Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 6

Оглавление

Agamēdes, Ἀγαμήδης, zoon van den orchomenischen koning Ergīnus. Hij en zijn broeder Trophonius waren zeer bekwame bouwmeesters, o. a. bouwden zij voor Hyrieus, koning van Hyria of voor Augīas, koning van Elis, een schatkamer, die zij zoo maakten, dat zij van buiten een steen uit den muur konden nemen, en dus binnen konden komen zonder de sloten te verbreken. Toen zij nu eenigen tijd van de daar bewaarde schatten gestolen hadden, werd Ag. in een strik gevangen en uit vrees voor ontdekking sneed Trophonius hem het hoofd af en nam het mede. Tot straf voor dezen moord werd hij in het bosch van Lebadēa bij het graf van Ag. door de aarde verzwolgen. Hier was later het orakel van Trophonius (z. a.). V. a. waren Ag. en Trophonius de bouwmeesters van den delphischen tempel; toen zij dit werk voltooid hadden, vroegen zij Apollo om eene belooning, en de god antwoordde, dat zij zeven dagen in vroolijkheid moesten doorbrengen en daarna hun loon zouden ontvangen; op den achtsten dag werden de beide broeders dood gevonden.

Agamemnon, Ἀγαμέμνων, zoon van Atreus of Plisthenes en Aërope. Toen Thyestes Atreus vermoord en zich van de regeering over Mycēnae meester gemaakt had, vluchtte Ag. met zijn broeder Menelāus naar Sparta bij Tyndareos, en huwden zij met de dochters van dezen: Ag. met Clytaemnestra, Menelāus met Helena. Later verdreef Ag. Thyestes weder of hij volgde hem na zijn dood op; door veroveringen breidde hij zijn rijk uit en werd hij de machtigste vorst van Griekenland. In den trojaanschen oorlog, waarvoor hij 100 schepen leverde, werd hij tot opperbevelhebber gekozen; in deze hoedanigheid betoonde hij zich zoowel een goed vorst, als een dapper strijder. Toch hadden zijne daden dikwijls voor het leger nadeelige gevolgen. Te Aulis doodde hij door onvoorzichtigheid een hinde van Artemis, waarover deze godin zich wreekte door windstilte te zenden, waaraan eerst een einde kwam, toen Ag. haar zijne dochter Iphigenīa als offer had aangeboden. Voor Troje beleedigde hij den priester Chryses, waarvoor Apollo het leger met pest strafte. Bizonder noodlottig voor de Grieken was zijn twist met Achilles (z. Brisēis). Na de verovering van Troje keerde hij, na lang op zee rondgezworven te hebben, naar zijn rijk terug, maar Aegisthus, die gedurende de afwezigheid van Ag. diens vrouw Clytaemnestra tot overspel verleid had, doodde hem terstond na zijne aankomst bij een maaltijd, of Clytaemnestra wierp een net over hem, toen hij in het bad was, waarop Aegisthus hem doodde. Hij werd op verscheiden plaatsen in Griekenland als halfgod vereerd. De kinderen van Ag. en Clytaemnestra zijn: Iphianassa (Iphigenīa), Chrysothemis, Laodice (Electra) en Orestes.

Agamemnonides, Ἀγαμεμνονίδης, Orestes, zoon van Agamemnon.

Ἀγαμίου γραφή, aanklacht wegens het niet aangaan van een huwelijk. Straffen op het niet aangaan van een huwelijk komen, voorzoover wij na kunnen gaan, alleen voor in Sparta en Creta. Zij, die na een zekeren leeftijd ongehuwd bleven waren ἄτιμοι, waren uitgesloten van de Gymnopaediae (z. a.) en hadden ook overigens veel smaad te verduren.

Aganippe, Ἀγανίππη, 1) dochter van den riviergod Termessus, nimf van de bron Aganippe bij Thespiae, die door den hoefslag van Pegasus ontstaan was, en waarvan het water dichterlijke bezieling gaf.—2) = Eurydice no. 2.

Aganippides heeten de Muzen, naar de bron Aganippe.

Agasias, Ἀγασίας, beeldhouwer uit Ephesus, die op het einde der 2de eeuw te Rome werkte. Een van zijne werken, een zwaardvechter voorstellend, is nog bewaard gebleven.

Agatharchides, Ἀγαθαρχίδης, grieksch geschiedschrijver en geograaf uit de 2de eeuw. Van zijne historische werken is weinig over: van zijn werk over de Roode Zee is nog een uittreksel bewaard van het 1ste en 5de boek.

Agatharchus, Ἀγάθαρχος, van Samus, zoon van Eudēmus, leefde te Athene omstreeks het midden der 5de eeuw. Hij was een zeer gezocht schilder, hielp Aeschylus bij het inrichten van zijn tooneel, en was de eerste tooneelschilder. Over tooneelschilderwerk (σκηνογραφία) zou hij een werkje geschreven hebben.

Agathemerus, Ἀγαθήμερος, grieksch geograaf, die waarschijnlijk in de 4de eeuw na C. leefde; van zijn werk bestaan nog fragmenten.

Agathocles, Ἀγαθοκλῆς, 1) zoon van Carcinus, een pottenbakker te Thermae op Sicilië, waar Ag. in 360 geboren werd. Daar deze stad toen aan de Carthagers behoorde, en een orakel verkondigd had, dat deze knaap eens groot onheil over Carthago brengen zou, vluchtte zijn vader, toen dit orakel bekend geworden was, met hem naar Syracuse, en werd daar burger. In den krijgsdienst getreden, onderscheidde Ag. zich reeds vroeg, hij werd de gunsteling van den rijken Damas, en na diens dood volgde hij hem als veldheer op en trouwde hij met diens weduwe. De oligarchische partij, die toen aan het roer was, wantrouwde hem echter en bewerkte zijne verbanning, daarop trad hij in tarentijnschen dienst, en daar hij alle ontevredenen uit Syracuse tot zich wist te trekken, was hij weldra sterk genoeg om aan de oligarchische heerschappij een einde te maken. Reeds toen verdacht men hem echter van het streven naar de alleenheerschappij, en spoedig werd hij weder verbannen; toen hij echter eenmaal door geweld verkregen had dat hij teruggeroepen werd, kreeg hij door zijn verstandig gedrag in korten tijd de macht om zijne plannen uit te voeren. Hij zocht de gunst van het leger te verwerven, en daarop steunende, liet hij een groot aantal oligarchen dooden, een nog grooter aantal verjoeg hij, en daarop liet hij zich het oppergezag opdragen (317). Door Tarentum ondersteund, kon hij het hoofd bieden aan de moeilijkheden, waarin de verbannenen hem wikkelden, en Agrigentum, dat hen hielp, werd tot vrede gedwongen (313). Twee jaar later geraakte hij in oorlog met Carthago; hij voerde dien oorlog in het begin niet zonder geluk, maar in 310 leed hij een groote nederlaag bij de Himera, waarna de carthaagsche veldheer Hamilcar hem in Syracuse kwam belegeren. In deze omstandigheden had Ag. nog de vermetelheid den oorlog naar Afrika over te brengen; met 60 schepen, voornamelijk met huurtroepen bemand, sloeg hij zich door de vijandelijke vloot heen en landde hij op de afrikaansche kust. Daarop drong hij met zijne troepen het land in, en versloeg hij een driemaal sterker leger der Carthagers, zoodat Hamilcar van Sicilië uit hulp moest zenden; door beleid, wreedheid en trouweloosheid wist hij zich bondgenooten te verschaffen en zich te gelegener tijd weder van hen te ontslaan (z. Ophellas), ook een gevaarlijken opstand in zijn leger onderdrukte hij, en eindelijk zou hij Carthago zelf aanvallen, toen berichten van de toestanden op Sicilië hem noopten terug te keeren. Maar de aristocratische partij, door Agrigentum gesteund, had zich gedurende zijne afwezigheid zoo versterkt, dat hij toen niets kon uitrichten, daarom keerde hij spoedig naar Afrika terug, waar zijn zoon intusschen ook groote verliezen geleden had, en waar hij het leger in den uitersten nood vond. Het gelukte hem niet het verlorene te herwinnen, en toen het gerucht zich in het leger verspreidde, dat hij van plan was te vluchten, werd hij door zijn eigen soldaten gevangen gehouden; weldra werd hij echter vrijgelaten, en toen vluchtte hij inderdaad naar Sicilië (306), waarop de verbitterde soldaten zijne zonen vermoordden en grootendeels tot de Carthagers overliepen. Nu vond Ag. het geraden vrede te sluiten met de Carthagers; voor een som geld liet hij hen de sicilische steden behouden, waarop zij aanspraak maakten, en ook met de aristocraten kwam het tot een verstandhouding. Daarna nam hij den titel van koning der Siciliërs aan en sedert schijnt hij minder hard geregeerd te hebben; hij bevestigde zijne macht door oorlogen in Italië, veroverde ook Corcȳra (298) en dacht er altijd over, ook den strijd tegen Carthago te hernieuwen, maar voordat hij zijne plannen ten uitvoer kon brengen, stierf hij (289) na een regeering van 28 jaar. Men verhaalde, dat hij een door zijn kleinzoon vergiftigden tandenstoker gebruikt had, en dat hij, om zich te bevrijden van de daardoor veroorzaakte ondragelijke pijnen, zich levend had laten verbranden. Hij was een man van groote gaven, en een groot veldheer, en hoewel hij, om zijn doel te bereiken, voor geen wreedheid terugdeinsde, was hij toch bij het volk zeer geliefd.—2) zoon van Lysimachus, onderscheidde zich in de oorlogen door zijn vader gevoerd. Door zijne stiefmoeder belasterd, werd hij op last van zijn vader door Ptolemaeus Ceraunus vermoord (284).

Agathon, Ἀγάθων, zoon van Tisamenus, atheensch treurspeldichter, geb. vóór 436. Hij was een schoon, rijk en fijnbeschaafd man, opgevoed in de school der sophisten, en bevriend met Plato en Euripides; een gedeelte van zijn leven (na 407) bracht hij aan het hof van Archelāus van Macedonië door. Van zijne werken bestaan nog slechts eenige fragmenten.

Agathyrna of Agathyrnum, Ἀγάθυρνα of -νον, stad op de noordkust van Sicilia, tusschen Tyndaris en Calacte.

Agathyrsi, Ἀγάθυρσοι, vreedzaam en rijk sarmatisch volk aan de rivier Maris, afstammelingen van Agathyrsus, zoon van Heracles. Het is een thracisch volk, dat in den Romeinschen tijd onder den naam Δάκοι, Daci optreedt, z. Dacia. Zij plachten zich te tatoueeren (picti).

Agāve, Ἀγαυή, dochter van Cadmus, moeder van Pentheus.

Agbatana, τὰ Ἀγβάτανα = Ecbatana.

Agdistis, Ἄγγδιστις, een te gelijk mannelijk en vrouwelijk monster, uit Zeus gesproten. Later werden de twee helften van elkander gescheiden, en ontstond uit het mannelijk gedeelte een amandel- of granaatboom, die door een wonder de vader werd van Atys. De vrouwelijke helft werd Cybele.

Agedincum, thans Sens, ten Z.O. van Parijs, hoofdstad der Senones.

Agelādas, Ἀγελάδας, naam van twee beeldhouwers uit Argos; de eerste leefde omstreeks het einde der 6de, de andere omstreeks het midden der 5de eeuw.

Ἀγέλη, in dorische staten, vooral op Creta, vereenigingen, waarvan jongelingen boven 17 jaar tot hun huwelijk leden waren. De leden (ἀγελαστοί of ἀγελᾶται) woonden bij dag, en gewoonlijk ook bij nacht, in een gemeenschappelijk gebouw, en hielden met elkander spelen, oefeningen, jachtpartijen, enz. Bij hun intreden in de ἀγ. legden zij den eed af, dat zij de staatsregeling trouw zouden verdedigen; zij stonden onder de leiding van den vader van den oprichter der ἀγ., gewoonlijk een aanzienlijk man.

Agēma, Ἄγημα, koninklijke lijfwacht, keurbende der macedonische ruiterij, gevormd uit jongelieden van voorname familiën, die als pages (παῖδες βασιλικοί) aan het hof opgevoed waren. Een ander ἄγημα (πεζικόν, βασιλικόν) z. ὑπασπιστής.

Agennum = Aginnum.

Agēnor, Ἀγήνωρ, 1) zoon van Poseidon en Libye, vader van Cadmus en Eurōpa, stamvader der Phoeniciërs en dus ook der Carthagers.—2) zoon van Antēnor en Theāno, een van de dapperste trojaansche helden, door Neoptolemus gedood.

Agenorides, Ἀγηνορίδης, zoon of afstammeling van Agēnor, bijv. Cadmus, Perseus, e.a.

Agentes in rebus, in de 4de eeuw n. C. een corps bereden boodschappers van den keizer, staande onder den magister officiorum. Ze moesten de bevelen des keizers naar de provincies overbrengen, hadden het toezicht over de postdienst, en waren berucht als spionnen van de keizerlijke regeering en om hun afpersingen.

Ager publicus. Wanneer de Romeinen eene landstreek onderworpen hadden, werd gewoonlijk een gedeelte, meestal een derde, van den veroverden bodem door den rom. staat in beslag genomen en tot staatsdomein, ager publicus, gemaakt. Met dezen grond werd zeer verschillend gehandeld. Een gedeelte werd door de quaestoren ten bate der schatkist verkocht, ager quaestorius. Andere stukken werden aan rom. burgers weggeschonken, soms in persoonlijken eigendom (ager assignatus of ager viritanus), soms in gemeenschap, b.v. aan eene kolonie (ager colonicus). Weder andere gedeelten, met name weiland, ager compascuus, werden tegen eene jaarlijksche vaste pacht, aan de oude bewoners in gebruik afgestaan of tegen een bepaald weidegeld (scriptura) aan publicani verpacht (ager scripturarius). Doch het belangrijkste deel werd afgestaan aan rom. burgers, tegen eene erfpacht. In den beginne waren het alleen patriciërs, die perceelen van het staatsdomein in bezit konden nemen, en later alleen de meervermogenden, daar de perceelen te groot waren en te veel bedrijfskapitaal vereischten, om door den kleinen man te kunnen worden aanvaard. Zulke gronden werden agri occupatorii of arcifinales geheeten. Het bezit er van was geen dominium, maar slechts possessio. In naam werden zij uitgegeven tot wederopzeggens toe; doch daar de staat van zijn recht van opzegging geen gebruik maakte, werd de possessio langzamerhand als eene soort van eigendom beschouwd, vooral wanneer zij eenige malen door erfenis in andere handen was overgegaan. In overeenstemming met dit begrip was op deze gronden veel ontgonnen en verbeterd, en wanneer nu door enkele wetten het bezit van groote perceelen er van verboden en de teruggave gelast werd van hetgeen men te veel bezat, ten einde den minderen man te gemoet te komen, dan lag in die plotselinge opzegging eene hardheid. Vandaar de tegenstand, dien zulke leges agrariae vonden. Zie verder agrariae leges.

Ager Gallicus, het land, dat de Senonische Galliërs (zie Senones) in Umbrië bezeten hadden, en dat na hun vernietiging met Rom. kolonies bevolkt werd.

Agesander, Ἀγήσανδρος, rhodisch beeldhouwer uit de 2de helft der 1ste eeuw, die medewerkte aan de beroemde Laocoöngroep.

Agesilāus, Ἀγησίλαος, naam van eenige spartaansche koningen. Beroemd is: 1) de zoon van Archidāmus II, geb. 444, die na den dood van Agis I, daar diens zoon Leotychides als onecht beschouwd werd, tot koning verheven werd (398). Op het gerucht van krijgstoerustingen van den kant der Perzen, ging hij met een leger naar Azië (396). De satraap Tissaphernes, die nog niet voor den oorlog gereed was, stelde een wapenstilstand van drie maanden voor, Ag. nam dit voorstel aan, en maakte zich dien tijd ten nutte om de verwarde toestanden in de aziatische steden te regelen, waarbij hij zich door zijn innemend, vastberaden en vooral streng eerlijk gedrag algemeen bemind maakte; zoowel toen als later gaf hij aan zijne soldaten een uitstekend voorbeeld van gehardheid tegen de ongemakken van het soldatenleven, wat te meer indruk maakte, daar hij klein van gestalte en mank was. Toen nu Tissaphernes, wien het slechts te doen was geweest om tijd te winnen, den wapenstilstand brak, trad Ag. aanvallend op, en versloeg hem na eenige kleinere gevechten in een grooten slag bij den Pactōlus (395). Terwijl nu Ag. in Azië overwinnend verder trok, stelde Tithraustes, de opvolger van Tissaphernes, (v. a. Pharnabāzus (z. Tithraustes)), de vele vijanden der Spartanen in Griekenland door aanzienlijke geldzendingen in staat den oorlog tegen hen te beginnen. Athene, Thebe, Corinthe en Argos vereenigden zich, en na den slag bij Haliartus zag men zich te Sparta genoodzaakt Ag. terug te roepen. Terstond na zijne terugkomst in Griekenland won hij den slag bij Coronēa (394). Met roem streed hij in den hierop volgenden corinthischen oorlog, maar toen deze in 387 met den vrede van Antalcidas geëindigd was, en door dien vrede de vrijheid der aziatische Grieken was opgeofferd, bepaalde zich zijne werkzaamheid tot het behartigen van de belangen zijner vaderstad. Met gestrengheid handhaafde hij tegenover anderen de bepaling van den vrede, dat iedere staat autonoom moest zijn; daarentegen vond de partij, die kort daarna door de bezetting van de Cadmēa meende Thebe aan Sparta te onderwerpen, in hem een steun. Zoo duidelijk toonde hij altijd zijn vijandige gezindheid tegen Thebe, dat hij, toen in 378 de oorlog tusschen beide staten uitbrak, niet terstond het opperbevel op zich wilde nemen, uit vrees dat men hem als de aanleiding van den geheelen oorlog zou beschouwen. Later echter, toen de loop van zaken Sparta niet gunstig was, liet hij zich overreden weder handelend op te treden, en ofschoon hij in het veld niet gelukkig was, had men toch aan zijne verstandige maatregelen te danken, dat de Thebanen tweemaal (369, 362) na een inval in Lacedaemon onverrichter zake moesten terugtrekken. Aan den slag bij Mantinēa (362) nam hij geen deel en de vrede, die daarop volgde, werd zeer tegen zijn zin gesloten. Ontevreden over den toestand, waarin Sparta door al deze gebeurtenissen gebracht was, ging hij nog in het volgende jaar, in weerwil van zijn hoogen leeftijd, naar Aegypte, om Tachos en na dezen Nectanabis tegen Artaxerxes te helpen. Met rijke geschenken beladen verliet hij Aegypte, maar voordat hij Sparta bereikte, overleed hij, 84 jaar oud (360).—2) z. Agis no. 4.

Agesipolis, Ἀγησίπολις, 1) Ag. I, zoon van Pausanias II, werd na de vlucht van zijn vader koning van Sparta (395). In 388 of 387 deed hij een inval in Argolis, in 385 werd hem opgedragen Mantinēa te kastijden, en door het afdammen van de rivier Ophis, die door de stad stroomde, dwong hij de inwoners tot overgave. Nadat Teleutias bij het beleg van Olynthus gesneuveld was, werd Ag. gezonden om de stad tot onderwerping te dwingen, maar kort na zijne aankomst stierf hij (380).—2) Ag. II, kleinzoon van den vorigen, koning van Sparta (371–370).—3) Ag. III, volgde zijn oom Cleomenes III als koning van Sparta op, maar werd door zijn ambtgenoot Lycurgus van de regeering ontzet (219). In 195 was hij het hoofd der Spartaansche ballingen, die in den oorlog der Romeinen en Achaeërs tegen Nabis op terugkeer in het vaderland hoopten, hetgeen echter niet gelukte. In 183 werd hij op reis naar Rome door zeeroovers vermoord.

Agger, Χῶμα, is de naam van elke door menschenhanden opgeworpen hoogte, hetzij deze tot dam, wal of iets anders dient. In het bijzonder is de agger een oploopende dam tegen den muur eener belegerde stad, met het doel om daarop belegeringstorens (turres ambulatoriae) en geschut (ballistae, catapultae, enz.) te plaatsen. Ten einde het werk te bespoedigen, werd tot het opwerpen van zulk een agger niet enkel aarde, maar veel hout en takkenbossen gebezigd, zoodat de belegerden er soms in slaagden, het werk door brand te vernielen. Binnen in den agger kon men, zoo noodig, gangen uitsparen en trappen aanbrengen.

Aginnum, thans Agen, voornaamste stad der Nitiobrīges, aan de Garumna of Garonne.

Agis, Ἆγις, 1) zoon van Eurysthenes, stamvader van het spartaansche koningshuis der Agiden (Ἀγίδαι, Ἀγιάδαι).—2) Ag. I, zoon van Archidāmus II, koning van Sparta (427–401), deed in het begin van den peloponnesischen oorlog eenige malen een inval in Attica. In den oorlog tegen Argos had hij eens, naar men meende, eene zeer voordeelige positie ingenomen, toen hij zich tot een wapenstilstand liet overreden; hierdoor haalde hij zich het misnoegen zijner medeburgers op den hals, maar in het volgende jaar (418) maakte hij de begane fout weder goed door de schitterende overwinning bij Mantinēa. Gedurende het laatste gedeelte van den peloponnesischen oorlog (sedert 413) hield hij Decelēa bezet tot groot nadeel van Athene, en toen Lysander Athene belegerde, vereenigde Ag. zich met hem. In 402 ondernam hij een veldtocht tegen Elis, dat zich in het volgend jaar, toen Agis wederom tegen Elis op wilde trekken onderwierp. Kort daarop stierf hij. Hij was een van de beste koningen van Sparta.—3) Ag. II, zoon van Archidāmus III, werd in 338 koning van Sparta. Gedurende Alexanders tochten in Azië vatte hij het plan op de Macedoniërs uit de Peloponnēsus te verdrijven; hij zocht daartoe steun bij eenige perzische satrapen, die hem ook met geld en schepen hielpen. Met een leger van 8000 huurlingen maakte hij zich eerst van Creta meester, daarna viel hij in de Peloponnēsus en bemachtigde hij een groot deel daarvan. Eindelijk kwam Antipater, stadhouder van Macedonië, met een leger opdagen; bij Megalopolis, voor welke stad Ag. het beleg geslagen had, werd een bloedige slag geleverd, waarin de Macedoniërs overwonnen en Ag. na eene heldhaftige verdediging sneuvelde (331).—4) Ag. III volgde in 245 zijn vader Eudamidas als koning van Sparta op, en wijdde zich terstond aan het wegnemen der misbruiken, die te Sparta in den loop der tijden in staat en maatschappij waren ingeslopen. Het aantal burgers was tot 700 verminderd, die alle grondbezit in handen hadden; uit hen werden de ephoren gekozen, zoodat de staatsregeling geheel oligarchisch geworden was; bovendien waren de oude wetten en instellingen grootendeels vergeten. Door eenige weinige aanzienlijke mannen en vrouwen gesteund, trachtte Ag. met jeugdig vuur en groote zelfopoffering aan dien toestand een einde te maken; nadat eenige zijner aanhangers ephoren geworden waren, deed hij het voorstel het aantal burgers tot 4500 te vermeerderen en het land onder die burgers en 15000 perioeken te verdeelen, tevens zouden alle schuldbrieven vernietigd en de wetten van Lycurgus hersteld worden. Hijzelf bood om te beginnen zijn aanzienlijk vermogen ter verdeeling aan. Maar de tegenstand van zijn ambtgenoot Leonidas en de onwil van den raad deden het plan mislukken, en het onverstandig gedrag van zijn oom Agesilāus, die bekend stond als de eerste zijner partijgenooten, nam het volk zoozeer tegen hem in, dat de ephoren hem, toen hij van een ongelukkigen veldtocht tegen de Aetoliërs terugkeerde, ter dood konden veroordeelen, 240. Met hem werden ook zijne moeder en grootmoeder ter dood gebracht, die met geestdrift aan de beweging hadden deelgenomen.

Aglaïa, Ἀγλαΐα, 1) eene van de drie Chariten.—2) dochter van Mantineus, moeder van Acrisius en Proetus.

Aglaophon, Ἀγλαοφῶν, 1) beroemd schilder, vader van Polygnōtus.—2) kleinzoon van den vorigen, eveneens schilder van naam.

Aglaurus, Ἄγλαυρος = Agraulus.

Agmen is de naam van het leger in marschorde. De voorhoede wordt primum agmen, de achterhoede novissimum agmen genoemd. Agmen quadratum is eene marschorde, waarbij het leger zoo opgesteld was, dat het bij een aanval onmiddellijk front tegen den vijand maken kon, met den legertros, impedimenta, in het midden, òf wel de verschillende legerafdeelingen, elke met haren tros, zoo opgesteld waren.

Agnāti en cognāti. Terwijl cognatio de natuurlijke bloedverwantschap is, beteekent agnatio de verwantschap, voor zoover zij in het romeinsche burgerlijk recht geldig is, en omvat de door mannen verwekte of geadopteerde leden der familie. Iemands agnati zijn degenen, met wie hij onder dezelfde patria potestas staat, dus moeders, broeders, zusters en in sommige gevallen nog neven en nichten. Treedt hij echter vóór ’s vaders dood uit de patria potestas uit, dan gaat het agnaatschap verloren, terwijl de geadopteerde de leden zijner adoptieffamilie tot agnaten krijgt. Daar bij het ontbreken van nadere erfgenamen de agnaten tot de erfenis konden geroepen worden, is het agnaatschap in het romeinsch recht een belangrijk punt. Agnati zijn ook de later geboren kinderen, d. w. z. die kinderen, die geboren worden na den dood des vaders, of nadat hij reeds zijn testament gemaakt heeft.

Agnomen, zie nomen.

Ἀγῶνες, wedstrijden. Het houden van wedstrijden op elk denkbaar gebied is voor de Grieken een levensbehoefte; het is één van de meest in het oog vallende karaktertrekken van het Grieksche volk. De raad, dien Hippolochus zijn zoon Glaucus, en Peleus zijn zoon Achilles medegeeft, als ze ten oorlog trekken: αἰὲν ἀριστεύειν καὶ ὑπείροχον ἔμμεναι ἄλλων was elken Griek naar het hart gesproken. Zelfs de oorlog wordt door hen als een wedstrijd beschouwd, en de voordeelen van de overwinning zijn dan de ἆλθα, de kampprijzen. Wanneer Xenophon in de Anabasis de officieren van Proxenus aanvuurt, om den ongelijken strijd tegen de Perzen vol te houden, zegt hij, na al de rijkdommen en de overvloedige levensmiddelen in Perzië te hebben opgesomd: Al dat goede ligt nu als kampprijzen ten toon gesteld voor wie van ons beiden (Grieken en Perzen) het dapperst zich gedragen, en kamprechters zijn de Goden (ἀγωνοθέται δ’ οἱ θεοί εἰσιν). Bij alle feestelijke aangelegenheden worden wedstrijden georganiseerd, maar als oudsten vorm vindt men ze als spelen ter eere van een afgestorvene; de bekendste zijn die ter eere van Patroclus, door Achilles gehouden. Overigens vindt men ze overal in de mythologie vermeld, waarbij het soms ruw toeging. Ook in Etrurië, dat sterk onder Griekschen invloed staat, vindt men deze lijkfeesten, z. ook gladiatores.

Verder vormen de spelen een hoofdbestanddeel der Grieksche godsdienstige feesten. De oude schrijvers onderscheiden hierbij: ἀγ. γυμνικοί, ἱππικοί en μουσικοί. De vier groote nationale feesten zijn die te Olympia (z. a.), Delphi (z. Pythia), Corinthe (z. Isthmia), en Nemea (z. a.), waarbij dan in den Romeinschen tijd nog de Actia (z. a.) komen. Zie verder Ludi.

Agonium of Agonale. Er zijn vier dagen in den kalender, die dezen naam dragen: 9 Januari, 17 Maart, 21 Mei en 11 December. De beteekenis van het woord is onbekend.

Ἀγορά, markt, oorspronkelijk de plaats, waar volksvergaderingen gehouden werden, verder het middelpunt van het openbare leven en vooral van het handelsverkeer, lag in zeesteden meestal aan het strand, in andere steden aan den voet van de acropolis. Markten, die in lateren tijd aangelegd waren, waren gewoonlijk vierkant, door zuilengangen omgeven, en met tempels, standbeelden e. dgl. versierd.

Agoracritus, Ἀγοράκριτος, beeldhouwer van Parus, leerling van Phidias. Onder zijne werken was vooral beroemd een kolossaal beeld van Nemesis, te Rhamnus geplaatst en, naar men zeide, gehouwen uit een blok marmer, dat de Perzen naar Marathon hadden meegebracht, om een zegeteeken er van op te richten.

Ἀγορανόμοι, tien beambten te Athene, van welke vijf in de stad en vijf in den Piraeüs met de marktpolitie belast waren; zij hielden het toezicht op de te koop geboden goederen en op maten en gewichten, ontvingen de marktgelden, enz. Voor kleinere overtredingen konden zij boeten opleggen. Ook de rom. aediles worden door gr. schrijvers ἀγ. genoemd.

Ἀγραφίου γραφή, aanklacht tegen iemand, die den staat geld schuldig is en, zonder zijne schuld betaald te hebben, zich van de lijst der staatsschuldenaars heeft laten schrappen. De aanklacht werd bij de thesmotheten ingediend, de straf is onbekend.

Agrariae (leges). Deze wetten kunnen in twee rubrieken verdeeld worden; 1º. de talrijke wetten betreffende het uitvoeren van coloniae, aan wier bevolking dan in den omtrek hunner nieuwe woonplaats de noodige akkergrond ter bebouwing werd aangewezen, 2º. de eigenlijke akkerwetten, om het genot van den ager publicus (zie aldaar) meer algemeen te maken. De voornaamste dezer wetten volgen hier. De uitvoering evenwel werd vaak verijdeld, nu eens door geweld en moord, dan weder door de zaak op de lange baan te schuiven.

Lex Cassia agraria, in 486 voorgesteld door Sp. Cassius Viscellīnus, die toen ten derden male consul was. Zij beoogde de toewijzing van staatsgrond aan de plebejers; doch Sp. Cassius werd in het volgende jaar beschuldigd van perduellio, en ter dood gebracht. Het bericht omtrent dit wetsvoorstel is onhistorisch, zie Cassii no. 1. Slechts staat vast, dat Cassius wegens perduellio veroordeeld is.

Lex Licinia Sextia agraria, 367, van de volkstribunen C. Licinius Stolo en L. Sextius, dat niemand meer dan 500 iugera staatsdomein in erfpacht mocht bezitten (één iugerum = omstreeks ¼ hectare), of meer dan 100 stuks groot vee of 500 stuks klein vee op de gemeene weide mocht hebben; de grondbezitters zouden verder een aantal vrije daglooners in dienst moeten hebben, geëvenredigd aan het aantal hunner slaven. Deze wet, die slechts korten tijd toegepast is, is niet van Licinius en Sextius, maar dateert uit de 2de eeuw; ze wordt vermeld in het jaar 167, en is waarschijnlijk uit het jaar 196, toen C. Licinius Lucullus (Licinii no. 21) tribunus plebis was.—Sommige geleerden meenen, dat de wet wel uit 367 dateert; in dat geval moet men aannemen, dat de wet in het begin van de 2de eeuw hernieuwd is.

Lex Flaminia de agro Gallico viritim dividendo, strekkende om grond in Picēnum en Cisalpīna onder het volk te verdeelen, in 232 door den volkstribuun C. Flaminius voorgesteld en in 228 tot uitvoering gekomen.

Lex Sempronia agraria van C. Gracchus, volkstribuun in 123, een hernieuwing van de wet van zijn broer, waarbij de iurisdictio aan de commissie teruggegeven werd. Deze wet is meer voor den vorm ingediend en aangenomen, daar feitelijk alle ager occupatorius reeds verdeeld was. Daarnevens liet C. Gracchus een nieuwe wet op den ager publicus aannemen, waarbij het staatsland in Italië, dat tot nu toe verpacht werd (zie ager publicus), bestemd werd tot het stichten van koloniën (ager colonicus), en wel te Capua en te Tarentum; verder bracht hij 6000 Italianen over naar Carthago, die daar eene colonia civium Romanorum, colonia Junonia geheeten, zouden vormen. Het verschil tusschen de boeren, volgens de akkerwet van Tiberius Gracchus op staatsland geplaatst, en deze kolonisten bestaat daarin, dat de eersten afzonderlijk stonden (men spreekt dan van assignationes viritanae), de tweeden daarentegen te zamen een gemeente vormden (zie colonia no. 2). Na Gracchus’ dood werden Carthago en Capua weder opgeheven; het eigen gemeentebestuur verviel dus, maar de boeren mochten op hun land blijven; Tarente werd bij de oude Grieksche gemeente ingedeeld.

Rogationes Liviae agrariae van den volkstribuun M. Livius Drusus 122 v. C. ingediend om de macht van C. Gracchus te breken:

1º een wetsvoorstel, waarbij aan de eigenaars van agri assignati (zie lex Sempronia agraria) de erfpacht werd kwijtgescholden, en de bepaling, dat de toegedeelde stukken onvervreemdbaar waren, werd opgeheven.

2º een wetsvoorstel tot het stichten van 12 coloniae in Italië.

Het tweede wetsvoorstel is òf niet aangenomen òf ingetrokken; van het eerste is de tweede bepaling al spoedig wet geworden, de eerste eerst bij de

Lex Thoria agraria van 118 of 114 doorgevoerd, terwijl tegelijkertijd verdere assignatio van ager publicus verboden werd.

Nu volgde eene

Lex agraria van 111, waarbij zoowel de ager assignatus als de ager occupatus tot privaateigendom werd verklaard, zoodat de vroegere possessores nu niets meer te vreezen hadden.

Lex Appuleia agraria van 103 en

Lex Appuleia agraria van 100, van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus. Van de eerste wet is niets bekend; de tweede bepaalde, dat het land, dat in Gallia Cisalpīna door de Cimbern in bezit genomen, maar hun door den slag bij Vercellae weer ontnomen was, aan arme burgers, vooral aan de veteranen van Marius, en aan arme italiaansche bondgenooten zou uitgedeeld worden. De wet is aangenomen, maar na den dood van Appuleius ongeldig verklaard. Misschien is echter de stichting van Eporedia, in het land der Salassers in 100, een gevolg van deze wet. Zie ook Appuleiae (leges) no. 2.

Lex Titia agraria van 99, van den volkstribuun Sex. Titius, een hernieuwing van de wet van Appuleius. Deze wet had geen gevolg; misschien werd ze niet eens aangenomen.

Leges Liviae agraria et de coloniis deducendis van 91, van den volkstribuun M. Livius Drusus. Het land, dat men voor de kolonies in Italië noodig had, zouden de socii moeten afstaan, die als vergoeding het burgerrecht zouden krijgen. Na Livius’ dood werden zijn wetten door den senaat ongeldig verklaard.

Leges Corneliae agrariae van 81, van den dictator L. Cornelius Sulla, waarbij aan de inwoners van een aantal democratisch gezinde municipia hun land ontnomen werd, en aan de soldaten van Sulla werd toegewezen. De tengevolge van deze wetten gestichte kolonies worden gewoonlijk militaire kolonies genoemd.

Rogatio Servilia agraria van 63, van den volkstribuun P. Servilius Rullus, tot aankoop van grond, om dien onder de arme burgers te verdeelen. Waarschijnlijk wilde men vooral de veteranen van Pompeius, die weldra terug verwacht werd, met land voorzien. Vooral de ager Campānus, tot nu toe gespaard, was hiervoor aangewezen. Cicero, die consul was, maakte in drie redevoeringen (de lege agraria contra P. Servilium Rullum) het wetsvoorstel zoozeer af, dat het niet in behandeling kwam, en door den voorsteller werd ingetrokken. Vooral viel Cicero het voorstel aan om het beginsel, dat een commissie van 10 mannen voor vijf jaar met uitgebreide volmacht tot uitvoering der wet zou gekozen worden, decem reges.... orbis terrarum domini, zooals Cicero zich uitdrukt.

Lex Plautia of Plotia agraria, van onbekenden datum, van dezelfde strekking als de volgende.

Lex Flavia agraria van 60, van den volkstribuun L. Flavius, een herhaling in zachteren vorm van de lex Servilia van 63. L. Flavius stelde de wet voor in opdracht van Pompeius; de bedoeling was, de soldaten van Pompeius aan land te helpen. De wet werd niet aangenomen.

Lex Julia agraria van 59, ook lex Campāna geheeten, van den consul C. Julius Caesar, tot verdeeling van den Campus Stellas of Stellatis bij Cales, en van het gebied van Capua (den ager Campanus) onder arme burgers, die minstens drie kinderen hadden. Verder werd bepaald, dat ook elders in Italië de nog aanwezige ager publicus zou gebruikt worden, en men uit de staatskas land ter verdeeling moest aankoopen. Deze wet werd door Caesar doorgedreven, en tengevolge daarvan verhuisden 20.000 arme romeinsche burgers naar den ager Campanus. Capua werd nu wederom een municipium.

Lex Antonia agraria van 44 van M. Antonius, waarvan de inhoud niet juist bekend is, maar die ten doel schijnt gehad te hebben, in Italia een aantal landbouwkolonies te stichten ten behoeve van arme burgers. Deze wet werd in het volgend jaar weer opgeheven.

Dit is de laatste eigenlijke lex agraria, want de volgende hebben uitsluitend betrekking op militaire koloniën, waarbij het land van gezeten burgers aan oudgedienden werd gegeven.

Agraulus, Aglaurus, Ἄγραυλος, Ἄγλαυρος, 1) dochter van Actaeus, gemalin van Cecrops.—2) dochter van Cecrops, stortte zich, om Athene te bevrijden van een langdurigen oorlog, waardoor het geteisterd werd, vrijwillig van de acropolis, daar een orakel voorspeld had, dat zulk een offer een einde aan den oorlog zoude maken. V. a. was Hermes verliefd op hare zuster Herse, en toen Agr. hem eens uit jaloerschheid wilde beletten Herse te bezoeken, veranderde hij haar in een steen. V. a. had Athēna aan haar en hare zusters een kistje toevertrouwd, waarin de jonge Erichthonius bewaard was; uit nieuwsgierigheid opende Agr. met Herse het kistje, maar nauwelijks was dit geschied, of beide zusters werden waanzinnig, en wierpen zich van de acropolis in de diepte. Agr. werd als een goddelijk wezen vereerd. Men bracht haar zoenoffers, en in haar tempel deden de achttienjarige Atheners bij het ontvangen hunner wapenen den eed van trouw aan het vaderland. Haar dienst hangt nauw samen met dien van Athena zelve, die ook den bijnaam Agr. heeft.

Agri decumātes. Onder dezen naam verstaat men de streek land, begrepen tusschen den Rijn, den Main en den Neckar, die door keizer Domitianus bij het rijk werd gevoegd, en aan gallische boeren tegen betaling van tienden ter bewoning werd overgelaten. Later komt dit gebied binnen den germaansch-raetischen limes (z. a.) te liggen.

Agriānes, Ἀγριᾶνες, thracisch volk aan den Strymon. In het leger van Alexander d. G. bewezen zij als lichtgewapenden of boogschutters voortreffelijke diensten.

Agricola (Cn. Iulius), te Forum Iulii (Fréjus) in 40 na C. geboren, was de zoon van Julius Graecīnus, die op last van Caligula werd ter dood gebracht, en Julia Procilla. Onder de leiding zijner verstandige moeder genoot hij in Massilia eene zorgvuldige en wetenschappelijke opleiding. In 59 ging hij als jong soldaat onder Suetonius Paullīnus naar Britannia, keerde in 61 naar Rome terug, waar hij met eene dame van aanzien huwde, werd in 63 quaestor in Asia, later (74–76) legaat in Aquitania, consul suffectus (77) en ten slotte in 77 stadhouder van Britannia. Daar streed hij met goed gevolg tegen de Caledoniërs, en veroverde Schotland tot aan de Tava (Tay). Door keizer Domitiānus uit argwaan teruggeroepen, leefde hij van 85 tot aan zijn dood in 93 in stille afzondering. Volgens sommiger meening zou hij op last van den keizer vergiftigd zijn. Zijne wapenfeiten en voortreffelijke eigenschappen zijn door zijn schoonzoon, den geschiedschrijver Tacitus, in eene meesterlijke beschrijving vereeuwigd.

Agrigentum, Ἀκράγας, thans Girgenti, een der belangrijkste en fraaiste steden van Sicilia, met Syracūsae de oogen des lands genoemd, werd door Doriërs uit Gela omstreeks 582 gesticht, in 405 door de Carthagers verwoest, doch later (338) door Timoleon herbouwd. De wijsgeer Empedocles was hier geboren. Te Agrigentum heerschte omstreeks 500 de tyran Phalaris, en omstreeks 480 de om zijne rechtvaardigheid beroemde Theron. Het nieuwe Agrigentum heeft nimmer het oude in luister geëvenaard. In 261 viel de stad in handen der Romeinen en moest met hen een bondgenootschap aangaan. In 255 werd het weer ingenomen en geplunderd door de Carthagers onder Carthalo. Na den val van Syracusae in 212 werd Agr. in 210 veroverd en de burgers als slaven verkocht; in 207 werd de stad opnieuw van kolonisten uit andere steden voorzien.

Agrionia, Ἀγριώνια, feest ter eere van Dionȳsus Agrionius, dat ieder jaar des winters te Thebe, Argos en vooral te Orchomenus in Boeotië gevierd werd, en zich door groote woestheid kenmerkte. In de oudste tijden moest de priester van den god een maagd uit het geslacht van koning Minyas naloopen en, als hij haar inhaalde, haar dooden; in lateren tijd vermeed men dit.

Agrippa (Herodes), zie Herodes.

Agrippa (Menenius), zie Menenii.

Agrippa (Vipsanius), zie Vipsanii.

Agrippīna. In het huis van Augustus komen drie vrouwen van dezen naam voor (zie Iulii):

1) Vipsania Agrippina, z. Vipsanii no. 5.

2) Agrippina, de vrouw van Germanicus. Zij was de dochter van M. Vipsanius Agrippa en Julia, de dochter van Augustus. Zij vergezelde steeds haren echtgenoot op diens veldtochten. Na zijn dood (19 n. C.) uit Syria naar Rome teruggekeerd, werkte zij Tiberius voortdurend tegen. Eindelijk werd zij door den invloed van Seiānus in 29 naar Pandataria verbannen, waar zij in 33 den hongerdood gestorven is.

3) Agrippina, de moeder van keizer Nero, de zuster van Caligula. Zij was de dochter van Germanicus en Agrippina (no. 2) en geboren in het Oppidum Ubiorum, dat later te harer eer verdoopt werd in Colonia Agrippina (Keulen). Zij huwde driemaal, eerst met Cn. Domitius Ahenobarbus, bij wien zij een zoon kreeg, den beruchten Nero, vervolgens met zekeren Crispus Passiēnus en voor de derde maal met haar vaders broeder, keizer Claudius (50 n. C.). Dezen laatsten bracht zij door vergif om het leven (54), om haar zoon Nero in plaats van Claudius’ eigen zoon Britannicus op den troon te brengen. Zij bedroog zich echter in hare verwachting, dat zij over Nero zou kunnen heerschen. Integendeel, de keizer, hare heerschzucht moede, liet zijne moeder ombrengen (in Maart 59).

Agrippinenses = Ubii. Zie ook Agrippina no. 3.

Agrius, Ἄγριος, 1) zoon van Portheus of Porthāon en Eryte, broeder van Oeneus, die te Calydon regeerde. Zijn zonen ontnamen Oeneus de regeering en gaven die aan hun vader, doch later werden zij allen door Diomēdes gedood.—2) zoon van Odysseus en Circe, broeder van Latinus, heerscher over de eilanden van de Tyrrheensche zee.

Agron, Ἄγρων, 1) zoon van Eumelus, leefde met zijne zusters Byssa en Meropis op het eiland Cos. Zij vereerden Gaea, doch behandelden de overige goden met minachting, en werden daarom met hun vader door Hermes, Athēna en Artemis, die gepoogd hadden hen te overreden aan een offerfeest deel te nemen, maar met scheldwoorden en bedreigingen beantwoord waren, in vogels veranderd.—2) koning van Illyrië, ondersteunde Demetrius II in den oorlog tegen de Aetoliërs; kort daarna stierf hij aan de gevolgen zijner onmatigheid (231). Hij werd opgevolgd door zijne gemalin Teuta (z. a.).

Agrotera, Ἀγροτέρα, bijnaam van Artemis als jachtgodin.

Ἀγύρτης, bedelaar of kwakzalver, in het bijzonder iemand die horoskopen en orakelspreuken verkoopt, of iemand die geld inzamelt voor den dienst van niet erkende godheden. Z. μητραγύρτης.

Agyieus, Ἀγυιεύς, bijnaam van Apollo als beschermer van straten en wegen; ook de naam van de fetisch, voor de Grieksche huizen opgesteld, soms in den vorm van een steen, soms als statue; verder het huisaltaar vóór het huis: Ἀγυιεὺς βωμός.

Agylla, Ἄγυλλα, oude naam van de etrurische stad Caere (z. a.).

Agyrium, Ἀγύριον, zeer oude stad in het binnenland van Sicilië, in de buurt van Henna; geboorteplaats van den geschiedschrijver Diodōrus Siculus, die ten tijde van Caesar leefde.

Agyrrhius, Ἀγύρριος, atheensch demagoog, die wegens oneerlijkheid gevangenisstraf onderging, maar later veel invloed kreeg, en na den dood van Thrasybūlus (389) zelfs vlootvoogd werd, in welke hoedanigheid hij echter niets van belang verrichtte. Onder de door hem ingevoerde nieuwigheden wordt genoemd de invoering of verhooging van het ἐκκλησιαστικόν en de vermindering van de belooning der dramatische dichters.

Ahālae, zie Servilii.

Aharna = Arna.

Ahenobarbi, zie Domitii.

Aiax, Αἴας, 1) de kleine, zoon van Oīleus, koning van Locris, gedroeg zich bij de belegering van Troje als een van de dapperste helden, was een voortreffelijk boogschutter en werd in vlugheid alleen door Achilles overtroffen. Bij de verovering der stad drong hij in den tempel van Athēna, en sleepte hij Cassandra, die bij het altaar bescherming had gezocht, met geweld mede; daarom liet Athena hem op de terugreis bij de rots Gyrae in het zuiden van Euboea schipbreuk lijden. Door de hulp van Poseidon redde hij zich op de rots, maar toen hij daarop in zijn overmoed uitriep: daar ben ik ontsnapt in weerwil van de goden, greep Poseidon zijn drietand en verbrijzelde de rots. Door de opuntische Locriërs werd hij als heros vereerd, en lang bleef het bij hen de gewoonte een plaats in de gelederen voor hem open te laten.—2) de groote, zoon van Telamon, koning van Salamis, en Eriboea, nam mede aan den tocht tegen Troje deel. Hij was de sterkste en meest geduchte der helden na Achilles, en toen deze zich aan den strijd had onttrokken, muntte hij in dapperheid boven allen uit; zelfs hield hij alleen de Trojanen tegen, toen zij in de grieksche legerplaats gedrongen waren en de schepen poogden in brand te steken. Toen dus na den dood van Achilles diens wapenen door Thetis werden uitgeloofd aan dengene die ze het meest waardig was, maakte Aiax er aanspraak op, en alleen Odysseus durfde ze hem betwisten. Door zijne welsprekendheid en door den steun van Athēna was Odysseus overwinnaar, en dit ergerde Aiax zoozeer, dat hij zich in zijn zwaard stortte. V. a. werd hij van woede waanzinnig, en viel hij des nachts op het vee aan, waaronder hij een vreeselijke slachting aanrichtte in de meening dat hij met de Atriden, die bij den wedstrijd rechters geweest waren, en met Odysseus te doen had; tot bezinning gekomen, doodde hij zich van schaamte. Uit zijn bloed ontsproot de hyacinth. De Salaminiërs eerden hem als halfgod met een tempel en met een feest Αἰάντια, de Atheners noemden naar hem de phyle Aeantis.

Aïdes, Aidōneas, Ἀίδης, Αἰδωνεύς, z. Hades.

Αἰγικορῆς, zij die tot de derde der vier oude attische phylae behoorden.

Αἰγοφάγος. Onder dezen bijnaam werd Hera te Sparta en Corinthe met geitenoffers vereerd. Toen de altijd door Hera vervolgde Heracles bij eene van zijne ondernemingen geen tegenwerking van haar ondervond, wilde hij haar daarvoor zijne dankbaarheid betuigen, en daar hij niets anders had, offerde hij eene geit en stichtte hij den tempel van Hera Αἰγοφάγος.

Αἰκίας δίκη, aanklacht wegens het opzettelijk mishandelen van een vrije; de aanklager schatte het toegebrachte letsel in een geldsom, die hem bij veroordeeling door den aangeklaagde betaald moest worden.

Αἴωρα, z. Erigone.

Αἶσα, z. Moera.

Aius Locutius. Toen de Galliërs in 389 op Rome lostrokken, hoorde men in het holle van den nacht eene geheimzinnige stem, die de nadering der vijanden aankondigde. Na den aftocht der Galliërs bouwde men een tempel ter eere van den onbekenden god, die gewaarschuwd had en dien men Aius Locutius noemde (van aio en loquor).

Ala. 1) Onder alae verstaat men afdeelingen krijgsvolk, die op de vleugels van het leger geplaatst waren en door de bondgenooten of de provinciën geleverd werden. Zij bestonden hoofdzakelijk uit ruiterij en stonden somtijds onder aanvoerders uit hun eigen volk.—2) Alae zijn kleine kabinetjes in de romeinsche huizen ter zijde van het atrium, waarvan zij niet door deuren, maar door voorhangsels of gordijnen gescheiden waren.

Alabanda, genit. -ae en -orum, τὰ Ἀλάβανδα, bloeiende stad in Caria, doch berucht om de weelde en de losse zeden die er heerschten.

Alalcomenae, Ἀλαλκομεναί, oude boeotische stad, dicht bij den zuidoever van het meer Copaïs, met een tempel van de godin Athēna, die, naar men zeide, hier geboren was. Er waren nog meer steden van dezen naam.

Alalia, zie Aleria.

Alamanni, zie Alemanni.

Alāni, Ἀλανοί, een nomadenvolk, dat sedert het begin van den keizertijd ten N. van de Caspische zee en den Caucasus de plaats der voormalige Scythen innam. Er hooren verschillende scythische stammen toe, o. a. de Aorsi. Uit de woestijn Gobi komend, hebben de Hunnen hen voor zich uitgedreven, en tegen het einde der 3de eeuw n. C. onderworpen. Gedeeltelijk smolten zij met de Hunnen samen, gedeeltelijk trokken zij met Vandalen en Sueven naar Hispania en later met de Vandalen naar Africa (429 n. C.).

Alaricus, Alarik, bijgenaamd Baltha (de Stoute), aanvoerder (dux) der Westgothen, die eerst Macedonië, Thessalië en Griekenland verwoestte (395/98 n. C.) en vervolgens in 401 voor de eerste maal naar Italië trok, maar door Stilicho genoodzaakt werd naar Illyricum terug te keeren. Na de vermoording van Stilicho (408) kwam hij in Italië terug. Keizer Honorius sloot zich in het sterke Ravenna op; doch Alarik trok regelrecht op Rome aan en sloot de stad in, die zich ditmaal van plundering vrijkocht, doch in het volgende jaar, omdat Honorius niet naar Alariks voorstellen wilde luisteren, vermeesterd en drie dagen lang geplunderd werd. De christenkerken bleven echter gespaard. Kort daarna stierf Alarik te Consentia in Bruttium en werd in de bedding van den Busento begraven (410 n. C.).

Alarii, troepen, tot de alae behoorende.

Alastor, Ἀλάστωρ, wraakgeest in het leven geroepen door het plegen eener misdaad; door wraak te vorderen voor de bedreven misdaad drijft hij tot nieuwe misdaden, die op hare beurt gewroken moeten worden. Meer algemeen een booze geest, die tot zonde verleidt en daardoor onheil sticht. Ook bijnaam der Erinyen en van Zeus als wreker van onrecht.

Alatrium of Aletrium, oude stad in Latium in het gebied der Hernici, later municipium.

Alba, Ἄλβας, mythisch koning van Alba Longa.

Alba, naam van verschillende steden, waarvan de volgende de belangrijkste zijn. 1) Alba Fucens, op eene rots aan het meer Fucinus gelegen, in het land der Aequi, latijnsche kolonie (in 303 aangelegd) en staatsgevangenis. Koning Perseus van Macedonia werd hierheen gebracht.—2) Alba Longa, in Latium, aan den voet van den mons Albanus, de hoofdstad van den ouden Latijnschen bond en de moederstad van Rome, volgens de overlevering door Aenēas’ zoon Ascanius gesticht en door Tullus Hostilius verwoest.—3) Alba Pompeia, in Liguria, geboorteplaats van keizer Pertinax.

Albāni, 1) inwoners van Alba Longa.—2) inwoners van het caucasische landschap Albania.

Albania, Ἀλβανία, bergland van den Caucasus, aan de Caspische zee gelegen, met eene krijgszuchtige bevolking, die in den mithradatischen oorlog troepen tegen Pompeius leverde. Men houdt de bewoners van deze landstreek ten onrechte voor de latere Alanen. De hoofdstad heette Albana.

Albaniae portae, bergpas, die toegang tot Albania verleende.

Albānum, thans Albano. Aan den Z.W. kant van den Albānus lacus op de helling van het gebergte lagen een aantal buitenverblijven van aanzienlijke Romeinen, o.a. van Pompeius, Brutus, later ook van Nero, Domitiānus. Naar romeinsche gewoonte werd zulk een buitenverblijf naar de plaats Albanum geheeten. Hieruit ontstond aldaar een municipium van dien naam.

Albānus lacus, een klein, maar zeer diep; en bekoorlijk meer aan den voet van den albaanschen berg. Het uitwateringskanaal, indertijd door Camillus, v. a. in 97 aangelegd, bestaat nog.

Albānus mons, berg in Latium, thans Monte Cavo, aan welks helling eenmaal Alba Longa lag. Op den top stond de tempel van Jupiter Latiāris. Op dezen berg werden jaarlijks de groote feriae Latinae gevierd.

Albenses, de inwoners van alle steden, die Alba heetten, behalve van Alba Longa, die Albani genoemd werden. Populi Albenses zijn de 30 gemeenten, die tot den oudsten Albaanschen bond gehoord hebben, en die ook in later tijd bij de feriae Latinae werden opgeroepen voor het in ontvangst nemen van het offervleesch. De meeste zijn onbekend, maar waarschijnlijk hebben alle in het binnenland rondom het Albaansch gebergte gelegen, en zijn later opgegaan in de steden: Rome, Tibur, Praeneste, Tusculum, Aricia en Gabii.

Albici, Ἀλβίοικοι, een ruw herdersvolk, in de bergstreken benoorden Massilia (Marseille).

Albii. Tot dit geslacht behoorde de dichter Albius Tibullus, vriend en tijdgenoot van Ovidius. Hij werd omstreeks 54 uit eene rijke ridderfamilie geboren, maakte met zijn beschermer M. Valerius Messāla Corvīnus een veldtocht in Aquitania mede, doch leefde verder meestal stil op zijn landgoed. Zijne dichtsoort was de elegie, doch van de vier boeken, die op zijn naam staan, kunnen slechts de eerste twee geheel aan hem worden toegekend. Het 3de boek is van een onbekenden dichter Lygdamus, van het 4de is het 1ste gedicht een loflied op Messalla, van een onbekenden dichter, 4, 2–6 hebben tot onderwerp de liefde van Sulpicia, een jong meisje van goeden stand (z. Sulpicii no. 23) voor Cerinthus, 4, 7–12 zijn van Sulpicia zelf. De verzen van Tibullus zelf (de 2 eerste boeken) zijn aan twee minnaressen gewijd, Delia en Nemesis. Zijn stijl is natuurlijk en eenvoudig, meer liefelijk dan verheven. Hij stierf in 19.

Albīni, zie Postumii.

Albinovānus, zie Celsus en Pedo.

Albīnus (Clodius) was bij den dood van keizer Commodus (192 na C.) stadhouder in Britannia. Dit bleef hij onder Pertinax. Na diens dood weigerde hij Didius Juliānus als keizer te erkennen, doch wees zelf het keizerschap, hem door zijne legioenen aangeboden, van de hand. Septimius Sevērus, die eerst zijn mededinger Pescennius Niger wilde ten onder brengen, benoemde Clodius Albinus tot mederegent, doch zocht na Nigers dood ook Albinus uit den weg te ruimen. Hierop trok deze tegen Severus op. Bij Lugdūnum (Lyon) kwam het tot een slag. Albinus werd verslagen en op de vlucht achterhaald en gedood (197.)

Albion, Ἀλουίων, Ἀλβίων, oude inheemsche naam voor Britannia = bergland.

Albis, rivier, thans Elbe geheeten. De Rom. leerden haar (9) onder Drusus kennen en zagen ze voor het laatst onder Tiberius (5 n. C.).

Albogalērus, wit bonten of vilten muts van den flamen Dialis en andere priesters, uit het vel van een offerdier vervaardigd. Bovenaan zat eene soort van pompoen, bestaande uit een olijftakje, met een witten draad omwonden.

Albula, oude naam van den Tiber.

Albulae Aquae, zwavelbronnen in de vlakte halverwege tusschen Rome en Tibur, als herstellingsoord veel bezocht; v. s. was de voornaamste gewijd aan Albunea of Albūna (z. a.).

Album, wit gekalkt of geverfd bord, bestemd om beschreven en tentoongesteld te worden. De merkwaardigste zijn: 1) album pontificum, waarop de annales maximi of kroniek van Rome werd geschreven (z. annales),—2) het album praetoris, waarop de praetor zijn edictum schreef,—3) het album senatorum, de senatorenlijst,—4) het album iudicum, waarop de jaarlijksche lijst der iudices was vermeld.

Album Ingaunum en Album Intimilium, twee steden aan de ligurische kust, beide in later tijd municipia; het eerste = Albenga, het tweede ten oosten van Ventimiglia.

Albunea, nymph van een zwavelbron bij Tibur, in wier heilig bosch zich een droomorakel van Faunus bevond. De domus Albuneae van Horatius is waarschijnlijk de Grotta di Nettuno, onder aan de watervallen van Tibur (Tivoli); de hoofdstroom van den Anio liep hier vroeger door. Albunea werd ook tot de Sibyllae gerekend. V. a. is zij de nymph van een der zwavelbronnen van Aquae Albulae (z. a.).

Alburnus mons, boschrijk, woest gebergte achter Paestum, in Lucania.

Albus Notus, Λευκόνοτος Φοινικίας, de Zuid-Oostenwind, zie Windstreken.

Alcaeus, Ἀλκαῖος, 1) zoon van Perseus en Andromeda, vader van Amphitryo.—2) = Alcides.—3) van Mytilēne, lyrisch dichter omstreeks het einde der 7e eeuw. Hij streed mede in den oorlog tegen Athene om het bezit van Sigēum, maar liet eens zijne wapenen op het slagveld achter. Met meer standvastigheid, maar met weinig geluk, voerde hij, als lid van een edel geslacht en van de aristocratische partij, oppositie tegen de toen in zijne vaderstad heerschende democratie, en tegen de tyrannen Melanchrus (z. a.) en Myrsilus (z. a.), en toen Pittacus tot αἰσυμνήτης (z. a.) was aangesteld, moest hij met vele partijgenooten jaren in ballingschap leven, van welken tijd hij een deel in vreemden krijgsdienst doorbracht. Eene poging om met geweld terug te keeren mislukte; zelfs viel hij daarbij in handen van Pittacus, die hem echter vergiffenis en de vrijheid schonk; de laatste jaren van zijn leven heeft hij in Mytilene doorgebracht. Zijne gedichten, meestal in de naar hem genoemde alcaeïsche strophe geschreven, zijn grootendeels verloren; zooals de overblijfsels toonen, gaven zij met groote bevalligheid getuigenis van het hartstochtelijk karakter en de welgevestigde staatkundige overtuiging van den dichter; zij worden verdeeld in politieke gedichten, drink- en minneliedjes (στασιωτικά, συμποτικά, ἐρωτικά) en hymnen op de goden. Horatius volgt hem bij voorkeur na.

Alcamenes, Ἀλκαμένης, van Athene of Lemnus, beroemd beeldhouwer en bronsgieter, naar veler meening slechts door zijn leermeester Phidias overtroffen. Bij de opgravingen aan den tempel van Zeus te Olympia zijn belangrijke fragmenten van standbeelden gevonden, die vroeger ten onrechte voor werk van Alc. gehouden werden.

Alcathoë, Ἀλκαθόη, 1) dochter van Minyas, koning van Orchomenus, z. Minyades.—2) z. Alcathoüs.

Alcathoüs, Ἀλκάθοος, zoon van Pelops en Hippodamēa, doodde op den Cithaeron een leeuw, die den zoon van koning Megareus verscheurd had; tot belooning hiervoor gaf de koning hem zijne dochter Euaechme tot vrouw en benoemde hij hem tot zijn opvolger. Hij herbouwde de muren van Megara, die door de Cretensers geslecht waren, met behulp van Apollo, die bij dit werk eens zijn lier op een steen nederlegde, waaruit sedert dien tijd bij elke aanraking de klank van het goddelijk instrument gehoord werd. Naar hem wordt de burcht van Megara Alcathoë, moenia Alcathoi genoemd. Alc. doodde later door een misverstand zijn zoon Callipolis, dien hij ten onrechte van gebrek aan eerbied voor de goden beschuldigde. Te Megara werd hij als halfgod vereerd, en werden te zijner eer spelen gevierd, Ἀλκαθοῖα genoemd.—2) Trojaan, die met een dochter van Anchīses getrouwd was en Aenēas opvoedde. Bij de bestorming van het grieksche kamp werd hij door Idomeneus gedood.

Alcestis, Ἄλκηστις, dochter van Pelias, de eenige die zich verzette tegen het plan van Medēa om Pelias te verjongen. Later werd zij de vrouw van Admētus (z. a.), voor wien zij vrijwillig stierf. Om hare kinderlijke liefde en huwelijkstrouw, wordt zij als voorbeeld voor alle vrouwen genoemd.

Alcetas, Ἀλκέτας, naam van verscheiden Macedoniërs, o.a. van: 1) veldheer van Alexander d. G., broeder van Perdiccas. Toen deze gedood was (321), wist Alc. de Pisidiërs te bewegen hem in den strijd tegen de vijanden van het koninklijk huis bij te staan; bij den eersten slag leed hij echter de nederlaag en werd hij door eenige burgers van Termessus aan zijne vijanden verraden; om niet in hunne handen te vallen doodde hij zich zelf.—2) koning van Epīrus (313–307). Hij werd door Cassander gesteund, maar zijne woestheid en wreedheid, waarom zijn vader hem van de regeering had willen uitsluiten, verbitterden zijn volk zoozeer, dat men hem doodde, en zijn neef Pyrrhus tot koning uitriep.

Alcibiades, Ἀλκιβιάδης, Athener, zoon van Clinias en Dinomache, geb. omstreeks 450; nadat hij op driejarigen leeftijd zijn vader verloren had (gesneuveld bij Coronēa, 447), werd hij door zijn voogd, den beroemden Pericles, opgevoed. Hij was een man van buitengewone schoonheid en geestesgaven, uiterst beminnelijk in den omgang en welsprekend, bovendien zeer rijk; in deze omstandigheden gaf hij aan zijn zucht om altijd op den voorgrond te treden in zijn jeugd toe door allerlei buitensporige en moedwillige streken. Zijn omgang met Socrates kon evenmin als zijn huwelijk met Hipparete, de dochter van den rijken Hipponīcus, aan zijn losbandig leven een einde maken. Gedurende het eerste gedeelte van den peloponnesischen oorlog diende hij als ruiter; men verhaalt dat Socrates hem bij het beleg van Potidaea (432), hij daarentegen Socrates in den slag bij Delium (424) het leven gered had. Na den vrede van Nicias was hij het vooral, die steeds tot het hervatten der vijandelijkheden dreef, hetzij omdat hij inderdaad het voortzetten van den oorlog voor Athene voordeelig achtte, hetzij omdat hij het voor zijn eigen belangen meer geraden vond zich bij de oorlogspartij aan te sluiten, die sedert den dood van Cleon zonder leider was, terwijl Nicias aan het hoofd van de vredespartij stond. Door zijn toedoen dan sloot Athene een verbond met Argos, Mantinēa en Elis (420), maar nadat de troepen dier bondgenooten bij Mantinea door de Lacedaemoniërs verslagen waren (418), kwam de oligarchische partij in de peloponnesische staten weder aan het roer, en werd het bondgenootschap met Athene opgezegd; twee jaar later werd het echter door bemiddeling van Alc. hernieuwd. Intusschen was uit Segesta een verzoek tot Athene gericht om bijstand tegen Syracuse, en Alc. die van zulk eene onderneming veel roem en voordeel verwachtte en misschien nog van verdere veroveringen droomde, wist het volk tot een krijgstocht tegen Sicilië over te halen in weerwil van den tegenstand van Nicias; hijzelf, Nicias en Lamachus werden tot strategen benoemd. Maar kort voor den dag, waarop de vloot zoude vertrekken, werden in een nacht al de Hermesbeelden in Athene omvergeworpen en, te recht of ten onrechte, Alc. werd van medeplichtigheid aan die daad, later ook van ontwijding der eleusinische mysteriën, beschuldigd. Hij verlangde dringend dat de zaak (Hermocopidenproces) nog voor zijn vertrek zoude behandeld worden, maar zijne vijanden, die zijn invloed vreesden, dreven door dat het gerechtelijk onderzoek tot na zijn terugkomst zou uitgesteld worden; zoodra hij echter vertrokken was (415), werden opnieuw geruchten verspreid, die weldra zulk een onrust bij het volk te weeg brachten, dat tot een onmiddellijk onderzoek besloten werd, en een schip werd uitgezonden om Alc. terug te halen. Hij begaf zich eerst aan boord, maar te Thurii gekomen, wist hij te ontsnappen. Toen hij nu vernam, dat hij in zijne afwezigheid ter dood veroordeeld was en zijne goederen verbeurd verklaard waren, begaf hij zich naar Sparta, waar hij weldra grooten invloed kreeg. Hij bewerkte dat van daar uit een leger onder aanvoering van Gylippus aan de Syracusanen te hulp gezonden werd (414), dat Decelēa versterkt en door een spartaansch leger bezet werd (413), en bovenal dat een vloot werd uitgerust, waarmede hij zelf naar Azië zeilde om een verbond tusschen de Spartanen en Tissaphernes tot stand te brengen en de ionische steden tot afval van Athene te bewegen. Het duurde echter niet lang of zijn overwicht wekte de afgunst der spartaansche veldheeren op, vooral van koning Agis, die bovendien vermoedde dat hij zijne echtgenoote Timaea tot overspel verleid had, en spoedig wist men hem zoo verdacht te maken, dat hij naar Tissaphernes moest vluchten om zijn leven te redden (412). Hier bracht hij het door zijne raadgevingen zoo ver, dat Tissaphernes niet slechts veel minder ijver voor zijne lacedaemonische bondgenooten aan den dag legde, maar zelfs geneigd scheen de zijde van Athene te kiezen, terwijl Alc. onderhandelingen aanknoopte met de atheensche vloot die bij Samus lag, en beloofde een verbond met Tissaphernes, ja zelfs met den koning van Perzië tot stand te brengen, indien de democratische regeeringsvorm te Athene door eene oligarchische vervangen werd. Deze omwenteling had inderdaad plaats (z. τετρακόσιοι), maar was zoo weinig naar den zin van het leger op Samus, dat het in opstand kwam, Alc. uit de ballingschap terug riep, en hem met Thrasyllus en Thrasybūlus tot aanvoerder verkoos. Alc., die intusschen had ingezien, dat hij weinig kans had zijne beloften te kunnen nakomen, was met dezen loop van zaken zeer tevreden, en maakte zich reeds dadelijk verdienstelijk door te beletten dat men naar Athene trok om de oligarchen te verdrijven, die trouwens spoedig genoeg weder voor de democratie moesten plaats maken. Met Alc. scheen het geluk bij de atheensche wapenen teruggekeerd te zijn; hij overwon de Spartanen in verscheidene kleinere gevechten en in twee groote slagen bij Abȳdus en Cyzicus (411, 410), ontnam hun 200 schepen, en veroverde Byzantium, Chalcēdon e. a. steden. Tissaphernes koos nu spoedig weder beslist de zijde der Spartanen en liet Alc. zelfs gevankelijk naar Sardes voeren, vanwaar deze echter na korten tijd ontsnapte. Eindelijk keerde hij naar Athene terug (407), waar hij met gejuich ontvangen en, na vernietiging van het over hem gevelde vonnis, tot opperbevelhebber van leger en vloot benoemd werd. Na dien tijd was hij echter minder gelukkig. Niet alleen mislukte hem een poging om Andrus te onderwerpen, maar zelfs verloor in zijne afwezigheid zijn onderbevelhebber Antiochus een zeeslag tegen Lysander, en het volk, dit aan de nalatigheid van Alc. toeschrijvend, verkoos andere strategen in zijn plaats. Alc. verdedigde zich niet en trok zich terug naar zijne bezittingen in de thracische Chersonēsus. Toch bleef hij den loop der gebeurtenissen met belangstelling gadeslaan, en toen eenige jaren later de Spartanen oppermachtig geworden waren, achtten zij hem nog zoo gevaarlijk, dat hij reden had voor zijn leven te vreezen; hij begaf zich dus naar Pharnabazus om dezen, en zoo mogelijk den koning van Perzië, voor Athene te winnen, maar Pharnabazus, die eerst veel vriendschap voor hem getoond, had, gaf eindelijk, bevreesd voor de bedreigingen van Lysander, bevel hem te vermoorden. Zijn huis werd in brand gestoken en omsingeld, en toen hij zich uit de vlammen wilde redden, werd hij van alle kanten met pijlen neergeschoten (404).

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх