Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 18

HOOFDSTUK XV Op welke wijze Gil Blas zich kleedde van het nieuwe geschenk, dat hij van de dame ontving en in welke equipage hij Burgos verliet.

Оглавление

Inhoudsopgave

Men zette mij een flinke fricassée van schapenpootjes voor, die ik bijna geheel verorberde. Ik dronk naar evenredigheid en ging daarna slapen. Ik had een vrij goed bed en hoopte, dat spoedig een diepe slaap zich van mijn zinnen zou meester maken. Ik kon echter geen oog dicht doen; ik deed niets dan aan de kleeding denken, die ik nemen moest. “Wat moet ik doen,” zei ik tot mezelf, “zal ik mijn eerste plan volgen? Zal ik een priesterkleed koopen om in Salamanka een betrekking als onderwijzer te zoeken? Waarom me in een ambtsgewaad gestoken? Voel ik soms roeping me in den geestelijken staat te begeven? Word ik daar door mijn neiging toe gedreven? Neen, ik gevoel zelfs neigingen, die geheel het tegenovergestelde zijn van dat lot. Ik wil een zwaard dragen en zien mijn fortuin in de wereld te maken.”

Ik besloot tot de kleeding van een ridder, overtuigd dat ik onder dien vorm er wel in zou slagen een nette en winstgevende betrekking te krijgen. Met deze vleiende gedachte wachtte ik het aanbreken van den dag met groot ongeduld af, en nauwelijks zagen mijn oogen de eerste lichtstralen, of ik stond op. Ik maakte zooveel leven, dat ik allen die nog sliepen, wakker maakte. Ik riep de knechts, die nog te bed waren en die op mijn geroep met verwenschingen antwoordden. Toch waren ze genoodzaakt op te staan en ik gunde hun geen rust voor ze een uitdrager hadden laten komen. Ik zag er weldra een verschijnen. Hij werd door twee jongens gevolgd, die ieder een groot pak van groen linnen droegen. Hij groette me zeer beleefd en zei: “Heer ridder, ge kunt u gelukkig noemen dat men zich tot mij gewend heeft inplaats van tot een ander. Ik wil hier niet mijn collega’s in miscrediet brengen, God behoede dat ik in het minst hun reputatie schade wil doen! maar onder ons gezegd, er is onder hen niet een, die er een geweten op na houdt; ze zijn allen nog erger dan joden. Ik ben de eenige kleerkooper, die er een moraal op nahoudt. Ik bepaal me tot een bescheiden winst, ik ben tevreden met een pond inplaats van een stuiver.... ik wil zeggen een stuiver inplaats van een pond. Goddank oefen ik mijn beroep op eerlijke wijze uit.”


Na deze inleiding, die ik dom genoeg, woordelijk geloofde, zei de uitdrager tot zijn jongens de pakken open te maken. Men toonde me kleedingstukken van allerlei kleur. Hij liet er mij verschillende van effen kleur zien, die ik echter met minachting afwees, omdat ik ze te eenvoudig vond, maar ze lieten me er een passen, dat als voor mijn figuur gemaakt scheen, en dat me verblindde, hoewel het al een weinig versleten was. ’t Was een wambuis met opengesneden mouwen, een broek en een mantel, alles van blauw fluweel met goud bestikt. Ik bepaalde mijn keuze daarop en begon te onderhandelen. De uitdrager, ziende dat het mij beviel, zei dat ik een zeer gedistingeerden smaak had. “Bij God,” riep hij uit, “men ziet wel, dat u er verstand van hebt. Weet, dat dit kleed vervaardigd is voor een der grootste heeren van het koninkrijk en dat het nog geen drie keer is gedragen. Bekijk het eens, er bestaat geen mooier, en wat het borduursel betreft, zult ge moeten toestemmen, dat niets beter bewerkt kon zijn.” “Voor hoeveel wilt gij het verkoopen?” vroeg ik hem. “Voor zestig dukaten, waarvoor ik het reeds geweigerd heb te verkoopen, op mijn woord van eerlijk man.” Die zinsnede was overtuigend. Ik bood er hem vijf-en-veertig voor, hoewel het misschien nog niet de helft waard was. “Heer edelman, ik overvraag niet; ik vraag slechts ervoor, wat het waard is,” hernam hij op koelen toon. Daarna mij de kleedingstukken voorhoudende, die ik terzijde had gelegd, ging hij voort: “Ziehier, neem deze, die zal ik u goedkooper geven.” Dat wakkerde slechts de voorliefde aan voor dat, waarop ik afdong, en daar ik mij verbeeldde, dat hij niets zou willen afslaan, telde ik hem de zestig dukaten voor. Toen hij zag, dat ik ze zoo gemakkelijk afstond, had hij, geloof ik, niettegenstaande zijn moraliteitsgevoel, groote spijt niet meer te hebben gevraagd. Zeer tevreden echter, dat hij het pond voor den stuiver genomen had, ging hij weg met zijn twee jongens, die ik niet had vergeten.

Ik had dus een zeer netten mantel, wambuis en broek. Nu was het zaak aan de rest der kleeding te gaan denken, wat mij den geheelen morgen bezig hield; ik kocht linnengoed, een hoed, zijden kousen, schoenen en een zwaard, daarna kleedde ik me aan. Wat een genoegen voor mij, me zoo uitgedoscht te zien! Mijn oogen konden zich, om zoo te zeggen, niet genoeg verlustigen aan mijn opschik. Nooit heeft een pauw met meer welgevallen naar zijn vedertooi gekeken. Na dien dag maakte ik nog een tweede visite bij dona Mencia, die me zeer lief ontving. Zij bedankte mij nogmaals voor den dienst, dien ik haar had bewezen. Daarop volgden veel complimenten van weerszijden en me toen veel voorspoed wenschende, zei ze mij vaarwel en trok zich terug, zonder me iets anders te geven dan een ring van dertig pistolen, die ze mij verzocht als aandenken aan haar te bewaren.

Ik bleef vrij beteuterd met mijn ring staan, want ik had op een veel aanzienlijker geschenk gerekend, zoodat ik, weinig tevreden over de edelmoedigheid der dame, mijn logement bereikte, steeds in gedachten verdiept, maar terwijl ik naar binnen ging, werd ik op den voet gevolgd door een man, die, zich plotseling van zijn mantel ontdoende, die hij tot over zijn neus getrokken had, me een grooten zak liet zien, dien hij onder zijn arm droeg. Bij de verschijning van dien zak, die er alleszins naar uitzag goed gevuld met specie te zijn, zette ik groote oogen op, evenals nog enkele menschen, die daar tegenwoordig waren; en ik dacht de stem van een engel te hooren, toen die man, den zak op tafel leggende, tot mij zei: “Heer Gil Blas, ziedaar wat mevrouw de markiezin u zendt.” Ik maakte diepe buigingen voor den brenger en overlaadde hem met beleefdheden; en zoodra hij het logement verlaten had, wierp ik mij op den zak, als een valk op zijn prooi en bracht hem naar mijn kamer. Ik opende hem zonder verwijl en vond er duizend dukaten in. Ik was bijna klaar met tellen, toen de waard, die de woorden van den brenger gehoord had, binnentrad om te weten wat er in dien zak was. Het gezicht van al dat geld op de tafel, trof hem hevig,

“Wat duivel! als daar maar geld ligt!” riep hij uit. Daarop vervolgde hij met een sluwen glimlach: “Gij moet toch maar goed partij van de vrouwen weten te trekken. Nauwelijks vierentwintig uur in Burgos, hebt gij reeds markiezinnen, die u schatplichtig zijn.”

Die redeneering viel wel in mijn smaak; ik voelde de verleiding Majuelo bij zijn vergissing te laten; ik voelde, dat het mij genoegen deed. ’t Verwondert me niet als jongelieden willen doorgaan voor mannen van een gelukkig gesternte. De onschuld mijner zeden behaalde echter de overwinning op mijn ijdelheid, zoodat ik mijn waard uit zijn waan bracht. Ik vertelde hem de geschiedenis van dona Mencia, waarnaar hij aandachtig luisterde. Daarna vertelde ik hem den stand van zaken en daar hij belang in mij scheen te stellen, verzocht ik hem mij met zijn raad ter zijde te willen staan. Hij dacht eenige oogenblikken na en zei toen op ernstigen toon: “Heer Gil Blas, ik gevoel me tot u aangetrokken en daar ge voldoende vertrouwen in mij stelt om openhartig met mij te spreken, zal ik u zonder vleierij vertellen, waar ik u geschikt voor acht. Gij schijnt mij geboren om aan het hof te verkeeren, ik raad u aan daarheen te gaan en u bij den een of anderen voornamen heer aan te sluiten; maar tracht u in zijn zaken te mengen of in zijn genoegens te deelen; anders zoudt ge uw tijd bij hem verbeuzelen. Ik ken de grooten: zij tellen niet den ijver en aanhankelijkheid van een eerlijk man; zij bemoeien zich slechts met de menschen, die ze noodig hebben. Gij hebt nu een hulpbron, gij zijt jong, welgemaakt en zelfs al hadt gij geen geestesgaven, dan zou dat meer dan voldoende zijn om het hoofd op hol te brengen van eene rijke weduwe of van eene mooie vrouw, die ongelukkig getrouwd is. Indien het waar is, dat de liefde mannen, die geld bezitten, ruïneert, dan helpt zij aan den anderen kant er boven op, die niets meer hebben. Ik zou u dus den raad geven naar Madrid te gaan; maar ge moet u daar niet zonder gevolg vertoonen. Daar, evenals overal, oordeelt men slechts naar den uitwendigen schijn en zult ge meer in tel zijn naarmate den zwier, dien men u ziet slaan. Ik zal u een bediende geven, een trouwen knecht, een braven jongen, in één woord een man van mijn hand. Koop twee muilezels, den een voor u, den andere voor hem, en vertrek dan zoo gauw mogelijk.”

Die raad was te zeer naar mijn zin, om hem niet op te volgen. Reeds den volgenden morgen kocht ik twee jonge muilezels en nam den bediende in dienst, dien men mij had aanbevolen. Hij was een jongen van dertig jaar, die er eenvoudig en vroom uitzag. Hij vertelde me, dat hij uit het koninkrijk Galicië was en dat hij Ambrosius de Lamela heette. Wat me vreemd leek, was, dat, inplaats van op andere bedienden te gelijken, die gewoonlijk zooveel loon willen hebben, deze zich er niet om bekommerde een hoog loon te verdienen; hij betuigde mij zelfs dat hij iemand was, die zich tevreden stelde met wat ik de goedheid wilde hebben hem te geven. Ik kocht ook laarzen en een valies om mijn linnengoed en mijn dukaten in weg te bergen. Daarna voldeed ik den logementhouder en vertrok den volgenden morgen eer de dag aanbrak uit Burgos om naar Madrid te gaan.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх