Читать книгу Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid - Johan George Schlimmer - Страница 7

Оглавление

Alcidamas, Ἀλκιδάμας, van Elaea, in Aeolis, tijdgenoot van Isocrates, leerling van Gorgias en leeraar der welsprekendheid. Eene redevoering van hem en enkele fragmenten zijn bewaard.

Alcīdes, Ἀλκείδης, oorspronkelijke naam van Heracles (z. a.).

Alcimede, Ἀλκιμέδη, dochter van Phylacus en Clymene, moeder van Iāson.

Alcinous, Ἀλκίνοος, kleinzoon van Poseidon, koning der Phaeaciërs op het eiland Scheria of Drepane. Hij nam Odysseus gastvrij op en zond hem met vele geschenken naar zijn vaderland terug. Ook de Argonauten werden op hun terugtocht zeer goed door hem ontvangen, en hij weigerde Medēa uit te leveren aan de Colchiërs, die haar uit naam van haar vader kwamen opeischen. Daar zij niet naar hun vaderland durfden terugkeeren, bleven de colchische afgezanten toen bij de Phaeaciërs wonen.

Alciphron, Ἀλκίφρων, grieksch sophist, die in het laatste gedeelte der 2de eeuw n. C. leefde. In den vorm van brieven, die door taal en stijl uitmunten, heeft hij belangrijke schetsen van de toenmalige toestanden te Athene nagelaten.

Alcmaeon, Ἀλκμαίων, Ἀλκμέων, 1) zoon van Amphiarāus en Eriphȳle. Evenals Eriphyle zich door het halssnoer van Harmonia had laten omkoopen om Amphiaraus te bewegen aan den tocht der zeven tegen Thebe deel te nemen, zoo was de peplos van Harmonia de prijs, waarvoor zij Alcm. overreedde met de Epigonen mede te trekken. Als een der aanvoerders verrichtte Alcm. vele dappere daden en Thebe moest dezen keer vallen. Zijn vader, die zijn eigen lot voorzien had, had echter voor hij ten strijde trok aan zijne zonen Alcm. en Amphilochus opgedragen hem op hun moeder te wreken, en nadat Alcm. zelf uit den oorlog teruggekomen was en een orakel hem bevolen had de opdracht zijns vaders uit te voeren, te meer daar zijne moeder ook hem aan hetzelfde gevaar had blootgesteld, doodde hij Eriphyle. Terstond maakten zich de wraakgodinnen van hem meester; door haar vervolgd, zwierf hij in waanzin rond, zonder ergens rust te vinden. Eindelijk kwam hij in Psophis bij koning Phegeus, die hem van zijne schuld trachtte te zuiveren en hem zijne dochter Alphesiboea of Arsinoë tot vrouw gaf. Doch de middelen door Phegeus aangewend, vermochten op den duur niet de wraakgodinnen van Alcm. af te houden, zijn waanzin keerde terug en weder zwierf hij rond, nu zonder hoop ooit rust te vinden, daar een orakel hem gezegd had, dat dit alleen zou kunnen geschieden wanneer hij een plek vond, die tijdens zijn misdaad nog niet door de zon beschenen was. Eindelijk echter vond hij die plek, het was de grond, die sedert den moord aan de monding van den Achelōus aangeslibd was, de Echinades. Hier vestigde hij zich en trouwde hij met Callirrhoë, de dochter van den riviergod. Nadat hij eenigen tijd hier rustig geleefd had, verzocht zijne gemalin hem het halssnoer en den sluier voor haar te halen, die op zijn leven van zooveel invloed geweest waren. Hij gaf toe aan haar dringend verlangen en trok naar Psophis, waar hij die sieraden van zijn eerste vrouw terugnam, zeggende dat hij ze aan Apollo wilde wijden. Nauwelijks had Phegeus echter bemerkt dat dit slechts een voorwendsel was, of hij zond zijne zonen om Alcm. te vervolgen; zij haalden hem in en doodden hem. De zonen van Alcm. en Callirrhoë, Acarnan en Amphoterus, wreekten later den moord van hun vader. V. s. had Alcm. bij Manto, de dochter van Tiresias, een zoon en een dochter, die hij aan Creon, den koning van Corinthe, gaf om op te voeden. Uit jaloerschheid liet de vrouw van Creon het meisje, toen zij volwassen was, als slavin verkoopen en zoo kwam zij onbekend toevallig bij haar vader. Alcm. had te Thebe een tempel waar hij als halfgod vereerd werd.—2) achterkleinzoon van Nestor, die bij den inval der Doriërs in de Peloponnēsus naar Athene uitweek; hij was de stamvader der Alcmaeoniden.—3) atheensch archont, de laatste die voor zijn leven tot deze betrekking verkozen werd (752).—4) van Croton, schrijver van geneeskundige werken in de 5de eeuw.

Alcmaeonidae, Ἀλκμαιωνίδαι, Ἀλκμεωνίδαι, een rijke en aanzienlijke familie in Athene, afstammend van Alcmaeon no. 2. Zij zijn vooral bekend door de oppositie, die zij voerden tegen de alleenheerschappij der Pisistratiden, waarbij Megacles hun aanvoerder was. Toen zij door Pisistratus verbannen waren, wisten zij de priesters van Delphi voor hunne belangen te winnen door den herbouw van den tempel, die kort te voren was afgebrand, aan te nemen, en hem, gedeeltelijk op hun eigen kosten, veel prachtiger te herstellen, dan hij te voren geweest was. Van Delphi ging dan ook sedert herhaaldelijk eene aansporing tot de Spartanen uit, om Athene van de tyrannen te bevrijden, waaraan eindelijk ook gehoor gegeven werd (z. Cleomenes en Hippias). Ook te voren hadden de Alcmaeoniden eenigen tijd in ballingschap doorgebracht, omdat zij, naar men beweerde, eenige aanhangers van Cylon bij de altaren der goden gedood hadden. Hoewel deze ballingschap niet van langen duur geweest kan zijn, werd de familie toch altijd door die heiligschennis bezoedeld geacht, en werd den Atheners meermalen hun verblijf in de stad verweten. Ook Clisthenes was een Alcmaeonide en Alcibiades en Pericles waren van moederszijde met hen verwant.

Alcman, Ἀλκμάν, een der oudste grieksche lierdichters, Ioniër uit Sardes, werd krijgsgevangene en kwam als slaaf naar Sparta, maar werd daar vrijgelaten en schijnt zelfs onder de burgers opgenomen te zijn. Hij leefde omstreeks 620. Van zijne gedichten, die in een met aeolische en epische vormen gemengd dorisch dialect geschreven waren, is slechts weinig over. Hij is vooral bekend om zijne Παρθένια, liederen voor meisjeskoren, waarvan er één bewaard is.

Alcmēne, Ἀλκμήνη, Alcumena, dochter van Electryon, koning van Mycēnae. Zij was gehuwd met Amphitryo, en terwijl deze buitenslands oorlog voerde, werd zij door Zeus, die de gedaante van haar echtgenoot had aangenomen, bezocht en zoo werd zij moeder van Heracles; bij Amphitryo, die den volgenden dag terugkeerde, kreeg zij een zoon Iphicles. Bij de geboorte van Heracles, had zij veel van den haat van Hera te lijden. Na den dood van Amphitryo huwde zij met Rhadamanthys, met wien zij ook op de eilanden der gelukzaligen vereenigd gedacht wordt. Toen haar zoon gestorven was, moest zij voor Eurystheus vluchten, zij kwam naar Athene, maar ging later naar Thebe terug waar zij in hoogen ouderdom stierf. Te Thebe en ook te Athene genoot zij goddelijke eer.

Alcyone, Ἀλκυόνη, 1) dochter van Aeolus en Enarete, gehuwd met Ceyx. Dit huwelijk was zeer gelukkig, maar in hun trots noemden zij elkander Zeus en Hera; tot straf hiervoor werd hij in een zeemeeuw, zij in een ijsvogel veranderd.—V. a. kwam Ceyx bij een schipbreuk om, en stortte Alc. zich uit wanhoop in zee, waarop beiden in ijsvogels veranderd werden. Wanneer deze vogel broedt, omstreeks een week voor en een week na den kortsten dag, laat Aeolus alle winden rusten, vandaar heeten die dagen Alcyonii dies, Ἀλκυονίδες ἡμέραι, welke naam overdrachtelijk gegeven wordt aan een rustigen, gelukkigen tijd.—2) eene van de Pleiaden, bij Poseidon moeder van Hyrieus.

Alcyoneus, Ἀλκυονεύς, 1) een van de Giganten, die Heracles op de landengte van Corinthe of op het schiereiland Pallene aanviel, toen hij met de runderen van Geryones daar langs kwam. Met een rotsblok verpletterde hij 24 van Heracles’ makkers en 12 van zijne wagens, maar toen hij het rotsblok tegen hemzelf slingerde, sloeg Heracles het met zijn knots terug, en doodde hem met denzelfden slag.—2) zoon van Diomus en Meganira. Hij werd door het lot aangewezen om volgens een orakel ten offer gebracht te worden aan een monster, dat de omstreken van den Parnassus verwoestte, maar toen hij bekranst naar het hol van het monster gebracht werd, ontmoette hem Eurybatus, die, door zijne schoonheid getroffen, besloot zich in zijne plaats op te offeren. Hij ging in het hol, greep het monster en stortte het in de diepte.

Alcyonium mare, Ἀλκυονὶς θάλαττα, ook Alcyonius sinus genoemd, noordoostelijke inham der Corinthische golf.

Alea, Ἀλέα, bijnaam der godin Athēna, onder welken naam zij vooral in de stad Alea, in Arcadia, ten Z. van Stymphālus gelegen, maar ook elders vereerd werd.

Alea. Het dobbelspel was bij de Romeinen zeer in zwang. Men speelde met tesserae en met tali. De tesserae waren gewone dobbelsteenen; men wierp met drie steenen tegelijk. De tali waren aan twee zijden afgerond, en vertoonden alleen de getallen 1, 3, 4, 6. Men wierp met vier zulke steenen. De beste worp was de iactus Venereus, wanneer al de steenen verschillende cijfers aanwezen. De slechtste worp was alle éénen en werd canis genoemd.

Alecto, Ἀληκτώ, eene der drie Erinyen.

Alectryon, Ἀλεκτρύων, dienaar van Ares, die op den uitkijk stond als de god Aphrodite bezocht. Eens viel hij in slaap, zoodat de minnenden door Helius ontdekt konden worden. Tot straf hiervoor werd hij in een haan veranderd.

Aleïus campus, Ἀλήιον πέδιον, waar Bellerophon in zijne zwaarmoedigheid ronddoolde. Homerus plaatst deze uitgestrekte vlakte in Lycia; zij ligt echter tusschen den Sarus en den Pyramus, twee rivieren van Cilicia.

Alemanni, Ἀλαμανοί, groote volkerenbond, uit germaansche stammen van zuidwestelijk Duitschland bestaande, waarvan de Suēvi (Zwaben) het hoofdvolk waren. In 213 na C. kwamen zij onder dezen bondsnaam voor het eerst met de Romeinen in botsing en liet keizer Caracalla zich v. s. den bijnaam Alemannicus geven naar de overwinning, die hij over hen behaald had. In werkelijkheid nam hij den bijnaam Germanicus aan. Sedert hadden de Romeinen veel last van hunne invallen in de agri decumates. In de tweede helft van de 3de eeuw bezetten zij de geheele streek binnen den limes (z.a.), en in de 4de eeuw ook den Elzas.

Aleria, Ἀλερία, vroeger Alalia, Ἀλαλίη geheeten, volksplanting der Phocaeërs op Corsica (565), in den eersten punischen oorlog door de Romeinen veroverd (259), onder Sulla kolonie.

Alēsa, zie Halesa.

Alesia, vesting in het kleine gebied der Mandubii, aan den zuidkant van het tegenwoordige plateau van Langres. Zij is bekend door het beroemde beleg in den strijd van Caesar tegen den grooten gallischen aanvoerder Vercingetorix (in 52). Na de inneming verwoestten de Romeinen de stad; zij werd echter later herbouwd (thans Alise-Ste-Reine).

Alēsus, zie Halesus.

Alētes, Ἀλήτης, 1) zoon van Aegisthus. Op het bericht dat Orestes in het land der Tauri aan Artemis geofferd was, maakte hij zich van de regeering over Mycēnae meester, maar bij de terugkomst van Orestes werd hij gedood.—2) zoon van Hippotas, die bij den inval der Heracliden de Sisyphiden uit Corinthe verdreef en daar zelf koning werd.

Aletrium, zie Alatrium.

Aleuadae, Ἀλευάδαι, afstammelingen van Aleuas, een Heraclide, die zich van de heerschappij over Larissa meester maakte en om zijne wreedheid door zijn eigen volk gedood werd. De Aleuaden waren lang het machtigste vorstengeslacht van Thessalië (ταγοί, z. ταγός), totdat de tyrannen van Pherae zich verhieven; in de twisten die tusschen de beide familiën ontstonden, werd nu eens de hulp der Macedoniërs, dan die der Thebanen ingeroepen, totdat Philippus in 356 Thessalië tot een macedonische provincie maakte, waarbij hij de Aleuaden door vele onderscheidingen voor zich won.

Alexander, Ἀλέξανδρος, 1) = Paris.—2) neef van den tyran Polyphron van Pherae, dien hij doodde en wiens opvolger hij werd, 369. Zijne wreedheid en trouweloosheid noodzaakte de thessalische steden meermalen de hulp van Macedonië en Thebe in te roepen. Eerst werd hij door Pelopidas tot een meer gematigde regeering gedwongen; later, toen hij Pelopidas en andere Thebanen trouweloos gevangen genomen had, dwong Epaminondas hem de gevangenen los te laten; ten derden male trok Pelopidas tegen hem op en overwon hem in den slag bij Cynoscephalae (364). In 358 werd hij op aandrijven zijner gemalin Thebe door hare broeders vermoord.—3) Al. I, koning van Epīrus. Met behulp van zijn zwager Philippus van Macedonië verdreef hij zijn oom en zijn neef (342) en maakte hij zich van de regeering meester. Toen zijne zuster Olympias door Philippus verstooten was, vluchtte zij tot hem en trachtte zij hem tot een oorlog aan te sporen, maar Philippus bevredigde hem door hem zijne dochter Cleopatra tot vrouw te geven. In 332 werd hij door de Tarentijnen tegen de Bruttiërs en Lucaniërs te hulp geroepen, in 331/330 verloor hij een slag bij Pandosia en kwam hij in de rivier Acheron om.—4) Al. II, koning van Epīrus, zoon en opvolger van Pyrrhus 272–ong. 250; hij maakte zich voor korten tijd van Macedonië meester, maar werd spoedig door Demetrius, een broeder van Antigonus Gonatas van daar en zelfs uit Epīrus verdreven, totdat hij bij een opstand der Epiroten teruggeroepen werd. Hij stierf omstreeks 250.—5) Al. I, koning van Macedonië 498–454, zoon en opvolger van Amyntas I. Bij Xerxes’ inval in Griekenland werd Al. gedwongen zich bij diens leger aan te sluiten; toch trachtte hij heimelijk de Grieken te helpen.—6) Al. II, koning van Macedonië, zoon en opvolger van Amyntas II. Na eene regeering van twee jaren werd hij door zijn stiefbroeder Ptolemaeus Alorītes gedood (369).—7) Al. III de Groote, koning van Macedonië, geb. 356, volgde zijn vader Philippus in 336 op. Hij was opgevoed eerst door den ruwen krijgsman Leonidas, daarna door den hoveling Lysimachus, eindelijk sedert zijn 13de jaar door den beroemden wijsgeer Aristoteles. Reeds vroeg had Al. blijken gegeven van ontembare eerzucht, van streven naar het buitengewone en bovenal van grooten persoonlijken moed; Homērus was zijn geliefkoosde dichter en Achilles zijn ideaal. Geen wonder, dat de twintigjarige jongeling, die zich reeds bij het leven van Philippus o. a. in den slag bij Chaeronēa onderscheiden had, zoodra hij den troon besteeg, besloot het plan van zijn vader, de verovering van het perzische rijk, tot uitvoering te brengen, al moest hij ook voorshands zijne krachten wijden aan de bevestiging zijner regeering tegen binnen- en buitenlandsche vijanden. Terwijl hij zijn oom Attalus en anderen, die hem de heerschappij konden betwisten, uit den weg liet ruimen, trok hij kort na den dood van zijn vader naar Griekenland, waar in verschillende steden anti-macedonische bewegingen hadden plaats gehad, en bewerkte hij door zijn krachtig optreden, dat hij door de Amphictyonen en later op een congres op de landengte van Corinthe door alle grieksche staten, behalve Sparta, erkend en tot opperbevelhebber in den oorlog tegen Perzië verkozen werd. Na zijn terugkomst in Macedonië hield Al. zich bezig met de onderwerping der ten noorden van zijn rijk wonende barbaren, Triballers, Geten, Illyriërs, enz., die op het bericht van den dood van Philippus opgestaan waren. Velen in Griekenland koesterden de hoop dat Al. nooit van deze moeielijke en gevaarlijke tochten naar ver verwijderde landen zou terugkeeren, en toen het gerucht van zijn dood verspreid werd, vond het dan ook gereedelijk geloof. Maar toen op dit gerucht in de meeste staten nieuwe bewegingen ontstonden, verscheen Al. plotseling, voordat iemand het mogelijk had geacht, in Griekenland, en rukte voor Thebe, van waar de macedonische bezetting verdreven was; na een kort beleg werd de stad bestormd, ingenomen en volgens besluit der boeotische steden verwoest, waarbij alleen de tempels en het huis van Pindarus gespaard werden. Daarop onderwierpen zich ook de andere grieksche staten (335). In Macedonië teruggekeerd, besteedde de koning den winter met ijverige toerustingen voor den tocht naar Azië, en in het voorjaar van 334 trok hij over den Hellespont met een klein, doch geoefend leger (± 40.000 man), aangevoerd door bekwame officieren, en met een vloot van 160 schepen, terwijl Antipater in Macedonië achtergelaten werd om Griekenland en de noordelijke barbaren in bedwang te houden. De eerste ontmoeting met de vijanden had plaats aan de rivier den Granīcus, waarvan de overzijde door een aanzienlijke perzische macht bezet gehouden werd; niettemin trok Al. met geweld er over, versloeg de Perzen en ook hunne grieksche huurtroepen en won met dien slag geheel Klein-Azië tot het Taurusgebergte; wel verdedigde Milētus zich eenigen tijd en vorderde de inneming van Halicarnassus zelfs een vrij lang beleg, maar de overige grieksche steden ontvingen Al. vrijwillig of na korten tegenstand, toen hij langs de kust naar het Zuiden en terug door Lycië, Pamphylië en Pisidië naar Gordium, de oude hoofdstad van Phrygië, trok. In het voorjaar van 333 van daar opgebroken, ging hij door Paphlagonië en Cappadocië naar Cilicië, en toen Darīus zelf hem daar trachtte tegen te houden, versloeg hij in November bij Issus diens leger van 600,000 (?) man, nog versterkt door 30,000 grieksche huurlingen, in weerwil van hun dapperen tegenstand. Na deze overwinning, waarbij een rijke buit en ontelbare gevangenen, o.a. de moeder, vrouw en twee dochters van Darius in handen der Macedoniërs vielen, veroverde Al. Syrië en Phoenicië, waar Tyrus hem echter hardnekkig weerstand bood, zoodat hij die stad eerst na een merkwaardig beleg van zeven maanden kon innemen (332); evenzoo verdedigde zich Gaza geruimen tijd. In Aegypte werd Al. daarentegen met open armen ontvangen. Van hier ondernam hij een tocht door de libysche woestijn naar het orakel van Zeus Ammon, wiens priester hem als een zoon van dien god begroette, en trok daarna naar Azië terug. Zonder moeilijkheden ging hij over den Euphraat en den Tigris, maar in de vlakte van Babylon ontmoette hij weder Darius met zijn leger, dat nu uit 1,000,000 (?) man voetvolk en 40.000 ruiters bestond; hoewel Al.’s leger nog geen 50,000 man sterk was, waagde hij den aanval en behaalde hij in den slag bij Arbēla en Gaugamēla (30 Sept. 331) de beslissende overwinning, die hem tot heer van Azië maakte. Darius vluchtte naar Ecbatana, en toen verscheiden satrapen zich bij den overwinnaar aansloten, en Al., na de onderwerping van Susiāna, de Uxiërs en Persis, ook naar Medië oprukte, trok hij zich terug naar Bactrië, maar werd op weg door een van zijne satrapen, Bessus, die den titel van koning en den naam van Artaxerxes IV aannam, gevangen genomen. Toen Al. dit vernam, vervolgde hij Bessus met versnelde marschen, en daar deze zich niet in staat zag met den gevangen koning snel genoeg weg te komen, liet hij Darius, na hem doodelijk verwond te hebben, op weg achter. De meeste perzische en medische satrapen onderwierpen zich nu, en nadat Al. nog een tocht naar Hyrcanië ondernomen en een opstand in Arīa bedwongen had, vervolgde hij Bessus, die eerst naar Sogdiāna, later over den Oxus gevlucht was, maar daar gevangen genomen en later aan een rechtbank ter veroordeeling gegeven werd. De verovering van Bactrië en Sogdiana, waar een groot aantal sterke vestingen één voor één genomen moesten worden, nam nog geruimen tijd in beslag, en eerst in 327 kon Al. den veldtocht naar Indië ondernemen. In weerwil van groote moeilijkheden trok hij met een leger van 120,000 man, waaronder vele Aziaten, over den Indus, Hydaspes, Acesīnes en Hydraōtes, en ofschoon hij menigmaal hevig verzet moest overwinnen, onderwierp hij alles op zijn weg. Eindelijk bereikte hij den Hyphasis; hijzelf had gaarne zijne tochten nog verder uitgestrekt, maar nu bleek het onmogelijk den onwil van zijn leger tegen verdere ondernemingen te overwinnen; zelfs zijne bedreiging, dat hij alleen met de goedgezinden over de rivier zou gaan en de anderen aan hun lot overlaten zou, had geene uitwerking, en toen nu ook de offerteekenen ongunstig waren, gaf hij toe. Nadat hij tot den Hydaspes teruggetrokken was, ging hij verder met een vloot van 2000 schepen, die onder het bevel van Nearchus stond, de rivier af, tot aan den mond van den Indus, terwijl het grootste gedeelte van het leger langs de beide oevers marcheerde. De aan de rivier wonende volken onderwierpen zich, alleen bij de Malli vond Al. tegenstand, die eerst door de bestorming hunner hoofdstad gebroken werd. Nadat in Augustus 325 de mond van den Indus bereikt was, zeilde de vloot naar de perzische golf, terwijl de koning met het leger door Gedrosia naar Carmania trok, waar hij na een tocht van zestig dagen door de gloeiende zandwoestijn, en nadat een niet gering deel van het leger ten gevolge van hitte, vermoeienissen en gebrek omgekomen was, behouden aankwam, en waar hij ook Nearchus met de vloot aantrof. Hier zoowel als in Persis, te Susa, Ecbatana en Babylon werden groote feesten gegeven, de soldaten rijk begiftigd, de satrapen bestraft, die zich veelal, daar niemand gedacht had, dat Al. ooit uit Indië terug zou komen, aan onderdrukking en afpersing schuldig gemaakt hadden, kortom alles gedaan wat Al. dienstig achtte tot de bevestiging der eenheid tusschen de door hem geregeerde volken. Maar terwijl hij zich te Babylon met groote plannen voor de toekomst bezig hield,—hij wilde Arabië en ook Italië veroveren, groote vloten bouwen, enz.—werd hij door een ziekte overvallen, die in weinige dagen (Juni 323) een einde aan zijn leven maakte. Hij was slechts 33 jaar oud geworden, en stierf zonder een rechtstreekschen opvolger na te laten. Zijn uitgestrekt rijk werd na zijn dood de twistappel tusschen zijn voornaamste veldheeren en werd eindelijk onder hen verdeeld, wat te gemakkelijker was, daar Al. zijn ideaal, de versmelting van Grieken en barbaren tot één volk, slechts voor een klein gedeelte bereikt had. Met dit oogmerk waren door hem in verschillende deelen van het rijk nieuwe steden gesticht, meest Alexandrīa genaamd, die, door Grieken en Macedoniërs bevolkt, zoowel moesten dienen om het overwonnen land in bedwang te houden, als om grieksche beschaving onder de onderworpen volken te verspreiden. De voornaamste van deze, Alexandrië in Aegypte, werd na den val van Tyrus spoedig, zooals de stichter ook bedoeld had, een middelpunt van den wereldhandel en bleef lang eene van de belangrijkste steden der oude wereld. Eveneens om de gelijkheid tusschen zijne onderdanen tot stand te brengen, liet Al. reeds kort na den dood van Darius Aziaten in zijne legers inlijven en op dezelfde wijze als de Macedoniërs wapenen en oefenen, een maatregel die, zooals te begrijpen is, bij Grieken en Macedoniërs hevige ontevredenheid verwekte, en toen kort voor Al.’s dood te Opis van alle kanten van deze nieuwe troepen aangebracht werden en de oude en onbruikbaar geworden soldaten naar huis teruggezonden zouden worden, kwam het tot openlijk verzet (324), waarbij de koning groote vastheid moest toonen om den weerspannigen tot onderwerping aan zijn wil te brengen. In weerwil van dit voorval en van de weigering der troepen om hun aanvoerder ook over den Hyphasis te volgen, kan men zeggen dat Al. bij zijne soldaten zeer bemind en hoog geëerd was. Niet in dezelfde mate was dit echter het geval bij de hoogere officieren, die meer persoonlijk met hem in aanraking kwamen, daardoor de minder aangename zijden van zijn karakter beter kenden, en zich bovendien door Al.’s streven meermalen in hun trots en in hunne belangen gekrenkt achtten. Inderdaad valt het niet te ontkennen, dat Al., in zijn ijver om zijne nieuwe onderdanen niet bij de oude achter te stellen, dikwijls meer aandacht aan de nieuwe dan aan de oude schonk; het kon Grieken en Macedoniërs niet anders dan onaangenaam aandoen, dat Al., die vroeger steeds de grieksche afkomst van het macedonische koningshuis op den voorgrond gesteld had, later de perzische teekenen der koninklijke waardigheid aannam; zijne beweerde afkomst van Zeus Ammon kon door hen niet worden aangenomen, zijne pogingen tot invoering der προσκύνησις konden bij hen geen gunstig onthaal vinden. Zoo ontstond er dikwijls ontevredenheid in de omgeving des konings, ja zelfs hoorde men nu en dan van samenzweringen, die dan met gestrengheid onderdrukt en met den dood der verdachten bestraft werden. Ten gevolge van zulke geruchten werden in 330 Philōtas en zijn oude vader Parmenio, beiden zeer verdienstelijke officieren, in 327 verscheiden adellijke jongelieden en de wijsgeer Callisthenes gedood. Doch in het veld wist Al. door zijn persoonlijken moed en door zijn dikwijls grootmoedig gedrag tegenover overwonnen vijanden aller liefde en bewondering te winnen, en meer dan eens bleek het, dat zijne vrienden niet schroomden, wanneer hij zich al te zeer in gevaar begeven had, hun leven voor het zijne te wagen. Want het is licht te begrijpen, dat Al. bij zijne vele veldtochten dikwijls in levensgevaar kwam; reeds bij den Granicus redde Clitus, dezelfde dien hij later in dronkenschap doodde, hem het leven, door een perzisch ruiter den arm af te houwen, die reeds het zwaard boven Al.’s hoofd opgeheven had; bij het beleg van Gaza kreeg hij een vrij zware wond in den schouder, en bij de bestorming van de hoofdstad der Malli, toen hij bij het breken van een stormladder zich met slechts zeer enkelen boven op den muur der vijanden bevond en, van alle kanten beschoten, geen andere keus had, dan van den muur in de stad te springen, kreeg hij een zeer gevaarlijke wonde in de borst en werd hij door Peucestes en Leonnātus nauwelijks levend uit de handen der vijanden gered. Van zijn kant gaf Al. menigmaal aan zijne vrienden blijken van gehechtheid en waardeering; het is zelfs niet onmogelijk dat het wel wat overdreven verdriet, waarvan hij blijken gaf na den dood van Hephaestion, die kort voor hem overleed, zijn eigen dood verhaast heeft. Maar meer dan dit, en misschien meer dan de buitengewone vermoeienissen, waaronder Al. bijna zijn geheel leven had doorgebracht, hadden de zwelgpartijen, waaraan hij zich in zijne latere levensjaren meer en meer overgaf, zijne lichaamskracht ondermijnd, en zoo stierf hij in den bloei van zijn leven aan eene ziekte, die aanvankelijk blijkbaar niet van ernstigen aard was. Hij had drie aziatische vrouwen: Roxane, Barsine, de oudste dochter van Darius, en Parysatis; van deze bracht eerstgenoemde eenige maanden na zijn dood een zoon ter wereld, die naar zijn vader Alexander genoemd werd.—8) Al. Aegus, zoon van Alex. den G. en Roxane, eenige maanden na den dood van zijn vader geboren. Hij werd tot koning uitgeroepen, en onder voogdij van Perdiccas, daarna van Pithon, eindelijk van Antipater geplaatst. Antipater leverde in 320 hem met zijne moeder aan Philippus Arrhidaeus uit. In het volgende jaar stierf Antipater en vluchtte Roxane met haar zoontje naar Epīrus tot hare schoonmoeder Olympias, maar later vielen zij weder in handen van Cassander, die in 311 beiden in de gevangenis liet vermoorden.—9) Al. Lyncestes, schoonzoon van Antipater, de eenige der deelnemers aan de samenzwering tegen Philippus, die, door Alexander terstond als koning te huldigen, zijn leven redde. Toen Al. naar Azië trok, werd hij aanvoerder der thessalische ruiterij. Toch werd hij ook later betrapt op onderhandelingen met Darīus en van 334 gevangen gehouden, totdat hij in 330, naar men zeide op aandringen van het leger, gedood werd.—10) zoon van Cassander en Thessalonīca, vluchtte nadat zijne moeder door zijn broeder Antipater gedood was, naar Pyrrhus van Epīrus; met diens hulp en met die van Demetrius Poliorcētes verjoeg hij Antipater. Toen Demetrius echter ook na Antipater’s dood Macedonië niet wilde verlaten, trachtte Al. hem uit den weg te ruimen, maar Demetrius was vlugger en doodde hem in 294 bij een gastmaal.—11) Al. I Balas, een man van lage afkomst, gaf zich voor een zoon van Antiochus IV Epiphanes uit en nam, met goedvinden van den romeinschen senaat, in 150 den troon van Syrië in bezit, nadat hij Demetrius Soter, een neef van Antiochus, overwonnen had. In 145 werd hij echter door diens zoon, Demetrius Nicātor, verdreven en kort daarna vermoord.—12) Alexander II Zabina (de slaaf), zoon van een aegyptisch koopman, gaf zich voor een aangenomen zoon van Antiochus Sidētes uit en maakte zich in 128 van den syrischen troon meester, maar werd in 122 door Antiochus Grypus verslagen, door zijn volk verlaten en op last van den overwinnaar gedood.—13) Al. Helius, zoon van M. Antonius en Cleopatra, met zijne zuster Cleopatra door Octavia, de verlaten gemalin van Antonius, opgevoed.—14) Al. Aetōlus, treurspeldichter uit Pleuron, de eenige aetolische dichter (bloeitijd ongeveer 280); hij was onder Ptolemaeus Philadelphus aan de alexandrijnsche bibliotheek geplaatst en werd onder de tragische pleias opgenomen. Ook dichtte hij elegieën, waarvan nog eenige schoone fragmenten bestaan.—15) Al. Polyhistor, geb. te Myndus in Carië, onderwezen te Pergamus, kwam als krijgsgevangene naar Rome, doch werd door Cornelius Lentulus, v. a. door Sulla, vrijgelaten (82), later werd hij de leermeester van M. Crassus, dien hij op al zijne tochten vergezelde. Van zijne zeer talrijke geschriften, voornamelijk van geschied- en aardrijkskundigen inhoud, is niets behouden.—16) peripatetisch wijsgeer, geb. te Aegae, leermeester van Nero.—17) van Abonitīchos (z. a.), de leugenprofeet door Lucianus gehekeld.—18) ὁ ἐξηγητής, zoo genoemd als verklaarder en verdediger der leer van Aristoteles. Hij was geboren te Aphrodisias in Carië en leefde onder Septimius Sevērus. Zijne werken zijn grootendeels in latijnsche vertaling bewaard gebleven.—19) Alexander Sevērus, Romeinsch keizer, z. Sevēri no. 2.

Alexandra = Cassandra.

Alexandrīa, Ἀλεξανδρεία. Er zijn niet minder dan tien steden van dezen naam bekend, die alle haar ontstaan aan Alexander den Grooten te danken hebben. De beroemdste is

1) Alexandria in Aegypte, volgens het plan van den bouwmeester Dinocrates (v. a. Dinochares) in den winter van 332/1 op de smalle landtong tusschen het mareotische meer en de middellandsche zee gebouwd en dus uitstekend voor handel en verkeer gelegen. De stad had een langwerpigen vorm, met rechte straten, die elkander rechthoekig kruisten. De beide hoofdstraten, met vierdubbele zuilengangen versierd, waren 14 meter breed. Hoewel in Aegypte gelegen en onder de Ptolemaeën tot den zetel der regeering verheven, was Alexandrië volstrekt geene aegyptische stad, maar eene wereldstad, waar het grieksche en het joodsche element het meest vertegenwoordigd waren. In het zuidwestelijke gedeelte, Rhacōtis geheeten, woonde de lagere volksklasse; daar vond men de acropolis en den beroemden Serāpis-tempel. De joden woonden meest in het noordoostelijk gedeelte, terwijl het middengedeelte, Bruchīum, het grieksche kwartier was, waar men het koninklijk paleis, het gymnasium, het stadium, het museum en andere openbare gebouwen vond. Een dam van zeven stadiën lengte, ἑπταστάδιον, liep van de stad naar het eilandje Pharus, op welks ééne punt de beroemde vuurtoren stond, die in 283 door Ptolemaeus Philadelphus was gebouwd en voor een van de zeven wonderen der wereld gold. Ter weerszijden van het Heptastadium lagen twee havens: de westelijke werd Portus Eunostus (Εὔνοστος, haven der behouden terugkomst) geheeten, en had nog eene binnenkom, κιβωτός (kast); een kanaal voerde naar het mareotische meer. De oostelijke haven heette de groote haven, portus maior. In het heptastadium waren twee overbrugde doorvaarten. Eene binnenkom der groote haven heette de kleine haven en diende tot ligplaats der koninklijke galeien. Alexandrië was ook een brandpunt van wetenschap en geleerdheid. De beroemde bibliotheek in Bruchium bevatte 90000 werken, met de dubbele exemplaren 400000 rollen uitmakende. Eene tweede bibliotheek in het Serapēum telde 42800 rollen. Bij den alexandrijnschen oorlog, dien Caesar na Pompeius’ dood hier te voeren had, ging de bibliotheek in het Serapēum door brand te niet. Dit verlies werd later hersteld door de 200000 rollen uit de bibliotheek van Pergamus, die Antonius aan Cleopatra ten geschenke gaf. Doch ook deze verzameling ging met den tempel te gronde, toen in 389 de christenen, door den aartsbisschop Theophilus tegen de overblijfselen van het heidendom opgeruid, het Serapeum bestormden en in brand staken. De groote boekerij werd in een vleugel van het koninklijk paleis bewaard, en is waarschijnlijk in de troebelen der jaren 272 en vv. voor een groot gedeelte vernield. Het nabijgelegen Museum was een gebouw, waar beroemde geleerden in alle vakken van wetenschap kosteloos huisvesting en onderhoud vonden en zich bezig hielden met het ordenen, verklaren en verbeteren der handschriften en met het verwerken der rijke stof, die in de bibliotheken lag opgehoopt. Dit zijn de alexandrijnsche geleerden. Uit het streven naar classificatie ontstonden de zoogenaamde canones (κανόνες) of lijsten van de voortreffelijkste schrijvers en dichters op elk gebied, wier werken tot richtsnoer moesten strekken voor het nageslacht. Zoo omvatte b.v. de canon der tragische dichters de volgende namen: Aeschylus, Sophocles, Euripides, Ion en Achaeus, die der geschiedschrijvers: Herodotus, Thucydides, Xenophon, Theopompus, Ephorus, Anaximenes, Callisthenes; die der redenaars: Antiphon, Andocides, Lysias, Isocrates, Isaeus, Aeschines, Lycurgus, Demosthenes, Hyperīdes, Dinarchus.

2) Alexandria in Arachosia, thans Kandahar.

3) Alexandria in Arīa, thans Herat.

4) Alexandria aan den Caucasus d.w.z. aan den indischen Caucasus, thans het gebergte Hindoe-koh.

5) Alexandria aan den Indus.

6) Alexandria bij Issus, op de syrisch-cilicische grenzen.

7) Alexandria aan den Oxus, in Bactria.

8) Alexandria in Sogdiāne, het noordelijkste, daarom ἐσχάτη genoemd, aan den Iaxartes.

9) Alexandria in Susiāne, later verdoopt in Antiochīa, ten slotte na een lateren herbouw Spasinu Charax geheeten, nabij de monding van den Tigris. Zie Charax no. 1.

10) Alexandria Troas, op de kust van het vroegere trojaansche rijk, tegenover het eiland Tenedos. De stad was door Antigonus vergroot en heette toen een tijd lang Antigonīa. Later werd zij eene bloeiende romeinsche kolonie, die om hare ligging in het vermeende stamland der Romeinen zeer begunstigd werd. Caesar en Constantijn de Groote moeten er zelfs aan gedacht hebben, den zetel van het rijk daarheen over te brengen.

Ἀλεξίκακος, onheil afwerend, bijnaam van Apollo, soms ook aan andere goden en heroën gegeven.

Alexis, Ἂλεξις, geb. omstreeks 372 te Thurii, doch atheensch burger. Hij zou 106 jaar oud geworden zijn en 245 blijspelen geschreven hebben, die natuurlijk niet alle even hoog gesteld kunnen worden, maar over het algemeen, zooals de talrijk overgebleven fragmenten aantoonen, geestig en smaakvol zijn. De in de nieuwe comedie zoo belangrijke rol van den parasiet kwam, naar men zegt, het eerst in een van zijne stukken voor.

Alfēn(i)us Varus, uit Cremōna, een rechtsgeleerde van grooten naam, die eerst in zijne geboorteplaats het bedrijf van schoenmaker had uitgeoefend. Waarschijnlijk is hij dezelfde, die, door Octaviānus met de akkerverdeeling in Transpadāna belast, Vergilius zijn landgoed liet behouden.

Algidus mons, een ruw en boschrijk gebergte in Latium, tusschen Velletri en Tusculum, met eene bergvesting, Algidum, op een der toppen. Zie Aequi.

Alimenti, zie Cincii.

Alipes, met gevleugelde voeten, bijnaam van Mercurius.

Aliphēra, Ἀλίφειρα of Ἀλίφηρα, bergstad in het landschap Cynuria, in het Zuidwesten van Arcadia, bezuiden den Alphēus. De inw. namen deel aan den bouw van Megalopolis.

Aliptes, ἀλείπτης, badknecht. Zie balneum.

Alīso, vesting, door Drusus aan de Luppia (Lippe) gesticht in het jaar 11; v. s. heeft het gelegen bij Haltern, v. a. bij Oberaden, ten W. van Hamm; in beide plaatsen is een Romeinsch kamp opgegraven.

Allia of Alia, van links invallend zijriviertje van den Tiber, waarbij de Romeinen in 390, v. a. in 387, de beruchte nederlaag door de Galliërs leden. Waarschijnlijk moet men het slagveld tegenover de Allia, op den rechter Tiberoever zoeken. De dies Alliensis (18 Juli) bleef steeds een dies ater.

Allifae, stad in Samnium aan den Volturnus, in eene vruchtbare streek gelegen. Door de Romeinen ingenomen in 310, werd het eene praefectura. Naar het schijnt was het bekend door de wijde bekers, die men er vervaardigde.

Allobroges, oorlogzuchtig volk in Gallia Narbonensis, tusschen den Rhodanus (Rhône) en de Alpen. Hunne hoofdstad was Vienna (Vienne). Na harden tegenstand werden zij in 121 door Q. Fabius Maximus onderworpen, die den bijnaam Allobrogicus kreeg. Het kostte echter voortdurend moeite hen in onderwerping te houden.

Almo, beek, die even beneden Rome van links in den Tiber vloeit, en waarin de priesters van Cybele jaarlijks het beeld der godin reinigden.

Almōpi, Ἀλμῶποι, of -πες, volksstam in het Noorden van Macedonia.

Aloadae, Aloīdae, Ἀλωάδαι, Ἀλωεῖδαι, Otus en Ephialtes, de zonen van Iphimedēa en Poseidon of Alōeus. Zij waren geweldige reuzen, die op hun negende jaar 9 el dik en 27 el lang waren, en traden vijandig tegen de goden op. Ares hielden zij eens dertien maanden in ketenen, totdat Hermes, door hun stiefmoeder Eriboea gewaarschuwd, hem bevrijdde. Zij dreigden den Ossa op den Olympus en den Pelion op den Ossa te stapelen en zoo den hemel te bestormen; toen echter Otus de hand van Artemis en Ephialtes die van Hera eischte, werden zij door Apollo met pijlen doorboord.—V. a. bewerkte Artemis hun dood door in de gedaante eener hinde tusschen hen heen te springen, toen namelijk beiden te gelijk hunne speren naar dit dier wierpen, troffen zij elkander doodelijk. In de onderwereld stonden zij ruggelings met slangen aan een zuil gebonden, waarop een uil zit, die hen door zijn aanhoudend gekrijsch kwelt. In een ander verhaal komen zij voor als beschaving verbreidende heroën, die den muzendienst aan den Helicon ingevoerd, en Ascra e. a. steden gesticht zouden hebben.

Alociae, Ἀλοκίαι, eilanden aan de Sleeswijksche Westkust, de tegenwoordige Halligen.

Alōeus, Ἀλωεύς, zoon van Poseidon en Canace, met Iphimedēa gehuwd. De Aloadae zijn naar hem genoemd.

Ἀλογίου γραφή, aanklacht tegen beambten, die geen rekening en verantwoording van hun beheer hadden afgelegd (z. Εὔθυναι). De aanklacht werd waarschijnlijk bij de logisten ingediend, de straf is onbekend.

Alope, Ἀλόπη, dochter van Cercyon, werd bij Poseidon moeder van Hippothoon. Het kind werd te vondeling gelegd en door herders opgenomen; toen deze echter twist kregen over het kleed, waarin het kind gewikkeld was, riepen zij Cercyon als scheidsrechter in, die het kleed zijner dochter herkende en dus de geheele zaak ontdekte. Vertoornd liet hij zijn dochter levend begraven, maar Poseidon veranderde haar in de bron Alope in Eleusis.

Alope, Ἀλόπη, 1) stad in Locris tegenover Euboea.—2) stad in Thessalia, aan de Zuidkust van Achaia Phthiōtis, tusschen Larisa Cremaste en Echīnus.—3) bron bij Eleusis, genoemd naar de schoone Alope (z.a.).

Alopece, Ἀλωπεκή, Ἀλωπεκαί, demus van Attica ten oosten van Athene. Uit dezen demus stamde Socrates.

Alopeconnēsus, Ἀλωπεκόννησος (vosseneil.), stad op de westzijde van de thracische Chersonesus.

Alpēnus, Ἀλπηνός, Ἀλπηνοί, stad in Locris ten oosten van de Thermopylae.

Alpes, Ἄλπεις, van het keltische alb = hoog, de bekende bergmassa, die nog dezen naam draagt. Toppen schijnen de ouden slechts zeer weinige bij naam gekend te hebben. De verschillende takken vindt men nu eens met het enkelvoud Alpis, dan weder met het meervoud Alpes aangewezen. De zuidelijke hellingen der Alpen werden eerst bij Italië ingelijfd onder Augustus, die tegen sommige bergvolken een zwaren strijd voerde.

Alpes maritimae, παραθαλασσίδιαι, de Zeealpen, tot aan den mons Vesulus (M. Viso).

Alpes Cottiae, aldus genoemd naar koning Cottius, die daar een rijkje had en zich aan Augustus onderwierp. Zij liepen tot den mons Cenisius (M. Cenis). Alpis Cottia = Mont Genèvre.

Alpes Graiae, waarover waarschijnlijk Hannibal trok. De naam hangt samen met dien der Graioceli, die aan de westzijde woonden. Alpis Graia = kleine St. Bernhard.

Alpes Poenīnae, aldus genoemd naar een keltischen god Poeninus, die op den mons Poeninus, ook Alpis Poenina geheeten (grooten St. Bernhard) een tempel had en door de Romeinen met Jupiter werd vereenzelvigd.

Alpes Lepontiae, tot aan den mons Adūla (z.a.), naar het volk der Lepontii genoemd.

Alpes Tridentīnae, de Tiroler en Tridentinische Alpen, naar de stad Tridentum (Trente of Trient).

Alpes Raeticae en Noricae, naar de landschappen Raetia en Noricum.

Alpes Carniae, naar het volk der Carni, ten O. van de Alpes Tridentinae.

Alpes Venetae, waarover Caesar een weg baande, naar wien zij ook Alpes Iuliae geheeten worden.

Alpes Dalmaticae, langs de Adriatische zee.

De Romeinen hadden verscheidene wegen over de Alpen aangelegd; de meest bezochte was die, welke over de Cottische Alpen en de Alpis Cottia (mont Genèvre) naar Gallia Transalpīna voerde.

Alphesiboea, Ἀλφεσίβοια, ook Arsinoë genaamd, dochter van Phegeus, gemalin van Alcmaeon. Toen Alcmaeon door hare broeders gedood was, en zij hun deze daad telkens verweet, werd zij door hen aan Agapēnor van Tegea overgegeven met de beschuldiging, dat zij den moord gepleegd had. Hier vond zij den dood. V. a. doodde zij hare broeders uit wraak.—2) moeder van Adōnis.—3) ook Anaxibia genoemd, dochter van Bias en Pero, gemalin van Pelias.—4) indische nimf, die door Dionȳsus bemind werd, maar hem weerstand bood tot hij zich in een tijger veranderde en haar zoo beangstigde, dat zij zich over de rivier, die daarnaar Tigris heet, liet dragen.

Alphēus, Ἀλφειός, de voornaamste rivier in de Peloponnēsus, die in Arcadië ontspringt, door Elis en langs Olympia naar zee stroomt. Mythisch is Alph. een zoon van Oceanus en Tethys. De omstandigheid dat het water der rivier gedurende haar loop eenige malen onder de aarde verdwijnt en verderop weder te voorschijn komt, gaf aanleiding tot de meening, dat de god zich ook onder de zee een weg wist te banen naar Ortygia, om daar zijne wateren met die van de bron Arethūsa te vereenigen. Deze bron zou namelijk vroeger een Nereïde geweest zijn, voor welke Alph. een vurige liefde opvatte, die echter onbeantwoord bleef; toen nu eens Alph. uit zijne wateren oprees en haar vervolgde, vluchtte zij zoolang zij kon, maar toen de krachten haar begaven, riep zij Artemis om hulp aan, die haar in een bron veranderde en naar Ortygia verplaatste.—V. a. vervolgde Alph. Artemis zelve tot Ortygia of tot Letrīni in Elis, waar zij zich met slijk besmeerde om zich onkenbaar te maken; op beide plaatsen was een tempel van Artemis Alpheaea, te Letrini met een beeld van zwart marmer.

Alsium, oude etrurische stad, haven van Caere, later rom. kolonie, met een landgoed van Pompeius, Alsiense.

Altāre, zie Ara.

Althaea, Ἀλθαία, dochter van Thestius en Eurythemis, echtgenoote van Oeneus, moeder van Meleager (z.a.), na wiens dood zij zichzelve om het leven bracht.

Althaemenes, Ἀλθαιμένης, zoon van Catreus, koning van Creta; daar een orakel voorspeld had dat hij zijn vader zou dooden, verliet hij met zijn zuster Apemosyne zijn vaderland en begaf hij zich naar Rhodus. Daar leefde hij geruimen tijd rustig en door zijn medeburgers geacht. Intusschen kon zijn vader zijn gemis niet verdragen, en ging hij eindelijk zelf naar Rhodus om hem te halen en hem de regeering over te geven. Toen hij nu met zijn gevolg des nachts op Rhodus wilde landen, hielden de inwoners hen voor vijanden en trachtten zij hun het landen te beletten; er ontstond een gevecht, waaraan ook Alth. deelnam en waarbij hij zijn vader doodde zonder hem te kennen. Toen hij nu merkte dat het orakel vervuld was, zwierf hij op eenzame plaatsen rond, totdat hij van droefheid stierf.—V. a. zoude op zijn gebed de aarde zich geopend en hem verzwolgen hebben. De Rhodiërs vereerden hem later als heros.

Altīnum, welvarende koopstad in het land der Veneti, aan de adriatische zee. Het was de stapelplaats voor den handel tusschen Italië en het Noorden, en was omringd door tal van prachtige villa’s, weshalve het het Baiae van het Noorden werd genoemd. Toen Attila in 452 n. C. Altinum en Aquileia verwoestte, stichtten de vluchtelingen op de eilandjes aan den mond van den Medoacus (Brenta) de latere stad Venetië.

Altis, Ἄλτις, het heilige bosch bij Olympia.

Aluntium of Haluntium, stad aan de noordkust van Sicilia op een hoogte gelegen, met veel wijnteelt.

Alveus. Dit woord geeft in het algemeen een uitgehold of buikvormig voorwerp te kennen: een bak, het hol eener boot of schuit, een bekken, een bijenkorf, enz. Het beteekent ook een speelbord of speeltafel met opstaanden rand, alsmede een badkuip. In de badhuizen vond men groote in den vloer gemetselde badkuipen voor warme baden met zitplaatsen aan het eene einde, zóó dat het water tot aan den hals kwam.

Alyattes, Ἀλυάττης, zoon van Sadyattes, vader van Croesus, koning van Lydië (612–563). Evenals zijn vader beoorloogde hij Milētus, maar hij moest vrede sluiten om zich te kunnen verdedigen tegen de Mediërs, die onder koning Cyaxares uit het oosten voorwaarts drongen. De oorlog werd echter, voor het tot een slag kwam, ten gevolge eener zonsverduistering, die van 28 Mei 585, door Thales voorspeld, door een verdrag geëindigd. In de laatste jaren zijner regeering hervatte hij zijne aanvallen op de grieksche steden in Kl.-Azië en veroverde hij Smyrna en Colophon. Zijn kolossaal graf bij Sardes bestaat, naar men meent, nog.

Alyzia, Ἀλυζία, acarnanisch zeestadje.

Amafinius (C.), epicureïsch wijsgeer vóór Cicero’s tijd en een der eerste schrijvers bij de Romeinen over wijsbegeerte. Hij wordt door Cicero ongunstig beoordeeld wegens zijn slechten stijl.

Amalthēa, Ἀμάλθεια, 1) de geit die Zeus op Creta zoogde. Toen zij eens door tegen een boom te stooten een hoorn brak, nam een nimf dien op, vulde hem met vruchten, omwond hem met versche kruiden en gaf hem aan Zeus; deze gaf haar echter den horen terug met de belofte dat zij alles wat zij wenschte er uit zou kunnen krijgen.—V. a. is Amalthea de naam van deze nimf, die Zeus met de melk der geit zou opgevoed hebben. De horen werd zoo de beroemde horen van overvloed (cornu copiae). Later gaf Amalthea hem aan Achelōus, die zijn eigen horen, in een gevecht met Heracles afgebroken, daartegen inruilde.—2) een Sibylle van Cumae.

Amalthēum, ook Amalthēa, landgoed van T. Pomponius Atticus in Epīrus, aldus geheeten naar een vroeger daar aanwezig heiligdom der nimf Amalthēa. Het was rijk aan plataanboomen. Naar het model van Atticus legde Cicero te Arpīnum een dergelijk zomerverblijf aan.

Amanicae portae, Ἀμανικαὶ πύλαι, naam van twee bergpassen in het Amānusgebergte, z. Amanus.

Amantia, Ἀμαντία, stad in het Noorden van Epīrus, nabij Oricum.

Amānus, Ἀμανός, een hoog en steil gebergte, dat zich in het noordoosten van Cilicia van den Taurus afscheidt en in twee takken het dal aan de golf van Issus insluit. De bergpas in den westelijken tak, waardoor Alexander de Groote uit de cilicische vlakte het dal van Issus binnentrok heet πύλαι Ἀμανικαί of Ἀμανίδες. In den oostelijken tak lagen de πύλαι Κιλικίας καὶ Συρίας, die Cyrus de jongere op zijn tocht tegen Artaxerxes Mnemon doortrok, en die van weerszijden versterkt waren, waarop, indien men als Alexander den weg naar Phoenice insloeg, nog een pas, portae Syriae, volgde. Noordelijker in den oostketen lag de pas, waardoor koning Darīus in den rug van Alexanders leger kwam, zoodat deze terug moest trekken om den vijand te ontmoeten. Deze noordelijke pas wordt ook slechts aangewezen door den naam portae Amanicae. De Amanus was een waar rooversnest, waar zich in den romeinschen tijd de zoogenaamde Eleutherocilices of vrije Ciliciërs ophielden. Cicero voerde als stadhouder van Cilicia strijd tegen hen en verwierf zich den titel van imperator.

Amardi of Mardi, Ἄμαρδοι, Μάρδοι, een oorlogzuchtige en machtige stam in Media, ten Z. van de Caspische zee.

Amarynceus, Ἀμαρυγκεύς, zoon van Onesimachus of Alector of Pyttius, koning der Epeërs. Hij stond Augīas bij in zijn strijd tegen Heracles en werd daarvoor door hem tot mederegent aangenomen.

Amarynthus, Ἀμάρυνθος, vlek aan de W.-kust van Euboea, behoorende tot het gebied van Eretria, met een beroemden Artemistempel.

Amasēnus, riviertje in Latium, dat door de pontijnsche moerassen liep en zich in den Ufens (z.a.) ontlastte.

Amasīa, beter Amasēa, Ἀμάσεια, versterkte stad in Pontus, residentie der pontische koningen, geboorteplaats van den geograaf Strabo. Door de stad stroomde de Iris. De hooggelegen burcht werd voor onneembaar gehouden.

Amāsis, 1) Ἄμωσις, eerste koning van de 18de aegyptische dynastie, die de Hyksos uit Aegypte verdreven heeft. Daar men de Hyksos als stamvaders der Israëlieten beschouwde, wordt Amasis (Amosis) vaak bij Joodsche en Christelijke schrijvers genoemd.—2) Ἄμασις, een Aegyptenaar van lage afkomst, vertrouwde van koning Apriës. Toen hij eens door dezen was uitgezonden om een opstand in het leger te dempen, vereenigde hij zich met de opstandelingen; Apriës werd onttroond en Am. tot koning verheven (569). Hij bevorderde de vestiging der Grieken in Aegypte, gaf hun Naucratis, en trouwde zelfs met eene cyrenaeïsche vrouw. Onder hem bereikte Aegypte den hoogsten bloei, aan een oorlog met Nebucadnesar wist hij zonder verlies een einde te maken, maar daar hij zijn bondgenoot Croesus tegen Cyrus had geholpen of had willen helpen, haalde hij zich de vijandschap van dezen op den hals, en ook om deze reden viel Cambyses later Aegypte aan. Am. stierf echter nog voor dien tijd (526).—3) Schilder van zwartfigurige vazen, omstreeks het midden van de 6de eeuw, te Athene.

Amastris, Amestris, Amestrīne, Ἄμαστρις, Ἄμηστρις, Ἀμαστρίνη, 1) gemalin van Xerxes, moeder van Artaxerxes I, om haar wreedheid berucht.—2; dochter van een broeder van Darīus Codomannus. Bij de groote bruiloft te Susa werd zij aan Craterus tot vrouw gegeven. In 322 scheidde zij van hem en huwde zij met Dionysius, den tyran van Heraclēa, en na diens dood (306) met Lysimachus van Thracië (302). Toen deze haar twee jaar later verstooten had, regeerde zij over Heraclea, totdat zij door haar eigen zoons vermoord werd (285). De groote schoone stad Sesamus, op eene landengte in Paphlagonië gelegen, werd door haar tot residentie gekozen, vergroot en naar haar Amastris genoemd.

Amastris, Ἄμαστρις, stad in Paphlagonië, vroeger Sesamus, door Amastris no. 2 (z. a.) tot residentie gekozen.

Amāta, echtgenoote van koning Latīnus, had hare dochter Lavinia aan Turnus, koning der Rutuliërs, toegezegd en verzette zich tegen Lavinia’s huwelijk met Aenēas. Na Turnus’ dood hing Amata zich op. Zie Aeneas.

Amathūs, genit. -untis, Ἀμαθοῦς, 1) overoude phoenicische stad op de zuidkust van Cyprus, met een beroemden tempel voor Aphrodīte en Adōnis, en met kopermijnen in de nabijheid.—2) plaats in Palaestina, van den stam Gad, in Peraea.

Amatius, zie Marii no. 5.

Amazones, Ἀμάζονες, Ἀμαζονίδες, een mythisch volk van krijgshaftige vrouwen, in en om de stad Themiscȳra gevestigd. Zij duldden geen mannen bij zich dan voorzoover dit voor de instandhouding van haar geslacht noodzakelijk was, de mannelijke kinderen werden gedood of aan hun vaders gezonden. Soms worden zij dochters van Ares genoemd; of zij zouden hare mannen deels gedood, deels verjaagd hebben, of zij worden beschouwd als de overgebleven vrouwen van een scythisch volk, waarvan de mannen allen in den oorlog omgekomen waren. Nevens Ares vereerden zij alleen Artemis Tauropolus. In zeer oude tijden deden de Amazonen groote veroveringstochten naar Thracië, Syrië en Klein-Azië, waar zij ook verscheiden steden stichtten, zooals Ephesus e. a. Het graf van een harer koninginnen, Myrina, was bij de stad Troje te vinden. Met de grieksche heroën kwamen zij dikwijls in aanraking. Bij een veldtocht naar Lycië werden zij door Bellerophon verslagen, en toen zij in Phrygië een inval gedaan hadden, streed Priamus, toen nog een jong man, als bondgenoot der Phrygiërs tegen haar. Een van de werken van Heracles was dat hij den gordel van Hippolyte, de koningin der Amazonen, haalde, waarbij hij met het geheele volk te strijden had. Ook Theseus beoorloogde de Amazonen, hetzij op eigen hand, hetzij als bondgenoot van Heracles; bij die gelegenheid won hij de liefde van Antiope, de zuster van Hippolyte, en voerde haar mede naar Athene. De andere Amazonen deden daarop een inval in Attica, maar werden teruggeslagen. Na den dood van Hector kwamen zij Priamus te hulp en streden zij dikwijls dapper tegen de Grieken, totdat de koningin Penthesilea door Achilles gedood werd.—Nog ten tijde van Alexander den G. wordt eene koningin der Amazonen, Thalestris, genoemd. Overigens komen zij in den historischen tijd niet voor; men verhaalde dat zij, niet bestand tegen de aanvallen der grieksche helden, naar Libye verhuisd waren, of dat zij eindelijk hun eigenaardige leefwijze hadden laten varen, zich met scythische jongelingen verbonden en met hen het volk der Sauromaten voortgebracht hadden. Zij worden dikwijls in oude beeldhouwwerken voorgesteld als sterke vrouwen met een krijgshaftig uiterlijk, gewapend met speer, strijdbijl, schild, pijl en boog, een gordel om de heupen en een zwaard aan een bandelier over de borst hangend, maar nergens vindt men het verhaal bevestigd dat zij de jonggeboren meisjes de rechterborst zouden afgebrand hebben, opdat zij later gemakkelijker den boog zouden kunnen spannen, zoodat dit verhaal slechts als een mislukte poging tot verklaring van den naam Amazonen (als = ἄμαζοι) kan beschouwd worden.

Ambarri, volk in Gallia Transpadāna ten W. van de Rhône, en aan beide zijden van den Arar (Saône). Lugdūnum (Lyon) lag in hun gebied.

Ambarvalia, een jaarlijksch landelijk feest, in Mei, waarbij de landlieden een offer aan Ceres (vroeger aan Mars) brachten voor het goed gedijen der veldvruchten. Het offerdier werd, alvorens geslacht te worden, de velden rondgeleid; vandaar de naam. Zie ook Arvales fratres.

Ambiāni, volk in Belgica. Hun naam is nog te herkennen in het tegenwoordig Amiens, vroeger Samarobrīva, aan de Samara (Somme).

Ambibarii, gallisch volk aan het Kanaal.

Ambiorix, aanvoerder der Eburōnes, die langs de Mosa (Maas) woonden (van Namen tot Roermond). In den winter van 54/53 bewerkte Ambiorix een opstand der Eburonen tegen Caesar en sleepte ook de Nerviërs hierin mede.

Ambilarēti, zie Ambivareti.

Ambitus. Oorspronkelijk beteekent dit woord alleen het rondgaan en het aanspreken der menschen, ten einde hen om hunne stem te verzoeken; doch allengs kreeg het de beteekenis van stemmenwerving door ongeoorloofde, strafbare middelen. Omkooping bij verkiezingen werd te Rome op groote schaal gedreven. Er waren geheime stemmenmakelaars, divisores, interpretes, die tegen betaling op zich namen een zeker aantal stemmen voor dezen of genen candidaat te leveren, en ook de politieke clubs, sodalicia, speelden in de omkoopingen eene groote rol. Strenge wetten hielpen niet; of de schuldigen bedreigd werden met zware boeten, met verbanning, met uitsluiting van alle ambten, het kwaad bleef voortwoekeren, totdat de monarchie aan de verkiezingen door het volk een einde maakte. Wel hadden er toen nog bij den senaat en later bij de keizerlijke ambtenaren en gunstelingen kuiperijen plaats om een of ander ambt te verkrijgen, doch deze ambitus was niet stelselmatig georganiseerd, zooals onder de republiek.

Ambivarēti, Ambilarēti of Ambluarēti, gallisch volk, cliënten der Aeduërs.

Ambivarīti, belgisch volk aan de Maas, in den omtrek van het tegenw. Namen.

Ambivius Turpio (L.), beroemd tooneelspeler ten tijde van Terentius.

Ambracia, Ἀμβρακία, en Ambracius sinus. De ambracische golf, thans golf van Arta, is een inham der ionische zee, tusschen Acarnania en Epīrus. Ten noorden daarvan, aan den Arachthus, lag de stad Ambracia (Arta), eene Corinthische volksplanting, ± 660 gesticht. De stad kwam spoedig tot bloei, en beheerschte den omtrek, maar in 426 leden de inwoners een zware nederlaag tegen de verbonden Acarnaniërs en Atheners. Koning Pyrrhus van Epirus verhief Ambracia tot residentie en versierde het met fraaie gebouwen. In 189 werd de stad door M. Fulvius Nobilior (zie Fulvii no. 11) veroverd, en werden de kunstwerken naar Athene vervoerd. Augustus bracht de bevolking van Ambracia gedeeltelijk over naar Nicopolis, dat door hem aan de kust gesticht werd ter gedachtenis aan den zeeslag bij Actium.

Ambrōnes, Ἄμβρωνες, waarschijnlijk een germaansche stam, die zich bij de Teutones aansloot en met dezen door C. Marius in 102 bij Aquae Sextiae verslagen werd.

Ambrosia, Ἀμβροσία. 1) Evenals ἀμβρόσιος als bepaling wordt toegevoegd aan allerlei zelfstandigheden die ten gebruike der goden of van goddelijke wezens dienen, zoo worden sommige van die zelfstandigheden zelve ambrosia genoemd, bijv. zalfolie der goden, voeder voor hunne paarden, enz. Later was ambrosia in het bijzonder de spijs der goden, terwijl zij volgens oudere begrippen alleen den godendrank, nectar, gebruikten, die ook soms ambrosia genoemd wordt.—2) eene der Hyaden, die Dionȳsus te Dodōna opvoedden.

Ambrōsus, Ambrȳsus, Ἄμβρωσος, Ἄμβρυσος, Ἄμφρυσος, stad in Phocis, ten zuiden van den Parnassus. Niet ver vandaar lag de driesprong, waar Oedipus zijn vader Laius doodde.

Ambubāiae, vrouwelijke muzikanten, tevens danseressen, die in herbergen en publieke plaatsen optraden en niet in den besten reuk stonden. De naam schijnt uit het Syrisch te zijn afgeleid.

Ambulatio, een wandelweg, hetzij overdekt (= porticus) in particuliere huizen, en in de stad, hetzij onoverdekt, op buitenplaatsen (= xystum, z. a.). In het krijgswezen beteekent het de oefening in het marcheeren. De gewone pas heet plenus gradus, de versnelde pas decursio.

Amburbium, een reinigingsfeest, waarbij, evenals bij de Ambarvalia (z. a.) de akkers, de stad gereinigd werd door de offers er om heen te dragen, en dan te slachten. Het feest komt nog in den laten keizerstijd voor, en wordt gewoonlijk op den 2den Febr. gevierd.

Ambusti, zie Fabii no. 8–13.

Amenānus, Ἀμενανός, riviertje op Sicilia, dat door Catana stroomde en nu en dan uitdroogde.

Ameria, oude stad in Umbria, romeinsch municipium, met wijnbergen, de geboorteplaats van S. Roscius (z. Roscii no. 1).

Amestratus, Ἀμήστρατος, stad op de noordkust van Sicilia, dicht bij Calacte.

Amida, thans Diarbekir, stad in Armenia in het landschap Sophēne nabij de bronnen van den Tigris. Onder keizer Constantius werd het een belangrijke vesting. In 359 na Chr. werd de stad door Sapor, den koning van het Nieuw-Perzische rijk ingenomen.

Aminias, Ἀμεινίας, Athener, die na den slag bij Salamis met den prijs der dapperheid bekroond werd. V. s. was hij een broeder van Aeschylus.

Amipsias, Ἀμειψίας, atheensch blijspeldichter; ofschoon Aristophanes, wiens tijdgenoot hij was, met minachting over hem spreekt, behaalde hij in 414 den eersten prijs.

Amisia, thans de Eems. De Bructeri werden in 12 door Drusus in een scheepsgevecht op deze rivier verslagen.

Amīsus, Ἀμισός, aanzienlijke pontische stad, aan den sinus Amisēnus, eene golf der Zwarte zee. De stad was eene der residentiën van koning Mithradates VI.

Amiternum, oude stad der Sabijnen, geboorteplaats van den geschiedschrijver Sallustius.

Ammiānus Marcellīnus, een Griek uit Antiochia in Syria, die tot omstreeks 400 na C. leefde. Tijdens keizer Constantius diende hij in het aanzienlijke corps der protectores domestici, en maakte als adjudant van den magister equitum Ursicinus al diens veldtochten (353–360) mede; in 363 nam hij deel aan den Perzischen veldtocht van keizer Julianus. Daarna woonde hij langen tijd ambteloos te Antiochīa, tot hij ten slotte na lange reizen zich te Rome vestigde. Daar schreef hij een zeer belangrijk en uitvoerig verhaal der gebeurtenissen van den dood van Domitiānus tot op dien van Valens (96–378), rerum gestarum libri XXXI, waarvan echter de eerste 13 boeken verloren zijn. Hetgeen over is, omvat den tijd van 353 tot 378.

Ammon, Ἄμμων, een aegyptisch god, die later door Grieken en Romeinen als Zeus of Jupiter vereerd werd. Zijn voornaamste tempel met orakel, in de oase Ammonium in de woestijn Sahara gelegen, werd door Alex. d. G. bezocht. Hij werd voorgesteld als een ram, of met een ramskop op een mannelijk lichaam. Wanneer het orakel geraadpleegd werd, droegen de priesters het beeld van den god rond in een verguld scheepje, waarin aan beide kanten zilveren schalen hingen, terwijl vrouwen en meisjes het volgden en in een eenvoudig lied den god om een duidelijk antwoord smeekten.

Ammonium, Ἀμμώνειον, de oase der libysche woestijn, waar de tempel van Jupiter Ammon stond.

Ammonius, Ἀμμώνιος, 1) academisch wijsgeer uit de 2de helft van de eerste eeuw na C., leeraar van Plutarchus.—2) gewoonlijk naar zijn vroeger beroep Σακκᾶς, (zakkendrager), door anderen Θεοδίδακτος genoemd, leefde tusschen 175 en 250 na C. te Alexandrië. Om het christendom, waartoe hij aanvankelijk zelf behoord had, te bestrijden, vereenigde hij de leerstellingen der oude wijsgeeren, vooral van Plato en Aristoteles, tot een nieuw stelsel, de zoogenaamde nieuw-platonische leer. Hij vormde vele leerlingen, die later naam verworven hebben, o.a. Plotīnus en Longīnus. Ook Origenes behoorde tot zijn leerlingen.—3) grammaticus, leefde omstreeks 400 na C. te Alexandrië; hij schreef een werk over synonymen, dat bewaard gebleven is. Waarschijnlijk is het werk oorspronkelijk van Herennius Philo (zie Philo no. 8), en heeft Ammonius het slechts overgewerkt.

Ἀμνηστιά, lex oblivionis, eene verklaring die soms na eene omwenteling door de overwinnende partij gegeven werd, waarbij zij beloofde het kwaad, haar door de tegenpartij aangedaan, niet te gedenken (μὴ μνησικακήσειν), zoodat niemand voor hetgeen hij in dien tijd als staatsman gedaan had vervolgd konde worden. Vooral wordt dikwijls de amnestie genoemd die, op raad van Thrasybūlus, na de verdrijving der dertig uit Athene (403) gegeven werd.

Amnīsus, Ἀμνισός, havenstad van Cnossus, op Creta.

Amompharetus, Ἀμομφάρετος, een spartaansch lochaag, die in den slag bij Plataeae roemrijk sneuvelde, nadat hij door zijn onwil om tegenover de vijanden zijn plaats te verlaten de bewegingen der Spart. vertraagd had.

Amor, z. Eros.

Amorgus, Ἀμοργός, een der Sporadische eilanden in de Aegaeische zee, geboorteplaats van den iambendichter Simonides (de lierdichter was van Ceos). Onder de Romeinsche keizers was Amorgus een verbanningsoord.

Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Подняться наверх