Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 14

HOOFDSTUK XI Geschiedenis van dona Mencia de Mosquera.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik ben geboren in Valladolid en heet dona Mencia de Mosquera. Don Martin, mijn vader, werd in Portugal aan het hoofd van een regiment gedood. Hij liet mij zoo weinig na, dat ik, hoewel eenige dochter, een tamelijk arme partij was. Nochtans ontbrak het mij niet aan minnaars. Verscheidene van de aanzienlijkste edelen van Spanje vroegen mij ten huwelijk. Hij, die mijn aandacht trok, was don Alvares de Mello. Hij was werkelijk beter dan zijne mededingers. Bovendien had hij geest, was bescheiden, moedig en eerlijk. Ook kon hij doorgaan voor den meest galanten man ter wereld.

Eenige dagen na ons huwelijk ontmoette hij op een afgelegen plaats don André de Baëza, die een van zijn mededingers was geweest. Zij kregen twist met elkander en vochten het uit met den degen. Dit kostte don André het leven; en daar deze de neef was van den vrederechter van Valladolid, een bruusk man en doodsvijand van het huis Mello, meende don Alvares niet spoedig genoeg de stad te kunnen verlaten. Hij kwam direct naar huis, waar hij mij vertelde wat er gebeurd was, terwijl er een paard werd gereed gemaakt. “Waarde Mencia,” zeide hij vervolgens, “wij moeten scheiden, dit is helaas noodzakelijk. Gij kent den vrederechter; laten wij ons nergens mede vleien, hij zal mij krachtig vervolgen.” Hij was zoo bedroefd, dat hij niets meer kon zeggen. Ik deed hem geld en edelsteenen medenemen, vervolgens omhelsde hij mij en een kwartier lang schreiden wij samen. Eindelijk kwam men zeggen dat het paard gereed was. Hij rukte zich van mij los, vertrok en liet mij achter in een onbeschrijfelijken toestand; ik zou gelukkig zijn geweest als ik van droefenis was gestorven, wat een leed en moeiten zou de dood mij bespaard hebben. Eenige uren later vernam de rechter zijn vlucht. Hij liet hem door de gerechtsdienaren van Valladolid vervolgen en spaarde niets om hem in handen te krijgen. Mijn echtgenoot wist echter veilig te ontkomen, zoodat de rechter zich genoodzaakt zag zijn wraak te beperken en zich tevreden te stellen met de goederen van den man, wiens bloed hij had gewild. Hij deed dit zoo goed, dat alles wat don Alvares bezat, verbeurd verklaard werd.

Ik bleef in een zeer treurigen toestand achter; en had nauwelijks genoeg om van te leven. Ik verminderde mijn leefwijze en hield slechts één dienstbode. Den geheelen dag weende ik om de afwezigheid van mijn dierbaren echtgenoot van wien ik geen enkele tijding ontving. Hij had mij toch beloofd bij ons droevig afscheid omtrent zijn lot te onderrichten, waar ter wereld zijn slecht gesternte hem ook leiden mocht. Zoo gingen zeven jaren voorbij zonder dat ik over hem hoorde spreken. De onzekerheid omtrent zijn lot maakte mij zeer droevig. Eindelijk hoorde ik, dat hij gevallen was bij een veldslag in het rijk van Fez. Een man die kort geleden uit Afrika teruggekeerd was, deelde mij dit mede, en verzekerde mij, dat hij don Alvares de Mello uitstekend gekend had. Hij had met hem in het Portugeesche leger gediend en hem zien vallen in den strijd. Dit verergerde slechts mijne droefheid en deed mij besluiten nimmer weder te huwen. In dien tijd kwam don Ambrosio Mesio Carillo, markies Guardia, in Valladolid. Hij was een van die oude heeren, die door hunne galante en beleefde manieren hun leeftijd doen vergeten en de vrouwen weten te behagen. Eens vertelde men hem bij toeval de geschiedenis van don Alvares en de beschrijving, die men hem van mij gaf maakte hem verlangend mij te zien. Om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, haalde hij een van mijne bloedverwanten over mij bij haar te noodigen. Hij was daar, zag mij en ik behaagde hem ondanks de droeve uitdrukking van mijn gelaat; doch wat zeg ik, ondanks? misschien was hij wel getroffen door mijn treurig en verlangend uitzien, die hem een bewijs van mijn trouw waren; mijne melancholie wekte misschien zijne liefde op. Ook zeide hij mij dikwijls dat hij mij als een wonder van standvastigheid beschouwde en zelfs dat hij het lot van mijn echtgenoot benijdde, hoe betreurenswaardig dit ook was. In een woord, hij was getroffen toen hij mij zag en behoefde mij geen twee maal te zien om te besluiten mij te trouwen.

Hij riep de bemiddeling in van mijn bloedverwante om mij zijn plan te doen aannemen. Zij trachtte mij te overreden, dat ik nu niet langer mijne bekoorlijkheden moest begraven, dat ik lang genoeg getreurd had over een man met wien ik slechts enkele oogenblikken vereenigd was geweest en dat ik partij moest trekken van de gelegenheid die zich aanbood, dan zou ik de gelukkigste vrouw ter wereld zijn. Hoe zij ook sprak over zijn edel karakter en zijn groote goederen, zij kon mij niet overtuigen, de weinige neiging of liever de tegenzin dien ik in een tweede huwelijk voelde, na al de ongelukken van het eerste, was het eenige dat mij terughield. Mijn bloedverwante betrok mijne geheele familie er in en mijne armoede, die dag aan dag nijpender werd, droeg er niet weinig toe bij om mijn tegenstand te doen overwinnen.

Eindelijk bezweek ik voor den aanhoudenden drang en huwde den markies van Guardia, die mij medenam naar een zeer mooi kasteel bij Burgos. Hij vatte voor mij een zeer hevige liefde op; in alles bespeurde ik den lust om mij te behagen, hij voorkwam mijne geringste wenschen. Nooit heeft een echtgenoot zooveel oplettendheid voor zijn vrouw gehad, nooit was een minnaar zooveel inschikkelijk voor zijn maitresse. Ware ik in staat geweest iemand lief te hebben na don Alvares dan zou ik hem hartstochtelijk hebben bemind. Ik kon zijn teederheid slechts vergelden met de reine gevoelens van erkentelijkheid.

Ik verkeerde in dien gemoedstoestand, toen ik eens vanuit het raam mijner kamer in den tuin een soort van boer bemerkte, die mij oplettend aankeek. Ik dacht dat het een tuinjongen was en lette weinig op hem. Maar toen ik den volgenden morgen weer aan het venster ging zitten, zag ik hem op dezelfde plaats en hij scheen mij weder scherp aan te kijken. Dit trof mij. Op mijn beurt keek ik hem nauwlettend aan en na eenigen tijd meende ik de trekken van den ongelukkigen don Alvares te herkennen. Deze gelijkenis bracht in mijn zinnen een onbegrijpelijke verwarring en ik slaakte een luiden kreet. Gelukkig was ik toen alleen met Inès, de vrouw die het meeste mijn vertrouwde was. Ik zeide haar welk vermoeden mijn verstand verbijsterde. Zij lachte er slechts om en meende dat een lichte gelijkenis mij bedrogen had. “Stel u gerust, mevrouw, wat kan doen vermoeden dat hij hier is als boer, is het zelfs wel waarschijnlijk dat hij nog leeft? Om u gerust te stellen, zal ik in den tuin gaan en met dien man spreken en u dadelijk komen vertellen wie hij is.” Kort daarna kwam zij zeer ontroerd binnen en zeide: “Mevrouw, uw vermoeden is maar al te gegrond. Gij hebt don Alvares in eigen persoon gezien; hij heeft zich bekend gemaakt en vraagt u om een geheim onderhoud.”

Daar ik don Alvares dadelijk kon ontvangen aangezien de markies naar Burgos was, gelastte ik de dienstbode hem in mijn kamer te brengen langs een geheime trap. Bedenk hoe groot mijn ontroering was. Ik kon het gezicht van een mensch, die recht had mij te overstelpen met verwijten niet verdragen en viel flauw zoodra hij binnenkwam. Hij en Inès hielpen mij dadelijk en toen zij mij weder bijgebracht hadden, zei Alvares mij: “Mevrouw, stel u toch gerust, laat mijne tegenwoordigheid geene marteling zijn, ik ben niet voornemens u het minste leed te doen. Ik kom niet als vertoornd echtgenoot u rekenschap vragen van de eens gezworen trouw en uw tweede huwelijk als een misdaad aan te schrijven. Ik weet dat dit het werk is van uwe familie. Ook heeft men in Valladolid het gerucht van mijn dood verspreid en dit hebt ge met te meer grond kunnen gelooven daar geen enkele brief van mij u van het tegendeel overtuigd heeft. Ten slotte weet ik hoe gij sedert onze wreede scheiding geleefd hebt en dat de noodzakelijkheid, eerder dan de liefde u in de armen van den markies heeft geworpen.” “Mijnheer”, viel ik hem weenend in de rede, “waarom wilt gij uwe echtgenoote verontschuldigen, daar gij leeft is zij schuldig. Waarom ben ik niet meer in den ellendigen toestand van vroeger, ik zou dan tenminste in mijne ellende de troost hebben u weder te zien zonder te blozen.”

“Mijn waarde Mencia”, hernam don Alvares, “ik beklaag mij niet over u; en verre van u den schitterenden staat te verwijten, waarin ik u wedervind, zweer ik, dat ik er den hemel voor dank. Sedert den dag van mijn vertrek uit Valladolid, heb ik steeds de fortuin tegen mij gehad, mijn leven is een aaneenschakeling geweest van ongelukken en tot overmaat van ramp heb ik u nooit tijding kunnen zenden. Al te zeker van uwe liefde, stelde ik mij onophoudelijk den toestand voor, waarin mijne noodlottige teederheid u gebracht had; ik stelde mij donna Mencia voor in tranen; gij waart mijne grootste bekommering. Nochtans heb ik u na zeven jaren van lijden, u meer dan ooit beminnend, willen terugzien. Ik heb dezen lust niet kunnen bedwingen en ben vermomd naar Valladolid gegaan, op gevaar af herkend te worden. Daar heb ik alles vernomen. Maar geloof niet dat ik van plan ben uw geluk door mijne tegenwoordigheid hier te verstoren; ik eerbiedig uwe rust en nu ga ik verre van u de treurige dagen van mijn leven doorbrengen.”

“Neen, don Alvares, neen,” riep ik bij deze woorden uit, “de hemel heeft u niet voor niets hierheen gevoerd en ik zou eene tweede scheiding niet te boven komen; ik vertrek met u, alleen de dood kan ons scheiden.” “Geloof mij,” hernam hij, “blijf met don Ambrosis leven; maak u geen deelgenoot van mijne ongelukken; laat mij ze alleen dragen.”

Hij zeide mij nog vele dergelijke dingen, maar hoe meer hij zich van mijn geluk scheen te willen scheiden, hoe minder ik genegen was er in toe te stemmen. Toen hij mij vastbesloten zag hem te volgen, veranderde hij eensklaps. “Mevrouw”, zeide hij, “is het mogelijk dat gij mij nog genoeg bemint om de ellende te verkiezen boven den welstand van thans? Laat ons dan in Bétancos gaan wonen, in het rijk van Galicië, daar ben ik veilig. Al zijn mij al mijne goederen ontnomen, toch heb ik mijne vrienden nog niet verloren; er zijn nog getrouwen overgebleven die mij in staat hebben gesteld u te ontvoeren. Ik heb een karos laten komen naar Zamara, heb ezels en paarden gekocht en ben vergezeld van drie vastberaden Galiciërs. Laat ons van de afwezigheid van don Ambrosis profiteeren; ik zal de karos laten voorrijden en wij vertrekken onmiddellijk.” Ik stemde toe. Don Alvares snelde naar Zamara, kwam binnenkort terug met zijne drie ruiters en ontvoerde mij te midden mijner vrouwen, die niet wetend wat te denken van deze ontvoering, verschrikt vluchtten. Alleen Inès wist er alles van, doch zij weigerde haar lot aan het mijne te verbinden, daar zij een kamerdienaar van Don Ambrosius liefhad, wat wel bewijst dat de gehechtheid van onze getrouwste bedienden niet bestand is tegen de liefde.

Ik steeg dus met don Alvarez in den karos, nam alleen mijne kleederen mee en eenige juweelen, die ik voor mijn tweede huwelijk reeds bezat. Wij reisden twee dagen en nachten door om niet door Ambrosius en zijne lieden te worden achterhaald en ontmoetten niemand. Reeds waren wij geruster en hoopten dat de derde dag eveneens zoo zou voorbijgaan. Don Alvarez vertelde mij het treurig ongeval dat aanleiding had gegeven tot het gerucht van zijn dood en hoe hij na vijf jaren slavernij de vrijheid had herkregen, toen wij gisteren de dieven ontmoetten, waar gij bij waart. Hem met zijne lieden hebben zij gedood en om hem zijn de tranen, die ge mij ziet weenen.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх