (curia), z. Curia Calabra.

Calabria, Καλαβρία, niet het thans onder dezen naam bekende gewest, maar het zuidoostelijke schiereiland van Italia, tegenwoordig Terra d’ Otrante genoemd. Iapygia Messapia, Sallentina zijn oude namen voor deze streek. De naam Calabria komt eerst op na de verovering door de Romeinen. Brundisium en Tarente zijn de noordelijkste steden. In ouden tijd was deze thans zoo verwaarloosde uithoek niet onvruchtbaar, hoewel men dikwijls met gebrek aan water had te kampen. Sedert de verovering door de Romeinen neemt de bevolking af. Augustus vereenigde Calabria met Apulia tot de tweede regio Italiae.

Calacte, Καλὴ ἀκτή, stad op de Noordkust van Sicilia.

Calagurris Nasica, thans Calahorra, stad in Tarraconensis aan den Ibērus (Ebro) in het land der Vascones, geboorteplaats van Quinctiliānus.

Calais, Κάλαϊς, en Zetes, de gevleugelde zonen van Boreas en Orithyia (Boreadae, Βορεάδαι). Op den Argonautentocht kwamen zij te Salmydessus en bevrijdden daar hunne zuster Cleopatra, die met hare kinderen door haar gemaal, koning Phineus, gevangen gehouden werd. V. a. bevrijdden zij Phineus van de Harpyiën en kwamen zij om terwijl zij deze vervolgden. Of zij werden door Heracles gedood, omdat zij voornamelijk bewerkt hadden, dat hij op den Argonautentocht in Mysië werd achtergelaten.

Calamis, Κάλαμις, beroemd atheensch beeldhouwer omstreeks 460; zijne beelden stelden zoowel goden als menschen en dieren voor, en muntten uit door kracht en tevens bevalligheid.

Calantica, calautica of calvatica, κρήδεμνον, vrouwenmuts, voornamelijk gedragen door oude dames, die niet veel haar meer hadden.

Calānus, Κάλανος, een gymnosophist, dien Alexander uit Indië medenam; toen hij te Susa ziek werd, maakte hij vrijwillig op den brandstapel een einde aan zijn leven. Zooals hij voorspeld had, stierf Alex. kort daarna.

Calaris = Caralis.

Calatia, stad in Campania tusschen Capua en Beneventum.

Calatōres, eigenlijk roepers om iemand te ontbieden, in het bizonder dienaren der pontifices, die bij de godsdienstige plechtigheden de orde moesten handhaven en bij de comitia calata het volk opriepen. Later werden ze pontifices minores.

Calauria, -rēa, Καλαυρία, -ρεια, eiland op de kust van Argolis, tegenover Troezen, met een beroemden Poseidon-tempel, waar de redenaar Demosthenes in 322 zich door vergif van het leven beroofde.

Calautica = Calantica.

Calchas, Κάλχας, zoon van Thestor uit Mycēnae of Megara, beroemd vogelwichelaar die de Grieken naar Troje vergezelde. Ingevolge zijne uitspraken werd Iphigenīa aan Artemis geofferd en Chrysēis aan haar vader teruggegeven, ook had hij den langen duur van den oorlog voorspeld. Na den oorlog ontmoette hij te Colophon Mopsus, die hem als wichelaar overtrof, waarom hij van verdriet stierf of zich uit spijt doodde. In Apulië had hij een heiligdom met een orakel.

Calchēdon = Chalcedon.



Calceus. De ouden kenden sandalen, pantoffels, schoenen en laarzen. De calceus is een schoen, die vastgestrikt of geregen wordt. De calceus senatorius had kruisbanden, die om den voet en de kuit werden gebonden. Men vindt de uitdrukking calceos mutare wel gebruikt voor: senator worden. Vóór op den senatorsschoen was een halfmaantje van ivoor, lunula, aangebracht. De calceus behoorde bij de toga; wanneer men deze laatste aflegde en tegen huiskleeding verwisselde, trok men ook de schoenen uit en deed sandalen of pantoffels aan.

Calculus Minervae, de stem waarmede Athēna, toen Orestes voor den Areopagus terechtstond en de stemmen staakten, zich ten gunste van den aangeklaagde verklaard had. Vandaar werd de uitdrukking gebruikt, wanneer een aangeklaagde bij staking van stemmen werd vrijgesproken.

Calda, warm water, dat, evenals frigida, koud water, steeds gereed gehouden werd, om onder den wijn te mengen.

Caldarium, de zweetkamer in eene badinrichting. Zie Balneum.

Cale, stad der Gallaeci aan den mond van den Durius (Duero), thans Oporto.

Caledonia, oude naam voor Schotland. Alleen het zuidelijke deel is eenigen tijd in het bezit der Romeinen geweest. Zie Britannia.

Calendae, meer gewoon Kalendae, de eerste dag der maand. Zie annus.

Calendarium, het renteboek, waarin de bankiers en geldschieters de renterekeningen met hunne klanten boekten. Hoewel de Romeinen ook kalenders of almanakken hadden, is het woord calendarium in deze laatste beteekenis niet klassiek.

Calēnus, familienaam in de gens Fufia.

Cales, oude stad in het N. van Campania, latijnsche kolonie sedert 334. De wijn, vinum Calēnum, die in de omstreken der stad, den ager Calenus, geteeld werd, behoorde tot de voortreffelijkste van Italië.

Caletes of Caleti, een volk aan de kust van Belgica, aan den mond der Sequana (Seine), met de steden Carocotinum (Hâvre de Grace) en Juliobona (Lillebonne).

Calidia (lex), 99, van den volkstribuun Q. Calidius (z. Calidii no. 1).

Calidii, plebejisch geslacht. 1) Q. Calidius bewerkte in 99 als volkstribuun de terugroeping van Q. Caecilius Metellus Numidicus (Caecilii no. 13) uit de ballingschap. Uit dankbaarheid steunde de zoon van Numidicus, Metellus Pius, met alle kracht later (in 80) de candidatuur van Calidius voor het praetorschap.—2) M. Calidius, zoon van no. 1, ijverde als praetor in 57 voor de terugroeping van Cicero uit de verbanning. Later (begin 49) werd hij door Caesar aangesteld tot stadhouder in Gallia Cisalpīna, waar hij weldra gestorven is. Hij was een zeer bekwaam redenaar.

Caligae, soldatenlaarzen, met dikke zolen met spijkers. Zij waren op den voet geheel gesloten.

Caligula, romeinsch keizer, 37–41 na C. Zijn eigenlijke naam was Gaius Caesar, maar van jongs af werd hij Caligula genoemd, omdat hij als kind in de legerplaats zijns vaders soldatenlaarsjes droeg. Zijn vader was de beroemde Germanicus, de zoon van Drusus; zijne moeder Agrippīna was de dochter van M. Vipsanius Agrippa, die met Augustus’ dochter Julia was gehuwd. Caligula regeerde gedurende de eerste acht maanden zacht en rechtvaardig, doch vervolgens als een waanzinnige wreedaard. Hij omgaf zijn lievelingspaard met een hofstoet en wilde het tot consul doen verkiezen, hij beschouwde zichzelf als een god, gaf zich aan dierlijken wellust over, moordde en plunderde rechts en links, tot hij eindelijk met zijne booze gemalin Caesonia en zijne dochter door Cassius Chaerea werd omgebracht (24 Jan. 41).

Callaïci = Gallaeci.

Callātis, Κάλλατις, grieksche volkplanting in Moesia aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee).

Callias, Καλλίας, naam van verscheiden leden van een adellijk atheensch geslacht, dat van Triptolemus heette af te stammen en waarin de waardigheid van fakkeldrager (δᾳδοῦχος) bij de eleusinische mysteriën erfelijk was. Hiertoe behooren o. a. 1) Callias, zoon van Hipponīcus no. 2, de rijkste Athener van zijn tijd; hij streed bij Marathon en onderhandelde in 449 met Perzië over den zgn. cimonischen vrede.—2) zijn kleinzoon Callias, zoon van Hipponīcus no. 3, een lichtzinnig mensch, berucht door zijne zedelooze leefwijze, waardoor hij zijn groot vermogen verkwistte en in zijne laatste jaren gebrek leed. Ook aan het huisvesten en gastvrij onthalen van de sophisten, die Athene bezochten, moet hij veel geld besteed hebben. Hij diende in 391 onder Iphicrates en werd later (371) als gezant naar Sparta gezonden.—Niet tot dit geslacht behooren: 3) Callias, zoon van Calliades, die in 432 als veldheer voor Potidaea sneuvelde.—4) tyran van Chalcis omstreeks 350. Om zich van geheel Euboea meester te maken, wendde hij zich eerst om hulp tot Philippus van Macedonië, later tot Thebe, eindelijk tot Athene, waarmede hij vroeger in oorlog was geweest. Hier vond hij steun bij Demosthenes en inderdaad werd hem hulp gezonden, doch het plan gelukte niet. Later leefde hij te Athene, waar hij het burgerrecht kreeg.—5) atheensch blijspeldichter, jonger tijdgenoot van Cratīnus, schrijver van zes blijspelen, waarvan enkele fragmenten bewaard zijn. Dezen Callias of een naamgenoot wordt een werk toegeschreven, γραμματικὴ τραγῳδία genoemd, over welks inhoud niets bekend is.—6) van Syracūsae, schrijver van een werk over het leven van Agathocles.

Callibius, Καλλίβιος, bevelhebber der Spartanen, die tijdens de regeering der dertig te Athene in bezetting lagen.

Callicles, Καλλικλῆς, beroemd atheensch beeldgieter, tijdgenoot van Pericles.

Callicrates, Καλλικράτης, 1) een der bouwmeesters van het Parthenon. Ook de lange muren naar den Piraeus zijn door hem gebouwd.—2) syracusaansch veldheer, die in 415 in den oorlog tegen Athene sneuvelde.—3) van Tyrus, beschreef omstreeks 280 na C. het leven van keizer Aureliānus.

Callicratidas, Καλλικρατίδας, volgde in 406 Lysander als opperbevelhebber der spartaansche vloot op. In karakter en in zijne opvatting van de wijze, waarop de oorlog behoorde gevoerd te worden, verschilde hij van zijn voorganger, daarom vond hij bij diens vrienden, ook bij Cyrus, in het begin veel tegenwerking. Toch wist hij spoedig de algemeene achting te verwerven en middelen te vinden om zijn vloot uit te breiden. Het gelukte hem, Conon met veertig schepen in de haven van Mytilēne in te sluiten, nadat hij hem dertig ontnomen had. De Atheners zonden daarop honderd vijftig schepen om Conon te ontzetten, en in den beroemden slag bij de Arginusische eilanden viel Callicr. van zijn schip en verdronk.

Callicula, niet hooge berg in Campania, bij Casilīnum, ten Z. of Z. O. van Cales.

Callidromus, Καλλίδρομος, oostelijke tak van het Oeta-gebergte, met den bergpas Thermopylae.

Callifae, stad der Hirpīni in Samnium, tegelijk met Rufrae en Allifae door Livius vermeld, maar verder niet bekend.

Callimachus, Καλλίμαχος, 1) van Aphidnae, sneuvelde als polemarch bij Marathon.—2) van Corinthe, beroemd beeldhouwer, bouwmeester en schilder (omstreeks 400 of vroeger). Hem wordt de uitvinding van het corinthisch kapiteel toegeschreven.—3) van Cyrēne (± 310–235), afstammeling der Battiaden, studeerde te Athene en leefde daarna te Alexandrië, waar hij waarschijnlijk gedurende eenigen tijd hoofd der koninklijke bibliotheek was. Door zijne veelomvattende geleerdheid en groote werkzaamheid heeft hij grooten invloed op de studiën zijner tijdgenooten en navolgers uitgeoefend; de voornaamste taalkundigen, Eratosthenes, Aristophanes van Byzantium, e. a., waren zijne leerlingen en het aantal zijner werken in proza en poëzie wordt op 800 geschat. Hoewel zijne gedichten vooral door de Romeinen ten zeerste bewonderd en dikwijls nagevolgd werden, toonen de weinige die overgebleven zijn meer geleerdheid dan kunst. Tot de meest bekende gedichten behoorden de Ἄτια, waarin o. a. de beroemde roman van Acontius (z.a.) en Cydippe, nu gedeeltelijk teruggevonden, de Hecale, waarvan ook fragmenten gevonden zijn, en de coma Berenices, dat door Catullus vertaald is; geheel bewaard gebleven zijn 6 hymnen en vele epigrammen, opgenomen in de Anthologia Palatina. Onder zijn prozawerken is van beteekenis een beredeneerde catalogus der alexandrijnsche bibliotheek (Πίνακες), waardoor de grondslag gelegd werd voor de beoefening van de geschiedenis der letterkunde.

Callimedon, Καλλιμέδων, Athener, om zijne leelijkheid en zwelgerij dikwijls bespot. Hij behoorde tot de macedonische partij en vluchtte daarom na den dood van Alexander uit Athene, maar werd na afloop van den lamischen oorlog door Antipater teruggebracht. Toen Phocion veroordeeld werd, vond hij het echter geraden de stad voor goed te verlaten.

Callinīcus, Καλλίνικος, bijnaam van Heracles, hem door Telamon gegeven toen zij te zamen Troje veroverd hadden.

Callīnus, Καλλῖνος, van Ephesus, de oudste elegische dichter der Grieken uit de eerste helft der zevende eeuw. Hij dichtte krijgsliederen.

Calliope, Καλλιόπη, oudste der Muzen, godin der epische poëzie. Zij wordt afgebeeld met wastafeltjes in de eene en een schrijfstift in de andere hand.

Calliphon, Καλλιφῶν, grieksch wijsgeer, die als het doel van het leven beschouwde, de vereeniging van genot en zedelijkheid. Hij leefde in de tweede eeuw en behoorde waarschijnlijk tot de peripatetische school.

Callipolis, Καλλίπολις, 1) stad op de Oostkust van Sicilia, nabij den Aetna, ten N. van Tauromenium.—2) stad op de thracische Chersonēsus tegenover Lampsacus, thans Gallipoli. Nog meer steden droegen dezen naam. Zie ook Callium.

Callippus, Κάλλιππος, Athener, vriend van Plato, was aanvankelijk een van de partijgenooten van Dio; later liet hij hem, steunend op de algemeene ontevredenheid met zijne regeering, verraderlijk vermoorden (353). Daarna nam hij zelf de regeering in handen, die hij echter slechts een jaar behield. Z. Dio.

Callipygus, Καλλίπυγος, “met schoone billen”, bijnaam van Aphrodīte. De beelden van deze godin hadden de kleederen tot boven de heupen opgeschort.

Callirrhoë, Καλλιρρόη, 1) dochter van Oceanus, moeder van Echidna en Geryon.—2) dochter van Achelōus, z. Alcmaeon.—3) dochter van Scamandrus, moeder van Ilus. Assaracus en Ganymēdes.—4) een calydonisch meisje; daar zij de liefde van Coresus, een priester van Dionysus, versmaadde, strafte deze god alle calydonische vrouwen met waanzin. Om deze ramp af te wenden moest Call. volgens een orakel door Coresus geofferd worden, doch deze doodde zichzelf in hare plaats, waarop Call. zich in eene bron stortte, die sedert haar naam droeg.—5) bron te Athene, in de nabijheid van het Olympiēum, aan de overzijde van den Ilisus, die, sedert Pisistratus hier een brongebouw stichtte met 9 afzonderlijke waterkranen, ook Ἐννεάκρουνος genoemd wordt. Anderen nemen aan, dat de Ἐννεάκρουνος onderscheiden moet worden van de Callirrhoë, en aan de W.-zijde van de Acropolis gelegen heeft. Uit de Callirrhoë werd het water voor het bruidsbad gehaald.

Calliste, Καλλίστη, oude naam van het eiland Thera.

Callisthenes, Καλλισθένης, 1) van Olynthus, bloedverwant van Aristoteles, die hem tegelijk met Alexander onderwijs gaf; later leefde hij te Athene, waar hij geschiedenis en natuurlijke historie beoefende. Hij voegde zich later bij Alexander op diens tocht door Azië, maar nam hem door zijne vrijmoedigheid zoo tegen zich in, dat deze hem zelfs van medeplichtigheid aan eene samenzwering betichtte en gevangen liet zetten (327) en hem v. s. liet ter dood brengen. Hij beschreef in verscheiden werken, waarvan de bekendste waren de Ἑλληνικά, de geschiedenis van zijn tijd en werd door latere schrijvers dikwijls geraadpleegd. Het eenige overgebleven werk dat zijn naam draagt, de bekende Alexanderroman, is zeker onecht.—2) atheensch redenaar van de anti-macedonische partij, die bij het einde van den heiligen oorlog (z. Phocis) maatregelen nam om de stad te verdedigen; hij was een van de redenaars, wier uitlevering door Alexander geëischt werd. Later werd hij genoemd als een van de personen, die zich door Harpalus hadden laten omkoopen.

Callisto, Καλλιστώ, dochter van den arcadischen koning Lycāon, trouwe jachtgezellin van Artemis. Bij Zeus, die haar onder de gedaante van Artemis bezocht, werd zij moeder van Arcas, waarop zij in een berin veranderd werd, hetzij door Hera uit wraak, hetzij door Zeus om haar voor Hera te verbergen. Zie Arcas.—Ook Artemis zelve had in Arcadië den bijnaam van Callisto.

Callistratus, Καλλίστρατος, 1) een tooneelspeler, die in de stukken van Aristophanes optrad. Onder zijn naam liet Arist. twee van zijn eerste stukken opvoeren. Vgl. Philonides.—2) van Aphidnae, een redenaar, die bij de Atheners in hoog aanzien stond en wiens roem Demosthenes bewoog zich op de studie der welsprekendheid toe te leggen. Hij was vooral werkzaam bij de organisatie van den tweeden attischen zeebond; zijne bekwaamheid als staatsman toonde hij ook in de tijden van de opkomst der thebaansche hegemonie. Als strateeg was hij in 377 de ambtgenoot van Timotheüs en Chabrias, in 373 van Chabrias en Iphicrates, ook was hij de voornaamste bewerker van den vrede, die in 371 tusschen de Atheners en Lacedaemoniërs gesloten werd. Later is hij door de Atheners ter dood veroordeeld, in ballingschap gegaan en bij zijne terugkomst ter dood gebracht (± 355).—3) leerling van Aristophanes van Byzantium, schrijver van eenige met roem genoemde werken over Homerus, Euripides, e. a. oude dichters. Hij leefde omstreeks 150.—4) sophist uit de derde eeuw na C., die in een smakeloos geschreven werk, ἐκφράσεις, beschrijvingen gaf van eenige standbeelden.

Callistus (C. Julius), vrijgelatene van keizer Caligula, nam deel aan de samenzwering tegen hem, en was onder keizer Claudius een van de invloedrijke vrijgelatenen (a libellis). Hij was een tegenstander van Messalīna. Een vermakelijk verhaal vertelt Seneca, hoe de vroegere eigenaar van Callistus, een aanzienlijk Romein, bij den nieuwen minister op audientie ging, maar aan de deur afgewezen werd.

Callium, Κάλλιον, ook Callipolis geheeten, stad in het N. O. van Aetolia.

Calor, rivier in Samnium, waaraan Beneventum lag, zijtak van den Vulturnus.

Calpe, Κάλπη, tgw. Gibraltar, kaap aan het fretum Gaditanum (straat van Gibraltar), met den tegenoverliggenden berg Abyla, de zuilen van Hercules genoemd. Beide zijn oud-phoenicische nederzettingen.

Calpurnia (lex) van 121, van den volkstribuun L. Calpurnius Bestia (Calpurnii no. 14) tot terugroeping van P. Popillius Laenas uit zijne ballingschap.

Calpurnia (lex) de repetundis van 149, van den volkstribuun L. Calpurnius Piso Frugi (Calpurnii no. 2), de eerste wet tegen afpersingen, door rom. overheden in de provinciën gepleegd. Tevens werd door deze wet de eerste quaestio perpetua ingesteld.

Calpurnia (lex) de ambitu, van den consul C. Calpurnius Piso (67), bedreigt ambitus met boete en levenslange uitsluiting van ambten. Zie ook Acilia Calpurnia (rogatio).

Calpurnii, een plebejisch geslacht, waartoe o. a. de familiën Piso, Bestia, en Bibulus behoorden. 1) C. Calpurnius Piso overwon als propraetor (185) in Hispania de Lusitaniërs en Celtiberiërs en hield in 184 een triumftocht.—2) L. Calpurnius Piso, om zijne onkreukbare rechtschapenheid Frugi bijgenaamd, volkstribuun in 149, z. Calpurnia (lex) de repetundis. In 136 streed hij als praetor, in 133 als consul zonder veel gevolg tegen de opgestane slaven op Sicilia. Hij schreef annales, die Livius nog gekend heeft, en die de rom. geschiedenis van Aenēas’ aankomst in Italia tot op zijn eigen tijd behelsden.—3) L. Calpurnius Piso Frugi, zoon van no. 2, diende met eer onder zijn vader in den slavenoorlog (133), en stierf als stadhouder van Hispania (112).—4) Cn. Calpurnius Piso, aanhanger van Catilīna, in 65 als quaestor pro praetore naar Hispania gezonden, werd door spaansche ruiters, die in zijn leger dienden, omgebracht (64).—5) M. Calpurnius Piso streed onder Pompeius tegen Mithradātes en was in 61 consul. Hij was door zekeren Pupius geadopteerd en heette toen M. Pupius Piso Calpurniānus of M. Pupius Piso Frugi. Hij was een goed redenaar.—6) Cn. Calpurnius Piso, zoon van no. 5, was een echt republikein en streed na Caesars dood onder Brutus en Cassius. In 23 was hij consul.—7) Cn. Calpurnius Piso, zoon van no. 6, had met groote hardheid het stadhouderschap over Hispania gevoerd, en werd later (18 n. C.) door keizer Tiberius naar Syria gezonden, waar de dood van Germanicus (10 Oct. 19) op zijne rekening werd gesteld. Piso, die het bericht van Germanicus’ dood te Cos ontving, keerde naar Syria terug, en wilde met geweld zich weder van de provincie meester maken. De beschuldiging, dat hij G. zou vergiftigd hebben, kon hij, voor den senaat ter verantwoording geroepen, gemakkelijk weerleggen, niet echter het feit, dat hij met geweld zich van de prov. Syria had willen meester maken. Derhalve vond men hem met afgesneden hals in zijn bed.—8) L. Calpurnius Piso Caesonīnus, consul in 112, sneuvelde in 107 als legaat samen met den consul L. Cassius Longīnus (Cassii no. 3) tegen de Tiguriners, een deel der Helvetiërs.—9) L. Calpurnius Piso Caesoninus, kleinzoon van no. 8, werd de schoonvader van Caesar, met wiens hulp hij in 58 consul werd. Hij was een tegenstander van Cicero, van wien nog eene redevoering in L. Pisonem bestaat.—10) L. Calpurnius Piso Frugi, een zeer rechtschapen man, praetor tegelijk met Verres, wiens tegenstander hij was. Hij was een vriend van Cicero.—11) C. Calpurnius Piso Frugi, zoon van no. 10, verloofde zich in 66 met Cicero’s dochter Tullia, en ijverde in 57 voor Cicero’s terugroeping. Hij stierf nog voordat Cicero uit de ballingschap teruggekeerd was.—12) C. Calpurnius Piso, smeedde eene samenzwering tegen Nero en bracht zich zelf om, toen zij ontdekt was (65 n. C.)—13) C. Calpurnius Piso Liciniānus, door keizer Galba tot zijn opvolger bestemd, werd door de lijfwacht vermoord.—14) L. Calpurnius Bestia, volkstribuun in 121, z. Calpurnia (lex). In 111 was hij consul; hij voerde in Africa oorlog tegen Jugurtha, maar liet zich weldra omkoopen, en sloot een onvoordeeligen vrede met hem. Hij werd hiervoor later veroordeeld.—15) L. Calpurnius Bestia, aanhanger van Catilina en Cicero’s vijand.—16) Een andere L. Calpurnius Bestia werd in 56 door Cicero verdedigd tegen eene aanklacht wegens ambitus. De oratio pro Bestia is verloren.—17) M. Calpurnius Bibulus was tegelijk met Caesar aedilis in 65, praetor in 62, consul in 59. Hij was een van de voorvechters der aristocratie, doch tegen Caesar niet opgewassen. In 51 verwierf hij zich als stadhouder van Syria grooten naam door zijn uitstekend bestuur. In den burgeroorlog voerde hij het bevel over Pompeius’ vloot.—18) M. Calpurnius Bibulus, jongste zoon van no. 17, streed bij Philippi onder Brutus, was later legaat van Antonius in Syria, waar hij stierf (32).

Calumnia, het opzettelijk doen eener valsche aanklacht tegen een onschuldige. Actio calumniae is de actie, die de vrijgesproken beklaagde tegen den valschen aanklager kan instellen, iusiurandum calumniae de eed van den aanklager, dat hij werkelijk zijne tegenpartij schuldig acht en de aanklacht te goeder trouw doet. Wie van calumnia overtuigd werd, kreeg een letter (waarschijnlijk K) op het voorhoofd ingebrand, volgens eene lex Remmia, onzeker van wien en van welk jaar.

Calva, bijnaam van Venus; onder dezen naam werd haar een tempel gewijd, toen in den gallischen oorlog de rom. vrouwen zich de haren afsneden om pezen voor de bogen te laten maken. V. a. beteekent Calva de grillige of bedriegelijke.

Calvatica = Calantica.

Calvīnus, familienaam in meer dan ééne gens: 1) Cn. Domitius Calvinus, tijdgenoot van Caesar, zie Domitii no. 15.—2) C. Sextius Calvinus, zie Sextii no. 3.—3) T. Veturius Calvinus, zie Veturii no. 6.—4) D. Caelius Calvinus Balbinus, zie Balbinus.

Calvisii. 1) C. Calvisius Sabīnus was in den burgeroorlog legaat van Caesar en bestuurde vervolgens Africa (45). Na Caesars dood zond Antonius hem naar zijn stadhouderschap terug, doch de senaat droeg Africa op aan Q. Cornificius, zoodat Calvisius van de provincie geen bezit kon nemen. In 39 was hij consul, in 38 admiraal van de vloot van Octaviānus in den oorlog tegen S. Pompeius, maar werd in 37 afgezet.—2) een andere C. Calvisius Sabinus, oud-consul, komt onder de slachtoffers van Caligula voor (39 n. C.).

Calvus, familienaam in de gens Licinia. Voor den dichter Calvus z. Licinii no. 6. Ook komt Calvus (= kaal) als agnomen nog elders voor, b.v. in de familie der Metelli (Caecilii no. 7 en 12).

Calx, de witte streep in de renbaan, die het einde van den te doorloopen afstand aanwees. Dit woord wordt veel in figuurlijke uitdrukkingen gebezigd, b.v. ad calcem pervenire = zijn doel bereiken, extra calcem excurrere = zijn doel voorbijstreven, a calce ad carceres revocari = opnieuw van voren af moeten beginnen.

Calycadnus, Καλύκαδνος, rivier in Cilicia bij Corycus uitmondend.

Calydnae, Καλύδναι, twee eilandjes op de kust van Troas. Ook eene groep eilanden aan de kust van Caria, waarvan het grootste, Calydna, later Calymna werd geheeten en om zijn geurigen honig bekend was.

Calydnus = Calycadnus.

Calydon, Καλύδων, oude stad in Aetolia aan den Euēnus, het meest bekend door de mythe van het calydonische everzwijn en Meleager. Bij de rom. dichters is Calydonis = Deïanīra, de dochter van koning Oeneus, Calydonius heros = Oeneus’ zoon Meleager, Calydonius amnis = de Achelōus, Calydonia regna = Apulia in Italia, omdat Oeneus’ kleinzoon Diomēdes daar een rijk stichtte.

Calydonische jacht. Bij gelegenheid van een oogstfeest had Oeneus, koning van Calydon, aan alle goden en godinnen offers gebracht, maar Artemis vergeten. Deze zond daarop een reusachtig everzwijn, dat het land verwoestte en ook voor menschen onveilig maakte. Ten einde dit monster met vereende krachten te bestrijden, riep Meleager nu de helden van Griekenland op tot eene gemeenschappelijke jacht, en onder de velen, die aan zijne uitnoodiging gehoor gaven, waren de Dioscuren, Theseus met Pirithoüs, Telamon en Peleus, Iāson, Atalante, enz. De eerste wonde werd het dier toegebracht door Atalante, daarna vielen echter verscheiden helden, totdat Meleager het zwijn door een speerworp doodelijk trof, waarna de overigen het afmaakten. Aan Meleager werden als eereprijs de kop en huid toegewezen.

Calymna, zie Calydnae.

Calynda, Κάλυνδα, stad in Caria, dicht bij Lycia.

Calypso, Καλυψώ, dochter van Atlas of van Oceanus of van Nereus, eene nimf die ver van goden en menschen op het eiland Ogygia in een prachtige grot woonde. Aan Odysseus, die na een schipbreuk op haar eiland landde, beloofde zij de onsterfelijkheid en eeuwige jeugd, indien hij altijd bij haar wilde blijven, en inderdaad gelukte het haar hem zeven jaar lang bij zich te houden. Maar eindelijk kregen de goden medelijden met den held, die door heimwee verteerd werd, en Hermes bracht aan Calypso het bevel hem te laten gaan. Bij Odysseus had zij twee zonen: Nausithoüs en Nausinoüs.

Camalodūnum (ook Camulod. en Camald.), hoofdstad der Trinobanten en eerste rom. kolonie in Britannia, thans Colchester.

Camarīna, Καμάρινα, stad op de Zuidkust van Sicilia, kolonie van Syracusae, gesticht in 599. Aan de eene zijde was de stad gedekt door een moeras, dat denzelfden naam droeg als de stad. Uithoofde van de ongezonde uitwasemingen wilden de inwoners dit moeras droog leggen. Zij raadpleegden echter vooraf het orakel, dat het volgende antwoord gaf: μὴ κίνει Καμάριναν, ἀκίνητος γὰρ ἀμείνων. De raad werd in den wind geslagen, en de stad werd spoedig daarna, juist van den kant waar vroeger het moeras gelegen had, door den vijand veroverd. Vandaar het spreekwoord μὴ κίνει Καμάριναν, van zaken, waaraan men niet moet roeren. De stad is verscheidene malen vernietigd, maar weder opgebouwd. In 552 door de Syracusanen, omdat de stad zich onafhankelijk wilde maken; in 492 door Hippocrates van Gela herbouwd, in 484 door Gelo opgeheven; in 461 werden de verdreven burgers teruggebracht. Tijdens den Peloponnesischen oorlog verhuisde het grootste deel van de bevolking naar Leontīni. In 399 herbouwd door Timoleon, werd C. in 258 voor goed vernietigd door de Romeinen.

Cambunii montes, Καμβούνια ὄρη, bergketen op de grenzen van Macedonia en Thessalia.

Cambȳses, Καμβύσης, zoon en opvolger van Cyrus, koning van Perzië, 529–522. Terstond na het aanvaarden der regeering trok hij naar Aegypte, dat hij in 527 onderwierp; op een tocht naar Aethiopië, dien hij van hier uit ondernam, werd wel Meroë onderworpen, de eigenlijke onderneming mislukte echter door gebrek aan levensmiddelen, terwijl een groot deel van zijn leger in de libysche woestijn door watergebrek omkwam of door zandstormen bedolven werd. Hoewel hij de Aegyptenaren aanvankelijk zachtmoedig behandeld en hun godsdienst geëerbiedigd had, kwam na het mislukken van zijne onderneming tegen Aethiopië zijn achterdochtige en wreede aard boven, en maakte hem tot een dwingeland, die in Aegypte een waar schrikbewind uitoefende, in dronkenschap aanzienlijke mannen en vooral priesters liet dooden, en den godsdienst van het volk voortdurend bespotte. Op het bericht van een opstand in Perzië, waar een magiër, zich uitgevend voor Smerdis, den broeder van Camb., dien deze bij het begin zijner regeering heimelijk had laten dooden, zich van de regeering had meester gemaakt, nam hij den terugtocht aan, maar te Hamath in Syrië had hij het ongeluk zich bij het bestijgen van zijn paard met zijn eigen zwaard een doodelijke wonde toe te brengen. V. a. had hij, bij het hooren dat de omwenteling in Perzië gelukt was, zichzelven gedood.

Camēnae, Casmēnae, Carmēnae, waarzeggende bronnimfen in Italië, later geïdentificeerd met de Muzen. Oorspronkelijk schijnen het godinnen geweest te zijn, die door het zingen van tooverformulieren het baren der vrouwen gemakkelijk maakten. De dienst der Camēnae, die te Rome samen met Egeria een heilig bosch voor de Porta Capēna hadden, was, naar men meende, door Euander ingevoerd.

Cameria of -rium, oude, verdwenen stad in Latium.

Camerīnum, vroeger Camers, Καμαρῖνον, machtige umbrische bergstad op de grenzen van Picēnum. De inwoners heetten Camertes.

Camerīnus, rom. dichter, tijdgenoot van Ovidius. Ook komt Camerinus als familienaam voor o. a. in de gens Sulpicia, klaarblijkelijk ontleend aan Cameria als plaats van afkomst.

Camers = Clusium.

Camīcus, Καμικός, stad op Sicilia dicht bij Agrigentum.

Camilla, dochter van koning Metabus uit de volscische stad Privernum, door haar vader opgeleid als oorlogsheldin en jageres. Zij stond Turnus bij in den oorlog tegen Aenēas en kwam in den strijd om.

Camilli en -lae, knapen en meisjes van aanzienlijken huize, die bij godsdienstige plechtigheden den flamen Dialis en misschien ook anderen priesters ter zijde stonden.

Camillus, familienaam, zie Furii no. 9–14.

Camīrus, Κάμειρος, dorische stad op het eiland Rhodus. Zie ook Ialysus.

Campania, Καμπανία, landschap van Midden-Italia, aan de Tyrrheensche zee. De naam Campania beteekent vlakte, evenals in het Fransch de naam Champagne, en de tegenwoordige Campagna di Roma. Oorspronkelijk was de naam ager Campānus. Met uitzondering van het moerassige noordwestelijke kustland was het klimaat zacht en de bodem vruchtbaar. Als oudste bewoners worden de Osci, Ὀπικοί, genoemd, tot hen hoorden ook de Aurunci (Αὔσονες) en de Sidicīni. Dan zetten Grieken zich neer in Cumae, Dicaearchia (later Puteoli), Neapolis en Pompeii. In de zesde eeuw (± 520) werd het land vermeesterd door de Etruscers, die daar een bond van steden stichtten, waarvan Capua en Nola de voornaamste waren; doch het heerlijke klimaat en de rijke bodem maakte de veroveraars verwijfd, en zij moesten zwichten voor de Samnieten, die in het midden van de vijfde eeuw Campania veroverden (Capua viel in 443, Cumae in 421 in hun handen), en zich met de oorspronkelijke bewoners vermengden. In de vijfde en vierde eeuw dienen deze Καμπανοί als huursoldaten in de grieksche legers. Aan het hoofd van iedere bondsstad staat een meddix, aan het hoofd van den bond een meddix tuticus. De voornaamste stad was Capua. Ook deze veroveraars ondergingen den invloed van het klimaat en waren op hunne beurt niet meer opgewassen tegen een aanval van andere samnietische volken, zoodat Capua zich in 338 in de armen van Rome wierp. Zóó ontstonden de rom.-samnietische oorlogen, die in 272 met de onderwerping van Samnium eindigden. Vóór dien tijd was Campania reeds geheel ingelijfd; in 318 werd de ager Falernus onder rom. burgers verdeeld; verder werden er kolonisten gebracht naar Cales (334), Suessa (313), Sinuessa (296). Als bondgenoot van Rome genoot Capua met zijne omstreken, den ager Campanus (ten Zuiden van de rivier Volturnus), groote voorrechten, doch daar het met andere campaansche steden in den tweeden punischen oorlog de partij van Hannibal had gekozen (216), werd het na de herovering (211) uiterst zwaar gestraft en van alle zelfstandigheid beroofd. Campania telde een aantal van de fraaiste en schoonst gelegen steden van Italia en was als bezaaid met lustverblijven van aanzienlijke Romeinen, vooral aan de golf van Napels, waar men o. a. de steden Baiae, Neapolis, Herculaneum, Pompeii had, te midden van een lusthof van wijnbergen, olijfboschjes en korenvelden.

Campānus morbus, hoornachtige uitwassen of groote wratten, vooral aan het voorhoofd, die, naar het schijnt, in Campania veel voorkwamen en nog voorkomen.

Campe, Κάμπη, een monster, dat op bevel van Uranus de Cyclopen in de onderwereld bewaakte, en later door Zeus gedood werd, toen hij die gevangenen bevrijdde.

Campi Diomēdis, vlakte in Apulia tusschen Arpi en Cannae.

Campi lapidei, vlakte in den omtrek van Massilia (Marseille), met keisteenen bedekt ter grootte van een vuist. Daartusschen wies gras.

Campi macri, Μακροὶ Κάμποι, vlakte in Cisalpīna tusschen Parma en Mutina (Modena).

Campi Phlegraei, vulkanische vlakte in Campania tusschen Capua en Cumae.

Campi Raudii, vlakte in Transpadāna, aan den Padus (Po), bij Vercellae. Hier versloeg Marius de Cimbren, in 101.

Campus Martius, ook wel kortweg Campus, het veld, genoemd, een groot veld buiten het oude Rome tusschen den collis Quirinālis, den mons Palatīnus en den Tiber. Het was aan Mars geheiligd en werd gebruikt voor openbare spelen, monstering van troepen, lichaamsoefeningen, paardrijden, volksvergaderingen (de comitia centuriata werden hier gehouden) en dgl. Het lag eerst buiten de stad, doch werd allengs met prachtige gebouwen en uitspanningsplaatsen versierd, vooral onder de regeering van Augustus, die er de 9de stadswijk of regio van maakte. Aureliānus trok het Marsveld binnen den stadsmuur.

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх