Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 15

HOOFDSTUK XII Op welke onaangename wijze Gil Blas en de dame werden gestoord.

Оглавление

Inhoudsopgave

Na dit verhaal barstte donna Mencia in tranen uit. Verre van haar te willen troosten door gesprekken in den geest van Seneca, liet ik haar den vrijen loop geven aan haar verdriet; ik schreide zelf ook, zoo natuurlijk is het dat men meegevoelt met de ongelukkigen en vooral met eene bedroefde schoone. Ik wilde haar juist vragen welke houding zij dacht aan te nemen in den toestand, waarin zij zich bevond en wellicht zou ze mij daarover hebben geraadpleegd, indien ons onderhoud niet ware onderbroken; we hoorden in het logement zooveel leven, dat dit onwillekeurig onze aandacht trok.

Dit gerucht werd veroorzaakt door de komst van den baljuw, gevolgd door twee gerechtsdienaars en verscheidene boogschutters. Ze traden de kamer binnen, waar wij ons bevonden. Een jongeman, die hen vergezelde, kwam het eerst op mij toe en begon van nabij mijn kleeding te monsteren. Hij had niet veel tijd noodig haar te bekijken. “Bij Sint Jacob!” riep hij uit, “ziedaar mijn wambuis; het is even gemakkelijk te herkennen als mijn paard. Gij kunt dien vent op mijn woord gevangen nemen; ik ben er niet bang voor mij aan een herstelling van zijn eer bloot te stellen; ik ben er van overtuigd, dat het een der roovers is, die hier een onbekende schuilplaats hebben.”

Bij dit gesprek, waardoor ik vernam dat die jonge man de bestolen edelman was, van wien ik ongelukkigerwijze de geheele plunje aan had, bleef ik verstomd, verlegen en uit het veld geslagen staan. De baljuw, die door zijn ambt uit mijn verlegenheid eerder eene slechte gevolgtrekking moest afleiden dan een goede, vond dat de beschuldiging niet zonder grond was; en veronderstellende, dat de dame eene medeplichtige kon zijn, liet hij ons beiden afzonderlijk gevangen zetten. Die rechter was niet een dergenen, die schrik aanjagen door hun uiterlijk: hij zag er zacht en lachend uit. God weet, of hij daarom beter was! Zoodra ik in de gevangenis zat, kwam hij er ook met zijn twee fretten, d. w. z. zijn gerechtdienaars; zij kwamen met een vroolijk gezicht binnen als hadden zij er een voorgevoel van, dat zij goede zaken gingen doen. Zij vergaten hun goede gewoonte niet en begonnen met me te fouilleeren. Wat een buitenkansje voor die heeren; zij hadden misschien nog nooit zoo ’n goeden slag geslagen. Bij elke handvol geldstukken, die ze te voorschijn haalden, zag ik hun oogen van vreugde schitteren. Vooral de baljuw scheen buiten zichzelf. “Mijn jongen,” zij hij tot me op een toon vol zachtzinnigheid, “wij doen onzen plicht; maar vrees niet, indien ge niet schuldig zijt, zal men u geen kwaad doen,” Ondertusschen ledigden ze zachtjesaan al mijn zakken en namen me zelfs af, wat de roovers me gelaten hadden, nl. de veertig dukaten van mijn oom. Maar daar bleef het niet bij: hun gretige, onvermoeide handen betastten me van het hoofd tot de voeten; ze draaiden mij naar alle kanten en ontkleedden me geheel om te zien of ik geen geld onder mijn hemd had zitten. Ik geloof, dat ze me graag mijn buik hadden geopend om te zien of daar niets meer in was. Nadat ze zich zoo goed van hun taak gekweten hadden, ondervroeg de baljuw mij. Ik vertelde onomwonden alles wat mij was overkomen. Hij liet mijn verklaring opschrijven; daarna vertrok hij met zijn lieden en mijn geld en liet me spiernaakt op het stroo achter.


“O menschenleven!” riep ik uit, toen ik me alleen en in dien toestand zag, “wat zijt ge vervuld van vreemde avonturen en teleurstellingen! Van dat ik uit Oviédo ben gegaan, ondervind ik slechts tegenspoeden: nauwelijks ben ik aan het eene gevaar ontsnapt of ik val in een ander. Toen ik in deze stad kwam, dacht ik niet, dat ik zoo spoedig kennis met den baljuw zou maken.” Terwijl ik deze nuttelooze beschouwingen hield, deed ik dat vervloekt wambuis en de rest der kleeding, die me zooveel ongeluk had gebracht, weer aan; daarna zei ik tot mezelf om me moed in te spreken: “Kom, Gil Blas, wees ferm, denk er aan, dat na dezen tijd er wellicht een gelukkiger aanbreekt. Past het je wel in een gewone gevangenis te gaan wanhopen, na zoo ’n pijnlijke proef van geduld te hebben doorstaan in dat hol? Maar, helaas!” hernam ik droevig, “ik vergis me. Hoe zou ik hier kunnen uitkomen? Men heeft er me juist alle middelen toe ontnomen, daar een gevangene zonder geld, gelijk is aan een vogel, wiens vleugels men heeft afgeknipt.”

Inplaats van den patrijs en het konijntje, die ik aan het spit had laten braden, bracht men mij een klein bruin brood met een kruik water, en men liet mij in mijn cel mijn leed verkroppen. Ik bleef er volle veertien dagen zonder iemand te zien, dan mijn cipier, die mij elken morgen mijn provisie kwam vernieuwen. Zoodra ik hem zag, begon ik tegen hem te spreken, ik trachtte een gesprek met hem te beginnen om me een beetje uit mijne verveling op te wekken; maar dat personnage gaf geen antwoord op al wat ik tot hem zei; ’t was me niet mogelijk een enkel woord uit hem te krijgen; zelfs kwam en ging hij meestal weer zonder mij aan te zien. Den 16den dag kwam de baljuw en zei tot me: “Eindelijk, mijn vriend, zijn je rampen ten einde, ge kunt u verheugen; ik kom je een aangename tijding mededeelen! Ik heb de dame, die bij je was, naar Bargos laten brengen; voor haar vertrek heb ik haar ondervraagd en haar antwoorden zijn in je voordeel. Gij zult vandaag vrijgelaten worden, tenminste als de muilezeldrijver met wien ge van Pennaflor naar Cacabelos zijt gekomen, zooals ge me hebt gezegd, uwe verklaring bevestigt. Hij is in Astorga, ik hem om hem gestuurd en verwacht hem elk oogenblik; indien hij uw verhaal als waar verklaart, herkrijgt gij dadelijk uw vrijheid.”

Deze woorden verheugden mij, want ik dacht van nu af buiten gevaar te zijn. Ik bedankte den rechter voor de korte en goede rechtvaardiging die hij mij wilde laten wedervaren; ternauwernood had ik uitgesproken of de muilezeldrijver trad binnen vergezeld van twee boogschutters. Ik herkende hem dadelijk; maar die beul van een muilezeldrijver, die ongetwijfeld mijn valies met den geheelen inhoud had verkocht, en die vreesde genoodzaakt te zijn het geld, dat hij ervoor ontvangen had, terug te moeten geven indien hij toegaf mij te herkennen, zei brutaalweg dat hij niet wist wie ik was en dat hij me nooit gezien had.

“O! schelm,” riep ik uit, “beken liever dat je mijn armzalige kleeding hebt verkocht en vertel de waarheid. Kijk me goed aan, ik een der jongelieden, die ge bedreigdet met een gerechtelijk onderzoek in de buurt van Cacabelos en die ge zoo angstig maakte.” De drijver antwoordde op kouden toon, dat ik van een voorval sprak, dat hij in ’t geheel niet kende en daar hij tot het einde toe volhield dat ik hem onbekend was, werd mijn bevrijding tot een volgenden keer uitgesteld. “Mijn beste jongen,” zei de baljuw, “ge ziet wel dat de ezeldrijver uwe verklaring niet bevestigt; ik kan je dus, hoe graag ook, nog niet in vrijheid stellen.”

Er bleef dus niets anders over dan mij met nieuwen moed te wapenen, nogmaals te vasten met water en brood en den stilzwijgenden cipier weer te zien. Wanneer ik eraan dacht, dat ik me niet uit de klauwen der justitie kon redden, hoewel ik niet de minste misdaad had begaan, dan bracht die gedachte me tot wanhoop en betreurde ik het roovershol. Ik zei tot mezelf: “Goed beschouwd, had ik het daar minder onaangenaam dan hier; ik at en dronk er goed van met de roovers, onderhield me prettig met hen en leefde in de zoete hoop op ontvluchting; terwijl ik hier niettegenstaande mijn onschuld, misschien al gelukkig zal zijn als ik hieruit kom om naar de galeien te gaan.”

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх