Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 6

HOOFDSTUK III Van de verleiding waaraan de ezeldrijver onderweg was blootgesteld, de gevolgen hiervan en hoe Gil Blas van Scylla in Charybdis viel.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik was niet alleen met den ezeldrijver; er waren twee kinderen van een familie te Pennaflor, een kleine straatzanger en een jonge burgerman van Astorga die met zijn vrouw, met wie hij juist te Verco getrouwd was, huiswaarts keerde. Wij maakten al spoedig kennis met elkaar en in minder dan geen tijd had ieder gezegd waar hij vandaan kwam en waar hij heenging. De jonggehuwde vrouw was zoo zwart en zoo weinig mooi dat ik er niet veel pleizier in had haar aan te kijken, maar haar jeugd en haar molligheid maakten blijkbaar wel indruk op den ezeldrijver, die besloot zijn best te doen om een wit voetje bij haar te krijgen. Den geheelen dag peinsde hij over een gunstig plan daarvoor en tegen den avond begon hij met de uitvoering ervan. Wij kwamen toen te Cacabelas, waar hij ons terstond bij de eerste herberg deed afstappen. Deze herberg lag buiten de stad en hij kende den waard als een bescheiden en inschikkelijk man. Hij bezorgde ons een afzonderlijke kamer, waar hij ons rustig het avondeten liet gebruiken. Aan het einde daarvan kwam hij echter woedend binnenstormen, roepende: “Voor den duivel, ik ben bestolen! Ik had honderd pistolen in een lederen zak en ik zal ze terugvinden. Ik ga op staanden voet naar den rechtercommissaris van deze wijk, die op dit punt geen scherts verstaat en die u allen zoolang zal ondervragen totdat de schuldige bekend heeft en het geld terug geeft!” Dit zeide hij op een zeer natuurlijk verontwaardigden toon, ging het vertrek uit en liet ons stom van verbazing achter.

Wij dachten hier niet aan een list omdat wij elkander nog niet voldoende kenden om voor elkaars eerlijkheid te kunnen instaan. Ik verdacht den kleinen straatzanger van de misdaad en deze dacht het waarschijnlijk van mij. Bovendien waren wij allemaal jeugdige dwazen. Wij kenden geen van allen de formaliteiten, die in zulk een geval in acht moeten worden genomen en wij geloofden dat wij allen gearresteerd zouden worden. Bevreesd vluchtten wij dan ook de kamer uit, sommigen de straat op, anderen den tuin in. Ieder zocht zijn heil in de vlucht en de jonge man uit Astorga, al even bevreesd door de gedachte aan het onderzoek, ging aan den haal zonder zich om zijne vrouw te bekommeren, evenals eertijds Eneas. De drijver die, zooals ik later vernam, hartstochtelijker van natuur was dan zijn beestjes, ging hierop zijn goed bedachte list aan de jonggetrouwde vrouw vertellen, zoodoende profiteerende van de hem gunstige gelegenheid. Deze Asturische Lucretia, niet erg ingenomen met de boeventronie van haar verleider, verzamelde al haar krachten, bood hardnekkig tegenstand en begon luidkeels te schreeuwen. De patrouille, die toevallig dicht bij de herberg was, waar overigens haar hulp wel meer ingeroepen werd, ging naar binnen en vroeg naar de oorzaak van dat hulpgeschreeuw. De waard, die in zijn keuken aan het zingen was en net deed of hij niets hoorde, was gedwongen den commandant en zijn mannen naar de kamer te brengen, waaruit de kreten kwamen. Juist op tijd, want de Asturische kon niet langer tegenstand bieden. De commandant, een ruw man, zag nauwelijks wat er gaande was, of hij gaf de verliefden drijver eenige slagen met zijn hellebaard, hem daarbij uitscheldend in woorden, die het schaamtegevoel zeker niet minder kwetsten dan de handeling zelve, welke hem deze woorden in den mond legde. Maar dat was nog niet alles, hij greep den schuldige en bracht hem voor den rechter tegelijk met de aanklaagster, die, niettegenstaande haar gehavende kleeding, zelve straf voor deze aanranding wilde gaan vragen. De rechter hoorde haar aan en na haar nauwlettend te hebben gadegeslagen, oordeelde hij, dat de beschuldigde geen genade kon erlangen. Hij deed hem op staanden voet ontkleeden en in hare tegenwoordigheid geeselen; verder beval hij, dat indien de man van de Asturische vrouw den volgenden morgen niet terug zou zijn, twee boogschutters haar naar Astorga zouden brengen op kosten van den beschuldigde.


Wat mij betreft, die misschien het bangst van allen was, ik liep het veld in, over bouwlanden en door heidestruiken, sprong over greppels en slooten, die op mijn weg lagen, en kwam eindelijk in een bosch aan. Ik wilde me juist tusschen dicht struikgewas verbergen, toen twee mannen te paard mij den weg versperden. “Werda”, riepen zij en daar ik door mijn schrik niet terstond kon antwoorden, kwamen zij op mij toe, hielden me ieder een pistool voor en eischten, dat ik zou zeggen wie ik was, waar ik vandaan kwam en wat ik in dit bosch wilde doen, waarschuwende niets voor hen te verbergen. Op deze wijze van ondervragen, die mij dezelfde scheen als het ondervragen van den rechter, waarop de muilezeldrijver ons getracteerd had, antwoordde ik, dat ik een jonge man was uit Oviédo en naar Salamanca reisde. Ik vertelde hem verder aan welk een schrik men ons had blootgesteld en dat ik uit vrees daarvoor op de vlucht was gegaan. Zij barstten in lachen uit op het hooren van mijn verhaal, dat mijn onnoozelheid duidelijk aan den dag legde en een van hen zei mij: “Wees gerust, vriendje, kom met ons mee en vrees niets, we zullen je in veiligheid brengen.” Bij deze woorden deed hij mij achter op het paard stijgen en wij drongen dieper het bosch in.

Ik wist niet, wat van deze ontmoeting te denken, doch stelde er mij geen kwaad van voor. “Als deze lieden dieven waren,” dacht ik bij mijzelf, “zouden ze mij bestolen en misschien vermoord hebben, ’t zullen dus een paar goede jongelieden zijn uit deze streek, die medelijden met mij hebben en mij naar hun huis brengen.” Ik verkeerde niet lang in het onzekere, want na een tijdje gereden te hebben, zonder dat er een woord gesproken werd, hielden we stil aan den voet van een heuvel en stegen af. “Hier wonen wij nu,” zei een van de ruiters, maar hoe ik ook keek, ik zag nergens een huis of hut of iets, dat op eene woning geleek. Intusschen opende een van de mannen een houten valluik, dat bedekt was met kreupelhout en dat den ingang van een lange onderaardsche, afdalende gang verborg. De paarden gingen hier uit eigen beweging in, alsof zij eraan gewend waren. De ruiters namen mij mee naar binnen en lieten het valluik door middel van daartoe aangebrachte touwen neer en zoo zat de waardige neef van oom Perez gevangen als een rat in een rattenval.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх