Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 19

HOOFDSTUK XVI Waarin wordt aangetoond, dat men niet te veel op de fortuin moet vertrouwen.

Оглавление

Inhoudsopgave

Den eersten dag overnachtten we in Duenas en wij kwamen den volgenden dag tegen vier uur ’s namiddags te Valladolid aan. Wij stapten aan een logement af, dat een der besten der stad scheen. Ik liet de zorg voor de muilezels aan mijn bediende over en ging naar boven naar een kamer, waar ik mijn valies door een jongen van het logement liet brengen. Daar ik me een weinig vermoeid gevoelde, wierp ik me op mijn bed zonder mij van mijn laarzen te ontdoen en ik viel ongemerkt in slaap. ’t Was bijna nacht toen ik ontwaakte: ik riep Ambrosius, die echter niet in het logement was, maar er toch weldra verscheen. Ik vroeg hem waar hij vandaan kwam, waarop hij me met een vroom gezicht antwoordde, dat hij uit de kerk kwam, waar hij den hemel was gaan dank zeggen, ons bewaard te hebben voor eenig ongeval van Burgos af tot Valladolid. Ik keurde die handelwijze goed; daarna gebood ik hem een kippetje voor mijn souper aan het spit te laten steken.

Terwijl ik hem dit bevel gaf, trad de waard mijn kamer binnen met een toorts in de hand. Hij verlichtte eene dame, die me eer schoon dan jong toescheen en die zeer rijk gekleed was.

Zij leunde op den arm van een ouden stalmeester, terwijl een kleine Moor haar sleep droeg. Ik was niet weinig verwonderd, toen die dame na eene diepe buiging mij vroeg of ik ook soms de heer Gil Blas de Santillano was. Nauwelijks had ik ja gezegd, of zij liet den arm van den stalmeester los om me te komen omhelzen met een vreugdebetoon, dat mijne verbazing verdubbelde. “De hemel zij dank voor dit avontuur,” riep zij uit. “U bent het, heer ridder, u bent het, dien ik zoek.”

Bij deze inleiding kwam mij de parasiet van Pegnaflor in de gedachte en ik wilde juist de dame verdenken van eene ondernemende avonturierster te zijn, toen hetgeen zij mij verder vertelde, me gunstiger voor haar stemde. “Ik ben een nicht van dona Mencia de Mosquera,” vervolgde zij, “van haar die u zooveel verschuldigd is. Vanmorgen heb ik een brief van haar ontvangen, waarin ze mij vroeg, vernomen hebbende dat gij naar Madrid waart vertrokken, of ik u goed wilde onthalen, indien gij hier stilhield. Reeds twee uur zoek ik de geheele stad door, van logement tot logement, om naar de vreemdelingen te informeeren, die daar afgestapt zijn en naar de beschrijving, die uw hotelhouder gaf, heb ik gedacht, dat gij wel de bevrijder van mijn nicht zoudt kunnen wezen. En nu ik u gevonden heb, zal ik u toonen hoe gevoelig ik ben voor de diensten, die gij aan mijn familie en in het bijzonder mijn lieve nicht bewezen hebt. Van dit oogenblik af moet ge, indien gij het toestaat, bij mij komen logeeren, gij zult dan beter op uw gemak zijn dan hier.”

Ik wilde mij daartegen verzetten door de dame voor te werpen dat ik haar tot last zou kunnen zijn, maar het was niet mogelijk aan haar aandringen te ontkomen. Voor de deur van het logement stond een rijtuig voor ons klaar. Zijzelf zorgde ervoor, dat mijn valies erin werd gebracht, omdat er, zooals zij zeide, zooveel oplichters in Valladolid waren, hetgeen maar al te waar was. Eindelijk steeg ik in de koets met haar en met haar ouden stalmeester en ik liet me op die manier uit het logement halen tot groot misnoegen van den waard, die zich daardoor beroofd zag van de uitgaven, die ik, naar hij gerekend had, bij hem zou doen met de dame, den stalmeester en den kleinen Moor.

Nadat onze koets eenigen tijd had voortgereden, hield hij stil. Wij stegen er uit om een vrij groot huis binnen te gaan en gingen naar boven naar een appartement dat er netjes uitzag en verlicht werd door twintig of dertig kaarsen. Er waren daar verschillende bedienden, aan wie de dame vroeg of don Raphaël reeds was aangekomen, waarop het antwoord ontkennend luidde. Daarna zich tot mij richtende, sprak zij: “Heer Gil Blas, ik wacht mijn broeder, die vanavond terug moet komen van een kasteel, dat we twee mijlen hier vandaan bezitten. Wat een aangename verrassing zal het voor hem zijn als hij in zijn huis een man zal aantreffen, aan wien onze geheele familie zooveel verschuldigd is!” Op hetzelfde oogenblik dat zij die woorden sprak, hoorden we gerucht in huis en vernamen tegelijkertijd, dat dit veroorzaakt werd door de komst van don Raphaël. Die ridder verscheen spoedig voor ons. Ik zag een jongen man van schoone gestalte en gunstig uiterlijk. “Ik ben zeer blij met je terugkomst, lieve broer,” zei de dame tot hem, “ge zult mij kunnen helpen om den heer Gil Blas de Santillano op waardige wijze te ontvangen. Wij kunnen niet genoeg dankbaar zijn voor alles, wat hij voor dona Mencia, onze bloedverwante, gedaan heeft. Ziehier,” voegde zij er aan toe, hem een brief voorhoudende, “lees wat zij ons schrijft.” Don Raphaël opende het biljet en las hardop de volgende woorden: “Lieve Camilla, de heer Gil Blas de Santillano, die mijn eer en mijn leven gered heeft, is zoo juist op weg naar het hof vertrokken. Ongetwijfeld zal hij Valladolid passeeren. Ik bezweer u bij het bloed, en meer nog bij de vriendschap, die ons verbindt, hem hartelijk te ontvangen en eenigen tijd bij u te houden. Ik vlei me, dat ge aan mijn verzoek zult voldoen en dat mijn bevrijder bij u en bij don Raphaël, mijn neef, een goede gastvrijheid zal ondervinden. Uwe liefhebbende nicht Dona Mencia te Burgos.”

“Wat!” riep don Raphaël na de lezing van dezen brief uit, “dankt mijn nicht aan dezen ridder haar eer en leven? Den hemel zij geprezen voor deze gelukkige ontmoeting.” Dit zeggende naderde hij mij en mij in zijn armen sluitend, vervolgde hij: “Wat een geluk voor mij hier den edelman Gil Blas de Santillano te zien! ’t Was overbodig, dat onze nicht de markiezin ons aanbeval u goed te onthalen; zij had ons slechts behoeven te melden, dat gij Valladolid zoudt passeeren; dat was voldoende geweest. Wij weten zeer goed, mijn zuster Camilla en ik, hoe men met een man moet omgaan, die den grootsten dienst ter wereld bewezen heeft aan een lid uit onze familie, dat we het teederst beminnen.” Zoo goed mogelijk antwoordde ik op deze ontboezemingen, die nog door vele dergelijke gevolgd werden en door duizend omhelzingen werden afgebroken. Daarna bemerkende, dat ik mijn laarzen nog aan had, liet hij ze mij door zijn bedienden uittrekken.

Vervolgens begaven we ons naar een kamer, waar men gedekt had. Wij zetten ons aan tafel, de ridder, de dame en ik. Gedurende het souper zeiden zij mij nog herhaaldelijk vriendelijke dingen. Niet een woord kon ik zeggen, dat ze niet aanhaalden als een bewonderenswaardige geestigheid en men had de attentie moeten zien, die ze voor mij hadden om me van alle gerechten te bedienen. Don Raphaël dronk dikwijls op de gezondheid van dona Mencia. Ik volgde zijn voorbeeld; tusschenbeide leek het mij of Camilla, die met ons klonk, me veelbeteekenende blikken toewierp. Ik meende zelfs op te merken, of ze slechts geschikte oogenblikken daarvoor koos, alsof ze vreesde dat haar broeder het zou bemerken. Er was niet meer noodig om mij te overtuigen, dat de dame verliefd op mij was en ik vleide me van deze ontdekking te profiteeren voor zoolang ik tenminste in Valladolid bleef. Die hoop was oorzaak, dat ik zonder moeite aan hun verzoek gevolg gaf, eenige dagen bij hen te blijven. Zij bedankten mij voor mijne welwillendheid, en de vreugde, die Camilla betuigde, versterkte mij in mijn overtuiging, dat ze mij zeer naar haar zin vond.


Don Raphaël, ziende dat ik besloten had eenigen tijd bij hem door te brengen, stelde me voor mij mee te nemen naar zijn kasteel. Hij gaf er mij eene prachtige beschrijving van en spiegelde mij de genoegens voor, die hij beweerde mij te zullen laten genieten. “Nu eens zullen we op jacht gaan, dan weer ons met visschen bezig houden, en indien ge van wandelen houdt, hebben we daartoe heerlijke bosschen en tuinen,” begon hij en ging voort: “Trouwens we zullen prettig gezelschap hebben en ik hoop, dat ge u niet zult vervelen.” Ik nam zijn voorstel aan en er werd besloten dat we reeds den volgenden dag naar het mooie kasteel zouden gaan. Nadat we dit prettige plan gevormd hadden, stonden we van tafel op. Hij omhelsde mij en zei toen: “Heer Gil Blas, ik laat u nu aan mijn zuster over, want ik ga dadelijk de noodige bevelen geven en de lieden waarschuwen, die van de partij zullen zijn.” Bij deze woorden verliet hij de kamer en ik zette het gesprek voort met de dame, die door haar praten de teedere oogwenken, die ze mij had toegeworpen, niet logenstrafte. Zij maakte zich van mijn hand meester en mijn ring bekijkende, zei ze: “Gij hebt daar een vrij aardigen diamant, maar hij is wel klein. Hebt gij verstand van edelgesteenten?” Ik antwoordde van neen. “Dat spijt me,” hernam ze, “want ik had u willen vragen wat deze waard was.” Inmiddels toonde ze mij een grooten robijn aan haar vinger en toen ik dezen bekeek, zei ze: “Een oom van mij, die gouverneur is geweest op de bezittingen, die de Spanjaarden op de Philippijnen hebben, heeft me dezen steen geschonken. De juweliers van Valladolid schatten hem op driehonderd pistolen.”—“Dat geloof ik best, want ik vind hem prachtig,” antwoordde ik.—“Omdat hij u bevalt, wil ik een ruil met u doen.” Daarop nam ze mijn ring en deed den hare aan mijn pink. Na dien ruil, die mij een kiesche wijze van een geschenk geven toescheen, drukte Camilla mij de hand en keek me teeder aan, daarop plotseling de stilte verbrekende, wenschte ze mij eensklaps goeden nacht en trok zich heel verlegen terug, als was zij beschaamd om mij haar gevoelens te doen blijken.

Hoewel ik nog heel onnoozel op het punt van liefde was, begreep ik toch, dat die plotselinge verwarring zeer vleiend voor mij was en ik dacht er over, dat ik den tijd buiten niet slecht behoefde door te brengen. Vol van die vleiende gedachte en van den schitterenden stand van mijn zaken, sloot ik me op in mijn slaapkamer, na aan mijn bediende bevolen te hebben mij den volgenden morgen vroeg te wekken. Inplaats van aan slapen te denken, gaf ik me aan allerlei aangename gedachten over, die me geïnspireerd werden door mijn valies, dat op tafel lag en mijn robijn. “De hemel zij dank,” dacht ik, “indien ik ongelukkig ben geweest, dan ben ik het nu toch niet meer. Aan den eenen kant duizend dukaten en aan den anderen een ring van driehonderd pistolen, daarmee ben ik voor langen tijd onder dak. Majuelo heeft me niet overschat, dat zie ik wel; ik zal duizenden vrouwen in Madrid het hart doen verliezen, nu ik zoo gemakkelijk Camilla vervoerd heb.” De goedheden van die edelmoedige dame kwamen mij toen voor den geest, met al hun aantrekkelijkheid en bij voorbaat genoot ik reeds van de genoegens, die don Raphaël me op zijn landgoed zou bereiden. Doch niettegenstaande al die beelden van genot, kwam de slaap zijn vleugels over mij uitspreiden. Zoo gauw ik me onder zeil voelde gaan, kleedde ik me vlug uit en ging slapen.

Toen ik den volgenden morgen wakker werd, bemerkte ik, dat het al te laat was. Ik was heel verwonderd mijn knecht nog niet te zien verschijnen, zooals hij van mij bevel had gekregen. Maar ik dacht bij mezelf: mijn trouwe Ambrosius is naar de kerk gegaan of wel hij is vandaag erg lui. Maar weldra maakte die gedachte over hem plaats voor een meer ongunstige, want toen ik was opgestaan, zag ik mijn valies niet meer, zoodat ik hem ervan verdacht, het gedurende den nacht te hebben gestolen. Om mijn vermoedens tot klaarheid te brengen, deed ik mijn kamerdeur open en riep den schijnheilige verscheidene keeren. De stem van een ouden man antwoordde: “Wat wenscht gij, heer? Al uw lieden hebben vóór het aanbreken van den dag mijn huis verlaten.” “Wat zegt gij, uw huis, ben ik dan niet bij don Raphaël?” riep ik uit. “Ik weet niet wie die mijnheer is,” antwoordde de oude, “maar gij zijt in een gemeubileerd huis en ik ben de eigenaar ervan. Gisterenavond, een uur voor uw aankomst kwam de dame, die met u gesoupeerd heeft, hier om appartementen te bestellen voor een voornaam heer, die incognito reisde. Zij heeft me zelfs vooruit betaald.”

Toen begreep ik waar ik aan toe was. Ik wist nu wat ik moest denken van Camilla en don Raphaël en ik begreep, dat mijn knecht, die volkomen op de hoogte van mijn zaken was, mij aan die schurken had overgeleverd. Inplaats van dat treurig ongeval slechts aan mijzelf te wijten en er aan te denken, dat het mij niet zou zijn overkomen indien ik niet de domheid had begaan zonder reden alles aan Majuelo te vertellen, gaf ik de schuld aan het onschuldige lot en vervloekte honderd maal mijn planeet. De eigenaar van het hotel, wien ik het avontuur, dat hij misschien even goed kende als ik, vertelde, toonde zich met mijn lot begaan. Hij beklaagde me, en betuigde mij, dat het hem zoo’n leed deed, dat dit alles in zijn huis had plaats gevonden, maar ik geloof dat hem niet minder het deel in dien schurkenstreek toekwam, dan aan mijn gastheer in Burgos, aan wien ik later altijd de eer van die uitvinding heb toegeschreven.

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх