Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 11

HOOFDSTUK VIII Gil Blas vergezelt de dieven. Welke heldendaad hij verricht op den openbaren weg.

Оглавление

Inhoudsopgave

’t Was op het einde van een Septembernacht, dat ik met de roovers het onderaardsche gewelf verliet. Ik was evenals zij gewapend met een karabijn, twee pistolen, een zwaard en een bajonet en ik bereed een vrij goed paard, dat men aan denzelfden edelman ontnomen had, wiens kleeren ik aan had. Ik had zóó lang in de duisternis geleefd, dat de aanbrekende dag me in den beginne verblindde; maar langzamerhand begonnen mijn oogen zich aan het daglicht te gewennen. We gingen langs Pont-Ferrada, en legden ons in hinderlaag in een klein bosch, dat aan den grooten weg naar Léon grensde en in een gedeelte waar wij zonder zelf gezien te worden, alle voorbijgangers konden bespieden. Daar wachtten we tot het fortuin ons een goeden slag te slaan gaf, toen wij eensklaps een geestelijke van de orde der Dominikanen bemerkten, die, tegen de gewoonte dier goede paters in, een slechten muilezel bereed. “God zij geprezen,” riep de kapitein lachende, “daar is het meesterstuk voor Gil Blas. Hij moet dien monnik berooven; nu zullen we eens zien hoe hij er dat afbrengt.” Alle roovers oordeelden, dat ongetwijfeld deze zending mij toekwam en maanden mij aan er mij goed van te kwijten. “Heeren,” zei ik tot hen, “gij zult tevreden zijn; ik zal dien priester zóó berooven tot hij zoo naakt is als mijn hand en ik zal u zijn muilezel hier brengen.”

“Neen, neen,” zei Rolando, “dat is de moeite niet waard; breng ons slechts de beurs van Zijne Eerwaarde; dat is alles wat we van je eischen.”

“Ik zal dus,” hernam ik, “onder de oogen mijner meesters mijn proefstuk leveren; ik hoop, dat ze mij met hun goedkeuring zullen vereeren.”

Daarop verliet ik het bosch en stuurde op den geestelijke af, den hemel smeekende mij de daad te vergeven, die ik ging verrichten, want ik was nog niet lang genoeg bij de roovers om dit zonder tegenzin te bedrijven. Ik had op dat oogenblik wel graag willen ontsnappen, maar het meerendeel der roovers was nog beter bereden dan ik; als ze mij hadden zien vluchten zouden ze mij dadelijk achtervolgd hebben en spoedig ingehaald of misschien zouden ze hun karabijnen op mij gelost hebben, waarbij ik me zeer slecht zou hebben bevonden. Zoo’n roekeloosheid mocht ik dus niet wagen; ik ging naar den pater toe en vroeg hem zijn beurs, terwijl ik den loop van mijn pistool voor zijn neus hield. Dadelijk bleef hij staan en nam me van het hoofd tot de voeten op, hij was niet erg geschrokken, maar voegde mij toe: “Mijn kind, gij zijt nog erg jong; je begint reeds vroeg een slecht bedrijf uit te oefenen.”

“Pater”, antwoordde ik, “hoe slecht het ook moge zijn, zou ik willen het reeds vroeger te zijn begonnen.”

“O mijn zoon,” hernam de goede geestelijke, die zich wel wachtte de eigenlijke beteekenis mijner woorden te begrijpen, “wat zegt gij? welk een verblindheid! laat ik u eens duidelijk den ongelukkigen toestand uitleggen.... ”

“O, pater,” hernam ik haastig, “geen zedepreeken als het u belieft, ik kom hier niet om sermoenen aan te hooren; daar is het trouwens niet om begonnen: ik wil geld.”—“Geld?” vroeg hij verwonderd; “gij schijnt een slecht oordeel te hebben van de Spaansche weldadigheid als gij meent, dat menschen van mijn stand geld noodig hebben om door Spanje te reizen. Bedrieg u niet. Men ontvangt ons overal vriendelijk; men herbergt en voedt ons, en men vraagt slechts gebeden in ruil. Daarom hebben wij nooit geld bij ons; wij geven ons over aan de Voorzienigheid.” “O, neen,” viel ik hem in de rede, daar geeft ge u niet aan over; ge hebt altijd van die lieve goudstukjes bij u om nog zekerder van de Voorzienigheid te zijn. Maar, mijn vader,” ging ik verder, “laat ons eindigen, mijn kameraden, die daar in het bosch zijn, worden ongeduldig; gooi dadelijk uw beurs op den grond, of ik dood u.”

Bij deze dreigende woorden, scheen de geestelijke toch voor zijn leven bevreesd te zijn. “Wacht”, zij hij, “ik zal je tevreden stellen als het dan toch eenmaal moet. Ik zie wel, dat bij jullie de welsprekendheid nutteloos is.” Dit zeggende trok hij van onder zijn kleed een groote kemelsleeren beurs te voorschijn, die hij op den grond liet vallen. Daarop zei ik hem, dat hij zijn weg kon vervolgen, wat hij mij niet tweemaal zeggen liet. Hij drukte de flanken van zijn muilezel die mijn oordeel over hem, (want ik vond hem niet beter dan die van mijn oom) logenstrafte door eensklaps een goeden draf er in te zetten. Terwijl hij zich verwijderde, steeg ik af; ik raapte de beurs op, die mij heel zwaar leek, daarna steeg ik weer op en bereikte snel het bosch, waar de roovers me met ongeduld wachtten om me te feliciteeren, alsof de overwinning die ik behaald had, mij veel had gekost. Ternauwernood lieten ze mij den tijd van het paard af te komen, zóó haastten zij zich mij te omhelzen, “Goed, Gil Blas,” zei Rolando, “gij hebt daar iets buitengewoons verricht. Ik heb je gedurende je tocht voortdurend gade geslagen, ik heb op je houding gelet; ik voorspel je, dat je een uitstekende straatroover zult worden, of ik weet er niets meer van.” De luitenant en de anderen juichten deze voorspelling toe en verzekerden mij, dat ik haar zeker een of anderen dag tot waarheid zou maken. Ik bedankte hen voor de goede opinie, die ze van mij hadden en beloofde hun alles te doen om deze te handhaven.

Nadat zij mij te meer hadden geprezen waar ik het minder verdiende kwam het hun opeens in den zin den buit te bezichtigen, waarmede ik was terug gekeerd. “Laten we eens zien, wat er in de beurs van den geestelijke is,” zeiden zij. “Zij zal wel goed gevuld zijn,” vervolgde een hunner, “want die goede paters reizen niet als pelgrims,” De kapitein wikkelde de beurs los, opende haar en haalde er twee of drie handenvol kleine koperen medailles uit, waartusschem eenige scapuliers. Op het gezicht van zulk een vreemdsoortigen buit, barstten de roovers in een onbedaarlijk gelach uit.

“Lieve God”, riep de luitenant uit, “wij zijn wel veel verplicht aan Gil Blas, die als proefstuk een zoo heilzamen roof voor ons heeft gedaan.” Deze aardigheid wekte andere op van hetzelfde allooi. De booswichten begonnen zich over dit onderwerp vroolijk te maken. Meer dan één pijl schoten ze af, die ik hier niet kan herhalen, maar die ten volle de laagheid hunner zeden kenmerkte. Ik alleen lachte niet. ’t Is waar, dat die spotters mij er den lust toe benamen, door zich ten mijnen koste te vermaken. Ieder gaf me een steek en de kapitein voegde me toe: “Mijn hemel, Gil Blas, ik raad je in gemoede je niet meer met monniken in te laten; zij zijn te slim, te sluw voor jou”.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх