Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 20

HOOFDSTUK XVII Welke partij Gil Blas koos na het avontuur in het gemeubileerde huis.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen ik, heel nutteloos, lang genoeg mijn ongeluk beweend had, maakte ik bij me zelf de opmerking, dat, inplaats van aan mijn verdriet toe te geven, ik mij liever tegen mijn noodlot moest harden. Ik riep al mijn moed te hulp en om mij te troosten, zei ik tot mijzelf bij het aankleeden:

“Ik mag nog blij zijn, dat die schelmen niet mijn kleeren hebben meegenomen en enkele dukaten, die ik in mijn zakken heb.” Ik was hun dankbaar voor die gevoeligheid. Zij waren zelfs zoo edelmoedig geweest, mij mijn laarzen te laten, die ik aan den waard verkocht voor een derde van wat ze mij gekost hadden. Eindelijk verliet ik het hotel, zonder goddank iemand noodig te hebben om mijn lompen te dragen. Het eerste wat ik deed, was te gaan zien of de muilezels niet nog in het logement waren, waar ik den vorigen dag was afgestapt. Ik dacht wel, dat Ambrosius ze daar niet zou hebben laten staan, had ik maar altijd zoo’n gezond oordeel over hem gehad. Ik vernam, dat hij reeds denzelfden avond zorg had gedragen ze weg te halen. Er op rekenende ze nooit meer terug te zien, net zoo min als mijn dierbaar valiesje, liep ik treurig door de straten en dacht erover, wat ik beginnen moest.

Ik voelde de verzoeking bij me opkomen naar Burgos terug te keeren en nog eens mijn toevlucht tot dona Mencia te nemen; maar begrijpende, dat dit van de goedheid der dame misbruik maken zou zijn en dat ik dan voor een dom schaap zou doorgaan, liet ik die gedachte weer los. Ik zwoer ook, dat ik in ’t vervolg meer op mijn hoede tegen de vrouwen zou zijn en ik zou nu zelfs de kuische Suzanna gewantrouwd hebben. Van tijd tot tijd richtte ik de oogen op mijn ring, en toen ik eraan dacht dat het een geschenk van Camilla was, zuchtte ik van smart. “Helaas,” zuchtte ik bij mezelf, “ik heb geen verstand van robijnen, maar ik ken lieden die ze inruilen. ’t Is geloof ik niet noodig dat ik naar een juwelier ga, om me te laten overtuigen dat ik een dwaas ben.”

Toch wilde ik graag opheldering krijgen over de waarde van den ring en ik liet hem zien aan een diamantkooper, die hem op drie dukaten schatte. Bij die schatting, die me echter niet verwonderde, wenschte ik de nicht van den gouverneur der Philippijnen naar den duivel, of liever, wenschte ik het slechts opnieuw. Toen ik van den diamantverkooper kwam, ging er dicht langs me een jonge man voorbij, die stil hield om me te bekijken. Ik kon mij hem zoo gauw niet te binnen brengen, hoewel ik hem goed kende. “Hoe nu, Gil Blas, veinst ge mij niet meer te kennen, of hebben twee jaar tijds den zoon van den barbier Nunez zoo doen veranderen, dat ge hem niet meer herkent?” riep hij uit. “Herinner u Fabricius, uw landgenoot en uw metgezel op school, Wij hebben zoo dikwijls bij dokter Godinez gedisputeerd over de algemeene eigenschappen en de bovennatuurlijke graden!”

Voor hij eindigde, had ik hem reeds herkend en wij omhelsden elkaar vriendschappelijk. Daarop vervolgde hij: “Vriend, wat ben ik blij je te ontmoeten! Ik kan je niet zeggen hoe een genoegen me dat doet.... Maar,” vervolgde hij met verwonderd gezicht, “in wat voor een toestand komt ge mij onder de oogen? Mijn God! ge zijt gekleed als een prins! Een prachtig zwaard, zijden kousen, een wambuis en mantel van fluweel met zilverdraad bestikt! Sapristi! dat riekt duivels naar voorspoed. Ik wil wedden, dat de een of andere vrijzinnige oude vrouw je in haar overvloed doet deelen.”—“Gij vergist u,” zei ik, “mijn zaken staan zoo schitterend niet als ze wel lijken.” “Maak dat anderen wijs; je wilt de onnoozele spelen. En die mooie robijn, dien ik aan uw vinger zie, mijnheer Gil Blas, waar komt die dan vandaan alsjeblieft?”—“Die heb ik van eene brutale oplichtster, mijn beste Fabricius, verre van den veroveraar der vrouwen van Valladolid te zijn, moet gij weten, mijn vriend, dat ik haar dupe ben.”

Die laatste woorden sprak ik zóó droevig uit, dat Fabricius wel inzag, dat men mij een poets had gebakken. Hij drong er op aan hem te zeggen, waarom ik mij zoo over het schoone geslacht beklaagde. Zonder moeite besloot ik aan zijne nieuwsgierigheid te voldoen, maar daar mijn verhaal nog al lang zou zijn en we trouwens elkaar toch niet zoo gauw wilden verlaten, gingen we een herberg binnen om gemakkelijker met elkaar te kunnen praten.

Daar vertelde ik hem onder ’t ontbijt, alles wat mij overkomen was sedert ik Oviédo had verlaten. Hij vond mijn avonturen nog al erg vreemd; en na mij zijne deelneming betuigd te hebben in de moeilijke omstandigheid, waarin ik mij bevond, zei hij:

“Beste jongen, gij moet u troosten over al de ongelukken in dit leven; daardoor onderscheidt een moedige, krachtige ziel zich van een zwakke. Is een verstandig man ongelukkig, dan wacht hij geduldig een beteren tijd af. Nooit, zooals Cicero zegt, moet hij zich laten terneerslaan tot hij zich haast niet meer kan herinneren, dat hij mensch is. Zoo’n karakter heb ik; de tegenspoeden matten me niet af; ik stel me altijd boven mijn noodlot. Zoo beminde ik eens een meisje uit Oviédo en ik werd door haar bemind. Ik vroeg haar ten huwelijk aan haar vader, maar werd afgewezen. Een ander zou van smart gestorven zijn, maar ik (bewonder mijn geestkracht!) ik ontvoerde het kleintje. Zij was levendig, pittig, vurig en koket, het genot overwon bijgevolg steeds den plicht. Ik ging zes maanden met haar aan den wandel door Galicië, en nu zij eenmaal smaak in het reizen had gekregen, had zij lust naar Portugal te gaan, maar ze nam een anderen reisgezel: dat was een nieuwe reden tot wanhoop. Doch ik bezweek niet onder dat nieuwe ongeluk en, wijzer dan Menelaus, dankte ik de Paris die mij van mijn Helena ontslagen had. Daar ik niet naar Austurië wilde terugkeeren om alle twist met de lieve justitie te vermijden, trok ik door het rijk van Léon, van stad tot stad het geld verterend dat ik nog overhad van de schaking van mijn vroeger liefje; want voor we uit Oviédo vertrokken, hadden wij beiden onzen slag geslagen en waren niet kwaad eraf gekomen, maar alles wat ik bezat was weldra verbrast. Ik kwam in Valencia aan met een dukaat, waarvoor ik een paar schoenen moest koopen. Met de rest kwam ik niet ver. Ik raakte in een lastigen toestand en begon reeds op dieet te leven, ik moest beslissen wat te doen. Ik besloot in dienst te gaan. ’t Eerst kreeg ik een plaats bij een groot lakenkooper, die een losbandigen zoon had. Ik vond er een schuilplaats tegen de onthouding en tegelijkertijd kwam ik in een groote moeilijkheid. De vader gebood me den zoon te bespieden; de zoon verzocht me hem te helpen zijn vader te bedriegen: ik moest toen kiezen. Ik koos het verzoek boven het bevel en dat bezorgde mij mijn ontslag. Daarna kwam ik bij een ouden schilder, die mij uit vriendschap de beginselen van zijn kunst wilde leeren; maar terwijl hij mij die onderwees, liet hij mij haast verhongeren. Dat deed me een afkeer krijgen van de schilderkunst en van mijn verblijf in Valencia. Ik kwam naar Valladolid, waar ik, door het buitengewoonste geluk der wereld terecht kwam in het huis van een administrateur van een hospitaal; daar ben ik nog en ik ben verrukt over mijn betrekking. De heer Manuel Ordonnez, mijn meester, is een man van groot mededoogen en een man, die het goed heeft, want hij loopt altijd met neergeslagen oogen en een dikke rozenkrans in de hand. Men zegt, dat hij van zijn jeugd af slechts het welzijn der armen op het oog heeft gehad en daar heeft hij zich dan ook met ijver op toegelegd. Zijne zorgen zijn dan ook niet vergeefs geweest; alles is hem meegeloopen. Wat een zegen! zich het lot der armen aantrekkende, is hij rijk geworden!”

Toen Fabricius me dit alles verteld had, zei ik tot hem: “Ik ben blij, dat ge u tevreden gevoelt in uw lot, maar, onder ons gezegd, zoudt ge dunkt mij een mooier rol in de wereld kunnen spelen dan die van knecht, iemand van uw verdienste kan een grooter vlucht nemen.”—“Dat meent ge niet, Gil Blas. Weet, dat een man van mijn aard geen aangenamer betrekking kan vervullen dan de mijne. De post van lakei is pijnlijk, dat geef ik je toe: maar voor een verstandigen jongen is hij vol aantrekkelijkheid. Een hoogstaand mensch, die in betrekking gaat, doet zijn werk niet zoo machinaal als een onnoozele. Hij treedt in eene betrekking eerder om te bevelen dan om te gehoorzamen. Hij begint met zijn meester te bestudeeren; hij voegt zich naar diens zwakheden, wint zijn vertrouwen en leidt hem eindelijk bij den neus. Zoo heb ik mij bij mijn administrateur gedragen. Ik herkende dadelijk in hem den huichelaar, zag, dat hij graag voor een heilig personnage doorging: ik veinsde daar de dupe van te zijn, dat kost niets. Meer nog, ik werd net als hij; en door tegenover hem dezelfde rol te spelen, die hij tegenover een ander speelt, bedrieg ik den bedrieger en zoo ben ik nu bijna zijn factotum. Ik hoop, dat ik den een of anderen dag onder zijn toezicht me met de zaak der armen zal kunnen bemoeien. Ik zal dan wellicht ook fortuin maken, want ik voel evenveel liefde voor hun welzijn als hij.”

“Dat zijn mooie vooruitzichten,” hernam ik, “en beste Fabricius, ik wensch er je geluk mee. Wat mij betreft, ik keer tot mijn eerste plan terug. Ik zal mijn geborduurde rok tegen een toga verwisselen, naar Salamanca gaan en daar me onder de banieren van de universiteit scharende, leeraar worden.”—“Wat een prachtig plan,” riep Fabricius uit: “wat een aangename verbeelding, wat een onzin op jou leeftijd een schoolvos te willen worden! Weet je wel, ongelukkige, wat je begint door dat plan uit te voeren? Zoodra ge geplaatst zult zijn, zal het geheele huis je op de vingers kijken; je minste handelingen zullen haarfijn onderzocht worden. Gij zult u voortdurend anders moeten voordoen dan ge zijt, u met een huichelachtig bekleedsel omgeven en u voordoen of ge alle mogelijke deugden bezit. Gij zult haast geen oogenblik hebben om aan uw genoegens te denken. Voortdurend zedemeester van uw leerling, zult ge uwe dagen doorbrengen met hem latijn te leeren en hem te bestraffen als hij iets zegt of doet tegen de wellevendheid, wat u niet weinig te doen zal geven. Na zooveel last en onaangenaamheid, wat denkt ge dat de vruchten van uw zorgen zullen zijn? Als de kleine edelman een slecht sujet wordt zal men zeggen dat gij hem verkeerd hebt opgevoed en zijn ouders zullen u zonder belooning wegsturen; misschien zelfs zonder het u verschuldigde salaris uit te betalen. Spreek me dus niet van de betrekking van gouverneur; dat is een hondebaantje. Maar heb je nu de betrekking van lakei, dat is een eenvoudig ambt dat geen verantwoordelijkheid draagt. Heeft een meester ondeugden, dan stijft de hooger ontwikkelde knecht hem daarin en ziet ze zelfs tot zijn voordeel te brengen. Een knecht kan zonder onrust in zijn hart in een goed huis leven. Na zijn genoegen gegeten en gedronken te hebben, gaat hij rustig slapen als een kind des huizes, zonder zich om bakker of slager te bekommeren.”

“Ik zou nog steeds kunnen voortgaan, beste jongen,” vervolgde hij, “met je alle voordeelen van het knechtschap op te sommen. Geloof mij, Gil Blas, laat voor goed je lust in het onderwijzersvak varen en volg mijn voorbeeld.” “Ja, maar Fabricius,” antwoordde ik, “men vindt niet elken dag administrateurs; en als ik besluiten zou in dienst te gaan, dan zou ik toch geen slechte plaats willen hebben”.

“O! daar heb je gelijk in,” antwoordde hij, “en daar zal ik wel voor zorgen. Ik sta je in voor een goede betrekking, al was het alleen maar om een eerlijk man aan het onderwijsgeven te onttrekken.”

De armoede, die mij bedreigde en het voldane gezicht van Fabricius, haalde me nog meer over dan zijn redeneeringen en ik besloot dan maar in dienst te gaan. Daarop verlieten wij het herbergje en mijn metgezel zei tot mij: “Ik zal je meteen naar den kanunnik Sédillo brengen, oud domheer van het kapittel dezer stad, die gisteravond zijn knecht juist heeft weggejaagd. De kanunnik Sédillo is een vriend van mijn meester en ik ken hem heel goed. Ik weet dat hij als huishoudster een oude schijnheilige heeft, die men juffrouw Jactina noemt en die over alles bij hem te zeggen heeft. Dat is een der beste huizen van Valladolid, men leeft er kalmpjes en neemt het er goed van, Verder is de kanunnik een hulpbehoevend man, die het pootje heeft en wel gauw zijn testament zal maken, zoodat er op een legaat te rekenen valt. Heerlijk vooruitzicht voor een bediende! Gil Blas, laten we geen tijd verliezen, beste vriend; laten we dadelijk naar den domheer gaan. Ik wil je zelf aan hem gaan voorstellen en borg voor je blijven.”

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх