Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 16

HOOFDSTUK XIII Door welk toeval Gil Blas eindelijk de gevangenis verlaat en waar hij heengaat.

Оглавление

Inhoudsopgave

Terwijl ik mijn dagen met dergelijke vroolijke gedachten doorbracht, werden mijn avonturen zooals ik die in het verslag had verteld, door de geheele stad bekend. Verscheidene personen wilde me uit louter nieuwsgierigheid zien; de een na den ander kwam voor een klein venstertje staan, dat het licht in mijn cel doorliet, en als ze me zoo eenigen tijd hadden begluurd, gingen zij weer weg. Ik was over die nieuwsgierigheid verstomd; van dat ik gevangen was gezet, had ik nooit iemand aan dat venster zien verschijnen, dat op een plaats uitzag, waar stilte en verschrikking heerschten. Daarom begreep ik, dat ik opzien baarde in de stad; maar ik wist niet of ik er een goed of een kwaad teeken in moest zien.

Een van hen, dien ik het eerst te zien kreeg, was de kleine zanger van Monteviédo, die net als ik de ondervraging gevreesd had en de vlucht had genomen. Ik herkende hem en hij ontveinsde niet mij te kennen. Wij groetten elkaar en begonnen een lang gesprek. Ik was genoodzaakt een nieuw verslag van mijne avonturen te geven, wat twee uitwerkingen op den geest van mijn toehoorders had: ik deed hen lachen en ik wekte hun medelijden op. Van zijn kant vertelde de zanger mij alles wat er in het logement van Cacabelos was voorgevallen tusschen den ezeldrijver en de jonge vrouw, nadat een panische schrik er ons van had verwijderd; in één woord, hij vertelde me alles, wat ik hierboven beschreven heb. Nadat hij afscheid van mij had genomen, beloofde hij mij zonder verwijl voor mijne bevrijding te zullen werken. Al de menschen, die daar op dat oogenblik aanwezig waren, betuigden mij toen hun medelijden en verzekerden me zelfs, dat ze zich met den kleinen zanger zouden vereenigen en al hun best zouden doen om mij mijn vrijheid terug te bezorgen.

Inderdaad hielden zij woord. Zij spraken te mijnen gunste bij den baljuw, die niet meer twijfelend aan mijn onschuld, vooral nadat de zanger alles verteld had wat hij wist, drie weken later mijn cel binnentrad. “Gil Blas,” zeide hij, “ik zou je nog hier kunnen houden als ik een slecht rechter was; maar ik wil de zaak niet rekken: ga, ge zijt vrij; ge kunt weggaan wanneer ge wilt. Maar,” ging hij voort, “indien men je naar het bosch bracht waar het roovershol ligt, zou je het dan niet kunnen vinden?” “Neen, mijnheer,” antwoordde ik, “want ik ben er slechts ’s avonds ingekomen en ik heb het vóór het aanbreken van den dag verlaten.” Daarop vertrok de rechter, zeggende dat hij den portier zou gelasten mij de deuren te ontsluiten. Werkelijk trad een oogenblik later de cipier binnen met een van de cipiersknechten, die een pak linnen droeg.

Met ernstig gelaat en zonder me een woord te zeggen ontdeden ze mij van mijn wambuis en broek, die bijna nog nieuw en van fijn laken waren en nadat ze mij een oude plunje in de plaats ervan hadden aangetrokken, zetten ze mij bij de schouders buiten de deur.

De verlegenheid, die ik gevoelde mij zoo slecht gekleed te zien, verminderde de vreugde, die gevangenen gewoonlijk ondervinden als ze zich pas weer vrij gevoelen. Ik had lust dadelijk de stad te verlaten om me te onttrekken aan het kijken der menschen, wier blikken ik met moeite doorstond. Maar mijn dankbaarheid had de overhand op mijn verlegenheid, ik ging den kleinen zanger, wien ik zooveel verschuldigd was, mijn dank betuigen. Toen hij mij zag, kon hij zich niet weerhouden te lachen. “Wat ziet ge er uit!” riep hij, “ik herkende je in deze kleeding niet dadelijk; zooals ik zie, heeft de justitie je op alle manieren er van langs gegeven.” “Ik beklaag me niet over de justitie, die is heel billijk, ik wilde alleen maar dat haar dienaren eerlijke lieden waren; ze hadden me minstens mijn kleeding moeten laten, die ik, dunkt me, niet slecht betaald heb,” “Dat stem ik toe,” hernam hij, “maar men zal u tegenwerpen, dat dit formaliteiten zijn, die men moet in acht nemen. Of denkt ge soms, dat het paard aan zijn eersten meester is teruggegeven? Geen denken aan, hoor, op het oogenblik staat het in de stallen van den griffier, daar geplaatst als bewijsstuk van den diefstal; ik denk niet dat die arme edelman er zelfs den staartriem van krijgt. Maar laten we over wat anders praten. Wat is uw plan, wat denk je nu te doen?” “Ik heb zin,” antwoordde ik, “den weg naar Burgos in te slaan en de dame op te zoeken die ik bevrijd heb; zij zal me wat geld geven, waarvoor ik een nieuwen rok kan koopen, vervolgens naar Salamanka gaan, om te zien voordeel uit mijn Latijn te trekken. Wat me hindert is, dat ik nog niet in Burgos ben, ik moet onderweg ook eten en ge zult wel begrijpen dat men het schraal heeft als men zonder geld reist.” “Dat geloof ik best,” antwoordde hij “en ik bied u mijn beurs aan, ze is wel wat plat, maar ge weet dat een zanger geen bisschop is.” Tegelijkertijd bracht hij haar te voorschijn, en gaf ze mij zoo gul, dat ik niet schroomde haar aan te nemen zooals ze was. Ik bedankte hem alsof hij me al het goud ter wereld had gegeven, en bood hem duizendmaal mijn diensten aan, waar het nooit toe is gekomen.

Daarna verliet ik hem en de stad zonder de andere menschen, die mijne invrijheidstelling hadden bewerkt, te gaan opzoeken; ik vergenoegde mij er mee hen en mezelf duizend zegeningen toe te wenschen,

De kleine zanger had gelijk gehad zijn beurs niet erg gevuld te noemen; ik vond er weinig geldstukken in, en dan nog wat voor geldstukken, slechts kleingeld! Gelukkig was ik reeds twee maanden gewend aan een sober leven, zoodat me nog twee realen restten toen ik aan de burcht Ponte-de-Abula kwam, niet ver van Burgos verwijderd. Ik hield hier even stil om naar tijding van dona Mencia te vragen. Ik ging een logementje binnen, waarvan de eigenares een klein, droog, vlug vrouwtje was. Ik zag dadelijk aan het grimmige gezicht dat ze trok, dat mijn plunje in ’t geheel niet in haar smaak viel, iets, wat ik haar graag vergaf. Ik ging aan een tafel zitten, at brood en kaas en dronk enkele teugen van een afschuwelijken wijn, dien men mij had voorgezet. Gedurende dezen maaltijd, die nogal overeenstemde met mijne kleeding, wilde ik een gesprek beginnen met de waardin, die me door een minachtend gezicht deed verstaan, dat ze niets op mijn onderhoud gesteld was. Ik verzocht haar mij te zeggen of zij den markies de la Guardia (die de man was van dona Mencia, zooals deze mij verteld had) kende; of het kasteel van den markies ver van de burcht af was, en vooral of ze wist, wat er van de markiezin, zijne vrouw, terecht kon zijn gekomen. “U vraagt heel wat!” antwoordde zij mij trotsch. Maar hoewel met tegenzin, vertelde ze me toch, dat het kasteel, waarvan ik sprak, slechts een kleine mijl van Ponte-de-Abula verwijderd was.

Nadat ik gegeten en gedronken had en de nacht inviel, beduidde ik haar, dat ik moe begon te worden en vroeg haar een kamer, “Voor jou een kamer!” antwoordde de eigenares met een blik vol minachting; “ik heb geen kamers voor lieden, die hun avondmaal met brood en kaas doen. Al mijn bedden zijn besproken, want ik verwacht aanzienlijke heeren, die hier vanavond moeten komen logeeren. Het eenige, wat ik voor je kan doen, is je een plaats in mijn schuur geven; dat zal, denk ik, wel niet de eerste keer zijn, dat ge op stroo slaapt....” Zij wist niet, hoe juist ze de waarheid daar zei. Ik antwoordde niet op haar toespraak en bepaalde er mij bij, stilletjes den stroozolder op te zoeken, waar ik spoedig in slaap viel als een oververmoeid man.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх