Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 5

HOOFDSTUK II Wat er gebeurde op weg naar Pegnaflor, wat hij deed toen hij daar aankwam en met wien hij soupeerde.

Оглавление

Inhoudsopgave

Daar was ik dus buiten Oviédo, op weg naar Pegnaflor, in het vrije veld meester van mijzelven, van een slechten ezel en van veertig goede dukaten, ongerekend eenige realen die ik van mijn zeer geachten oom gestolen had. Het eerste wat ik deed, was mijn ezel zijn gang te laten gaan, d. w. z. voetje voor voetje. Ik legde den teugel over zijn hals en de dukaten uit mijn zak halend, begon ik ze in mijn hoed te tellen en over te tellen. Ik was buiten mezelf van vreugde; nooit had ik zooveel geld gezien; ik werd niet moe het te bekijken en te bevoelen. Ik telde het misschien voor de twintigste maal, toen eensklaps mijn ezel midden op den weg bleef stilstaan met de ooren in den wind. Ik dacht dat iets hem aan het schrikken had gebracht, ik keek wat dat zijn kon en zag op den weg een omgekeerden hoed liggen, waarop een rozenkrans met dikke kralen lag, en hoorde tegelijkertijd een huilerige stem roepen: “Edele heer, heb medelijden met een armen kreupelen soldaat; werp als het u belieft een paar zilverstukken in dien hoed, in de andere wereld zult ge er voor beloond worden.” Ik keek naar den kant waar de stem vandaan kwam en zag aan den voet van een struik op een pas of twintig van mij af een soort soldaat, die op twee gekruisde stokken het uiteinde van een musket liet rusten, dat mij nog langer scheen dan een piek, en dat op mijn gelaat gericht was.

Op dit gezicht, dat mij deed beven voor het welzijn der kerk, bleef ik staan, drukte mijn dukaten stevig tegen mijn borst, nam er een paar realen van en terwijl ik den hoed, die bestemd was om de aalmoezen van de bevreesde geloovigen in ontvangst te nemen, naderde, wierp ik ze er één voor één in, om den soldaat duidelijk te toonen, dat ik er erg royaal mee was. Hij was dan ook zeer voldaan over mijn edelmoedigheid en gaf mij zooveel zegeningen als ik schoppen gaf aan mijn muilezel om snel van hem af te komen. Het vervloekte beest stoorde zich er echter niet aan en ging geen stap vlugger; de langdurige gewoonte voetje voor voetje te gaan met mijn oom had hem het galoppeeren geheel doen verleeren.

Ik beschouwde dit als een niet al te best voorteeken voor mijn reis, want ik bedacht dat ik nog lang niet in Salamanca was en dat ik dus nog wel slechtere ontmoetingen zou kunnen hebben. Het leek mij dan ook zeer onvoorzichtig van mijn oom, dat hij mij niet onder de hoede van een muilezeldrijver had gesteld. Hij had dit zeker moeten doen, maar hij had bij zichzelf gedacht dat de reis hem minder zou kosten als hij mij den muilezel gaf en hieraan had hij meer gedacht dan aan het gevaar dat ik misschien op reis zou kunnen loopen. Ik besloot dan ook als ik het geluk mocht hebben Pegnaflor te bereiken, mijn muilezel daar te verkoopen en met een muilezeldrijver naar Astorga te gaan en vandaar naar Salamanca. Hoewel ik nooit van Oviédo was weggeweest, kende ik toch zeer goed de namen der steden die ik passeeren moest, daar ik mij daarvan vóór mijn vertrek op de hoogte had gesteld.

Ik kwam goed en wel te Pegnaflor en hield stil voor een herberg, die er nogal goed uitzag. Nauwelijks was ik afgestapt of de herbergier kwam mij zeer netjes ontvangen, nam zelf mijn valies op zijn schouder en bracht mij naar een kamer, terwijl een van de knechts intusschen mijn muilezel op stal bracht. De herbergier, een zekere Andreas Corcuelo, was de grootste kletskous van heel Asturie en vertelde even graag zijn eigen zaken als hij begeerig was die van anderen te hooren. Hij vertelde mij zonder de minste noodzakelijkheid dan ook al heel spoedig dat hij lang als sergeant gediend had in dienst van den koning en dat hij nu vijftien maanden den dienst had verlaten en getrouwd was met een meisje uit Castropol, die er wel een beetje bazig uitzag, doch uitstekend voor zijn zaak was. Verder vertelde hij mij nog een menigte andere dingen, die mij in ’t minst niet interesseerden en vroeg mij daarna, meenende daartoe nu het volste recht te hebben, vanwaar ik kwam, waar ik heenging en wie ik was.

Hierop moest ik nu punt voor punt antwoorden, omdat hij iedere vraag zeer gewichtig deed. Hij vroeg mij zoo onderdanig zijne nieuwsgierigheid te willen verontschuldigen, dat ik zijne weetgierigheid wel moest tevreden stellen. Hierdoor geraakte ik in een lang gesprek met hem, vertelde hem mijn plan om den muilezel te verkoopen en waarom ik dat doen wilde. Ik vertelde hem, dat ik met een muilezeldrijver verder wilde gaan, iets wat hij dadelijk zeer goed keurde, mij er op wijzende aan hoeveel gevaren ik nog bloot stond en mij allerlei vreeselijk treurige geschiedenissen van reizigers verhalende. Ik dacht, dat er geen eind aan zijn vertellingen zou komen, maar toch hield hij eindelijk op, mij zeggende, dat, als ik den muilezel wilde verkoopen, hij een eerlijken paardenkooper kende, die hem wel van mij zou willen koopen. Ik zeide hem, dat ik gaarne met dien man kennis zou willen maken en hij ging hem terstond voor mij halen.

Hij kwam spoedig met den man terug, stelde hem aan mij voor en prees vooral zeer zijn eerlijkheid. Wij gingen daarna met ons drieën naar de binnenplaats en mijn muilezel werd voorgebracht. Men liet het dier voor den paardenkooper op en neer draven en deze monsterde het beest van top tot teen. Hij begon met er zeer veel slechts van te zeggen. Ik moest toegeven, dat men er niet veel goeds van kon vertellen, maar al ware hij van den paus geweest, dan zou hij er nog iets op hebben aangemerkt. Hij verklaarde, dat hij alle mogelijke gebreken had, en om mij beter te overtuigen bevestigde hij dit ook tegen den waard, die ongetwijfeld er zijn goede redenen voor had het te beamen. “Wel”, zei daarop de paardenkooper, “hoeveel moet je voor dat beest hebben?” Na den lof dien hij ervan had gezongen en na de bevestiging van Corcuela, dien ik voor een eerlijk man en deskundige hield, zou ik geneigd zijn geweest het dier voor niets te geven. Ik antwoordde daarom, dat ik het geheel aan hem overliet, dat hij het beest dus maar moest schatten en dat ik mij bij die schatting zou neerleggen. Hij antwoordde daarop dat, als ik zijn geweten er bij haalde, ik hem in zijn zwak tastte. Inplaats van echter den prijs te verhoogen tot tien of twaalf pistolen, schaamde hij zich niet mij drie dukaten te bieden, die ik zoo verheugd aannam alsof ik nog bij dien handel had gewonnen.

Na mij zoo voordeelig van den muilezel ontdaan te hebben, bracht mijn waard mij bij een muilezeldrijver, die den volgenden dag naar Astorga vertrok. Deze man vertelde mij, dat hij voor dag en dauw ging vertrekken en dat hij zorg zou dragen mij te wekken. Wij werden het over den prijs van den muilezel en mijn voedsel eens en toen alles tusschen ons geregeld was, keerde ik terug naar de herberg met Corcuelo, die mij onderweg de geschiedenis van dien ezeldrijver begon te vertellen. Hij vertelde mij alles wat men in het stadje van dien man wist. Hij begon mij al tamelijk te vervelen met zijn onbelangrijk gepraat, toen gelukkig iemand hem in de rede kwam vallen. Deze man was vrij goed gekleed en sprak zeer beschaafd. Ik liet die twee dus samen achter en vervolgde mijn weg, zonder eraan te denken dat ik het onderwerp van hun gesprek werd.


Zoodra ik in de herberg kwam, bestelde ik mijn avondeten en daar het vastendag was, bracht men mij eieren. Terwijl men deze klaarmaakte, begon ik een gesprek met de waardin, die ik tot nu toe niet gezien had. Zij zag er nogal aardig uit en haar bewegingen waren zoo levendig, dat ik uit mijzelf wel de gevolgtrekking kon maken, dat de herberg goed beklant was, ook al had de waard mij dit niet gezegd. Toen de omelette klaar was, ging ik alleen aan een tafel zitten. Nauwelijks had ik het eerste hapje in den mond, of de waard kwam binnen, gevolgd door den man die hem op straat had staande gehouden. Hij was als ruiter gekleed, droeg een lang rapier en kon ongeveer dertig jaar zijn. Hij kwam haastig op mij toeloopen en sprak mij aldus aan: “Mijn waarde heer student, ik heb daareven gehoord, dat gij Gil Blas de Santillano zijt, het sieraad van Oviédo en de ster der philosophie! Zijt gij waarlijk die geleerde heldere geest, waarvan de roep zoo groot is hier in het land? Gij moet weten,” zoo richtte hij zich tot den waard en de waardin, “welk een schat gij herbergt, gij ziet in dezen jongeling het achtste wereldwonder.” Vervolgens kwam hij naar mij toe, omhelsde mij en riep uit: “Vergeef mij mijn vervoering, ik ben mij niet meer meester door de vreugde, die gij mij door uw tegenwoordigheid veroorzaakt.”

Ik kon hem niet terstond antwoorden, daar hij mij zoo vastgeklemd hield, dat ik bijna niet kon ademen. Toen ik eindelijk mijn hoofd vrij had, zei ik: “Ik dacht niet, mijnheer, dat mijn naam in Pegnaflor bekend was.”

“Hoe,” antwoordde hij, “niet bekend? wij houden boek van alle gewichtige personen twintig mijlen in het rond. Gij gaat hier door voor een wonderkind en ik twijfel er geenszins aan, of Spanje zal eens even trotsch op u zijn, als Griekenland op zijn wijzen.” Deze woorden werden gevolgd door een nieuwe omarming, die ik mij nog moest getroosten op gevaar af het lot van Antëus te ondergaan. Als ik maar wat meer ondervinding had gehad, zou ik niet het slachtoffer geworden zijn van deze vertooning en van dezen overdreven lof. Ik zou dan wel begrepen hebben, dat ik te doen had met een van die parasieten, die men in alle steden aantreft en die zich bij iederen vreemdeling weten in te dringen om op diens kosten hun buik te vullen; mijn jeugd en mijn gestreelde ijdelheid deden mij echter anders oordeelen. Ik beschouwde mijn vereerder als een hoogst eerlijk man en noodigde hem uit het souper met mij te gebruiken.

“Met zeer veel genoegen,” riep hij uit, “ik ben mijn goed gesternte zoo dankbaar, dat het mij den beroemden Gil Blas de Santillano heeft doen ontmoeten, dat ik natuurlijk zoolang mogelijk van mijn geluk hoop te genieten. Ik heb weliswaar niet veel trek, maar zal mij toch bij u neerzetten om u gezelschap te houden en ik zal dan een paar stukjes eten om u een genoegen te doen.”


Zoo sprekende ging mijn bewonderaar tegenover mij zitten, terwijl men een bord voor hem op tafel plaatste. Allereerst wierp hij zich op de omelet en dat met zulk een gulzigheid, alsof hij in geen drie dagen een stukje had gegeten. Te oordeelen naar de wijze waarop hij er mee omsprong, zag ik wel dat zij spoedig naar binnen gewerkt zou zijn. Ik bestelde een tweede die zoo snel werd gemaakt, dat men hem ons voorzette juist toen wij de eerste op hadden of beter gezegd toen mijn overbuur met eten ophield. Hij werkte al even handig met de tweede, doch vond toch nog tusschen het eten door den tijd mij allerlei lof toe te zwaaien, wat mij erg trotsch op mijn persoontje deed zijn. Intusschen dronk hij terdege, nu eens op mijne gezondheid dan weer op de gezondheid van mijne ouders, die hij gelukkig prees zulk een zoon te hebben. Tegelijkertijd schonk hij mijn glas dan vol en noodigde mij uit met hem te klinken. Ik voldeed hieraan en goed gebuid door zijn lof en den wijn, vroeg ik aan den waard of hij ons geen visch kon bezorgen, daar de omelette bijna half op was. Corcuelo, die zooals blijkt onder een hoedje speelde met den kwartjesvinder, antwoordde mij: “Ik heb nog een heerlijke forel maar zij is zeer duur en veel te lekker voor u.”—“Wat noemt gij te lekker?” zeide toen mijn vleier op verbaasden toon; “hoe komt ge daarbij. Niets is te goed voor mijnheer Gil Blas de Santillano die ten volle verdient als een vorst behandeld te worden”.

Ik was zeer voldaan, dat hij de laatste woorden van den waard boos opnam en hij voorkwam slechts mijn eigen aanmerking. Ik voelde mij beleedigd en zei trotsch tot Corcuelo: “Breng ons uw forel en bekommer je maar niet om de rest”. De waard, die niets liever wilde, ging haar klaarmaken en diende ’r spoedig op. Op het zien van dezen schotel zag ik een innige vreugde blinken in de oogen van den parasiet, die mij natuurlijk weer een groot genoegen wilde doen door op den visch aan te vallen zooals hij het op de eieren had gedaan. Ten slotte moest hij echter ophouden, daar hij tot aan zijn keel vol was. Na zijn genoegen te hebben gegeten en gedronken, wilde hij eindelijk een einde maken aan de comedie: “Mijnheer Gil Blas”, zei hij opstaande van tafel, “ik ben te zeer tevreden over uw goed onthaal om u niet voor mijn vertrek een goeden raad te geven, dien gij naar ’t mij schijnt wel noodig hebt. Pas in het vervolg op voor loftuitingen en wantrouw personen die gij niet kent. Gij zoudt nog anderen kunnen ontmoeten, die zich evenals ik zouden willen vermaken ten koste van uwe lichtgeloovigheid, en die de grap nog verder zouden kunnen drijven. Pas op, dat gij niet hun slachtoffer wordt en denk niet dat gij het achtste wereldwonder bent, al zeggen ze het nog zoo vaak.”

Hierop lachte hij mij in mijn gezicht uit en ging heen.

Zooals licht te begrijpen valt, was ik zeer uit mijn humeur over deze beetnemerij, meer dan ik ooit later door eenigen tegenspoed ben geweest. Ik kon het mezelf maar niet vergeven, dat ik mij zoo leelijk had laten beetnemen of beter gezegd dat mijn trots zoo vernederd was. “Wat” riep ik uit, “de schurk heeft dus met mij gespeeld en den waard eerst uitgehoord. Misschien ook verstaan zij elkaar in dit opzicht. Arme Gil Blas, je moet sterven van schaamte dat ge jezelf zoo leelijk hebt laten foppen en belachelijk maken. Zij gaan natuurlijk hiervan een heel verhaal maken dat zeker tot Oviédo zal doordringen en dat je daar ook in een mal daglicht zal plaatsen. Je ouders zullen er spijt van hebben een dwaas zulke goede lessen te hebben gegeven: inplaats van mij te vermanen niemand te bedriegen, hadden zij mij liever moeten waarschuwen mijzelf niet te laten bedriegen.” Heftig bewogen door deze kwellende gedachten, verteerd van spijt, ging ik naar mijn kamer en naar bed, maar ik kon niet slapen en nauwelijks had ik den slaap gevat of de muilezeldrijver liet mij zeggen, dat hij gereed was en slechts op mij wachtte om te vertrekken. Ik stond direct op en terwijl ik mij kleedde, kwam Corcuelo met de rekening waarop de forel vooral niet was vergeten; en niet alleen moest ik alles tot den laatsten cent toe betalen wat hij mij vroeg, maar bovendien rakelde hij het geval van den vorigen avond nog eens op toen ik hem voldaan had. Na het souper betaald te hebben dat mij zoo slecht was bekomen, ging ik met mijn valies naar den muilezeldrijver en wenschte den oplichter, den waard en de herberg naar den duivel.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх