Читать книгу De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2 - Alain René Le Sage - Страница 8

HOOFDSTUK V Waarom verscheidene andere dieven op het tooneel verschijnen en welk aangenaam gesprek zij voerden.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen Rolando dit alles verteld had, verschenen er zes andere mannen in de zaal. Het was de luitenant met vijf manschappen, allen beladen met buit. Zij droegen twee groote draagkorven vol suiker, kaneel, peper, vijgen, amandelen en rozijnen.

De luitenant begon te spreken tot den kapitein en zeide hem, dat hij die manden met buit weggenomen had van een kruidenier van Benavente en dat hij diens muilezel ook gestolen had. Na aldus rekening en verantwoording van zijn tocht te hebben gegeven, werd de buit naar de provisiekamers gebracht. Daarna dacht men slechts aan vreugde en vermaak, men plaatste een groote tafel in het salon en zond mij naar de keuken, waar Leonarda mij op de hoogte bracht van wat ik te doen had. Ik boog voor de noodzakelijkheid, daar mijn noodlot het van mij eischte, begroef mijn smart diep in mijn binnenste en begon deze eerlijke, brave menschen te bedienen.

Ik bracht eerst het buffet in orde, plaatste er zilveren kopjes op en verscheidene flesschen van dien heerlijken wijn, dien Rolando zoo geprezen had. Vervolgens zette ik twee schotels ragoût klaar en terstond gingen de roovers aan tafel. Zij begonnen met een flinken eetlust te eten, terwijl ik achter hen bleef staan om hen te bedienen en wijn in te schenken. Ik deed dit zoo naar hun genoegen, dat zij mij allerlei complimentjes maakten, terwijl de kapitein hun mijne geschiedenis vertelde, wat hen blijkbaar zeer vermaakte. Vervolgens vertelde hij allerlei lof van mij, doch ik was voorgoed van ijdelheid genezen en ik hoorde het dan ook onverschillig aan. Toen begonnen zij mij allen te prijzen en zeiden dat ik geknipt was voor schenker en honderdmaal beter was dan mijn voorganger. En daar Senora Leonarda dat ambt na zijn dood had waargenomen, ontnamen zij haar van nu af die waardigheid om mij er mede te bekleeden. Zoo volgde ik deze oude Hebe op als een tweede Ganymedes.

Een groote schotel met wild, die na de ragoût werd opgediend, verzadigde verder de roovers, die onderwijl een stevig glaasje dronken en spoedig in een vroolijke stemming kwamen en veel lawaai maakten. Zij begonnen allen tegelijk te praten, deze vertelde een geschiedenis, gene tapte een ui, weer een ander schreeuwde of zong, zoodat men elkaar niet kon verstaan. Eindelijk had Rolando dit tooneel lang genoeg geduurd en met een stentorstem gebood hij het gezelschap stilte.

“Mijne heeren,” zeide hij op bevelenden toon, “luister naar hetgeen ik u te zeggen heb. Inplaats van elkander doof te schreeuwen, zouden wij beter doen als verstandige menschen te praten. Er valt mij iets in. Zoolang wij elkander kennen, zijn wij nog nooit zoo nieuwsgierig geweest te vragen van welke familiën wij zijn en door welke lotgevallen wij ons beroep hebben gekozen. Het komt mij voor, dat dit wel de moeite waard is bekend te maken. Laten wij elkaar dus vermaken met dit te verhalen.” Met vele buigingen van vreugde begroetten de luitenant en de anderen dit voorstel, alsof zij iets moois te vertellen hadden, en de kapitein begon aldus:

“Mijne heeren, gij moet weten dat ik de eenige zoon ben van een rijk burger uit Madrid. De dag van mijn geboorte werd door de familie gevierd met onbeperkte vreugd. Mijn vader, die reeds bejaard was, was buitengewoon verheugd bij het zien van zijn erfgenaam en mijne moeder voedde mij zelf. Mijn grootvader van moederszijde leefde toen nog; het was een goedaardige grijsaard, die zich nergens meer mee bezighield als met zijn rozenkrans en het vertellen van zijn krijgsdaden, want hij had lang de wapenen gedragen en beroemde er zich dikwijls op, in het vuur te zijn geweest. Ongemerkt werd ik de afgod van deze drie menschen; onophoudelijk hadden ze mij in hun armen. Uit vrees dat de studie mij in de eerste jaren te veel zou vermoeien, liet men mij dien tijd doorbrengen met allerlei genoegens. Mijn vader zeide, dat kinderen zich eerst in den tijd dat hun verstand wat gerijpt is, ernstig aan iets moeten gaan wijden. In afwachting van die rijpheid, leerde ik lezen noch schrijven, maar daarom verkwistte ik mijn tijd toch niet. Mijn vader leerde mij honderd soorten van spelen. Ik was volleerd in kaartspel, kon de steenen werpen en mijn grootvader leerde mij liederen over de militaire expedities, die hij had medegemaakt. Elken dag zong hij mij dezelfde coupletten voor en wanneer hij drie maanden lang tien of twaalf verzen had herhaald, kon ik ze zonder fouten opzeggen en bewonderden mijne ouders mijn geheugen. Niet minder tevreden schenen zij over mijn verstand, als ik, profiteerend van de vrijheid die ik had om te zeggen wat ik wilde, een van hen in de rede viel, om tegen alles en allen in te praten. ‘Och, wat is het een lieve jongen!’ riep mijn vader dan uit, mij ontroerd aanziende. Mijne moeder overlaadde mij dan ook met liefkoozingen en mijn grootvader schreide van genoegen. Ook deed ik waar zij bij waren de onbeschaamdste dingen; zij vergaven mij alles, zij aanbaden mij. Intusschen was ik twaalf jaar geworden en had ik nog geen onderwijzer gehad. Men gaf mij er een; maar tegelijk ontving hij nauwkeurige bevelen mij te onderwijzen zonder hardhandigheid; men vergunde hem alleen mij af en toe te bedreigen om mij een beetje vrees in te boezemen. Deze vergunning was niet erg heilzaam, want òf ik lachte om de bedreigingen van mijn onderwijzer, òf ik ging met tranen in de oogen mijn leed klagen bij mijn moeder of mijn grootvader en maakte hen wijs dat hij mij erg mishandeld had. En al ontmaskerde de arme drommel mij ook, dan was hij er nog niet beter aan toe, maar ging door voor een woesteling, men geloofde mij toch altijd eerder dan hem. Zelfs schramde ik mijzelf eens; ik ging toen schreeuwen alsof ik vermoord werd; mijn moeder liep toe en joeg den meester onmiddellijk weg, hoewel hij den hemel tot getuige riep, dat hij mij niet had aangeraakt.

Zoo ontdeed ik mij van al mijne leeraren, totdat er een kwam, van de soort, die ik noodig had. Dat was een student van Alkala. Een uitmuntend mensch voor huisleeraar. Hij hield van vrouwen, het spel en de kroeg, in betere handen kon ik niet vallen. Hij begon eerst mijn verstand met zachtheid te bewerken, daarin slaagde hij en won daardoor het vertrouwen van mijn ouders, die mij aan hem overlieten. Zij hadden geen reden daarover berouw te hebben; vroegtijdig maakte hij mij volleerd in wereldkennis. Door mij mede te nemen naar alle plaatsen waar hij gaarne kwam, wekte hij zulk een leerlust bij mij op, dat ik op het latijn na, bijna een alwetend jongmensch werd. Zoodra hij zag dat ik zijn voorbeeld niet meer noodig had, ging hij zich ergens anders aanbieden.

Had ik in mijn kindsheid thuis erg vrij geleefd, zoo werd dit heel anders toen ik begon meester te worden over mijne daden. In den kring van het gezin nam ik de proef met mijne onbeschaamdheid. Ik bespotte elk oogenblik mijn vader en mijn moeder. Zij lachten slechts om mij; en hoe grievender ik hen beleedigde, hoe aangenamer zij het vonden, Intusschen gaf ik mij over aan allerlei uitspattingen met jongelieden van mijn slag en daar onze ouders niet genoeg geld gaven om zulk een heerlijk leven voort te zetten, stal elkeen thuis, wat hij krijgen kon en daar dit nog niet voldoende was, begonnen wij des nachts te stelen, wat niet weinig méer inbracht. Ongelukkig kreeg de politie er de lucht van. Zij wilde ons laten arresteeren, maar men waarschuwde ons voor dit booze plan, wij vluchtten en begonnen de groote wegen te exploiteeren. Van dien tijd af, mijne heeren, is God zoo genadig geweest, mij in mijn beroep oud te laten worden, ondanks de gevaren die er aan verbonden zijn.”

De kapitein zweeg en de luitenant nam het woord. “Mijne Heeren,” zeide hij, “eene opvoeding, die precies het tegenovergestelde was van die van signor Rolando, heeft het zelfde resultaat gehad. Mijn vader was slager in Toledo; met recht ging hij door voor den grootsten woesteling in de buurt en mijn moeder was niet zachter van aard. In mijn jeugd wedijverden zij als het ware in het afrossen van mij. De minste fout, die ik beging, werd door de ruwste straffen gevolgd. Al vroeg ik hen vergiffenis met tranen in de oogen en had ik berouw over hetgeen ik gedaan had, men vergaf mij niets en sloeg mij meestal zonder reden. Wanneer mijn vader mij sloeg, dan ging mijn moeder meedoen, inplaats van tusschenbeide te komen. Deze behandeling vervulde mij met zulk een afkeer van het ouderlijke huis, dat ik het verliet vóór ik veertien jaar was. Ik ging den weg naar Aragon op en trok al bedelende naar Saragossa; daar voegde ik mij bij een troep landloopers, die een tamelijk gelukkig leven leidden. Zij leerden mij voor blind doorgaan, mank te schijnen, op de beenen zweeren en gezwellen aan te brengen, enzoovoorts. Als tooneelspelers, die zich voorbereiden, maakten wij ons des morgens klaar verschillende karakters voor te stellen. Ieder betrok zijn post en na ons des avonds vereenigd te hebben, maakten wij ’s nachts pleizier ten koste van hen, die medelijden met ons hadden gehad. Nochtans verveelde ik mij bij deze lieden en wilde met eerlijker menschen leven; ik voegde mij bij eenige fortuinzoekers. Zij leerden mij goede slagen te doen, maar wij moesten spoedig Saragossa verlaten, omdat wij ongenoegen kregen met een rechter, die ons altijd beschermd had. Elk ging zijn eigen weg. Wat mij betreft, ik voelde in mij den lust tot gewaagd spel en voegde mij bij een troep moedige mannen, die de reizigers schatting lieten betalen en ik bevond mij zoo wel bij hunne manier van leven, dat ik sedert geen andere bezigheid heb willen zoeken. Ik ben mijne ouders dus zeer dankbaar, mijne heeren, dat zij mij zoo mishandeld hebben, want wanneer zij mij wat zachter hadden opgevoed, dan zou ik thans ongetwijfeld niet meer zijn dan een ongelukkige slager, inplaats waarvan ik de eer heb uw luitenant te zijn.”

“Mijne heeren,” zei nu een jonge dief, die tusschen den kapitein en den luitenant zat, “zonder verwaandheid mag ik zeggen dat de verhalen, die wij zooeven gehoord hebben, niet zoo ingewikkeld noch zoo zonderling zijn als het mijne; ik ben zeker, dat dit u zal bevallen. Ik dank het levenslicht aan eene boerin uit de buurt van Sevilla. Drie weken nadat zij mij ter wereld had gebracht (zij was jong, flink en een goede voedster), stelde men haar voor min te worden bij een voornaam kind, een eenigen zoon die pas in Sevilla geboren was. Mijne moeder nam het voorstel gaarne aan; zij ging het kind halen. Men vertrouwde het haar toe en eenige gelijkenis tusschen hem en mij vindende, vatte zij het plan op mij voor het voorname kind in de plaats te schuiven, in de hoop dat ik dezen goeden dienst te eeniger tijd wel zou erkennen. Mijn vader, die niet nauwgezetter was dan een ander boer, vond het goed, zoodat na van luiers te hebben verwisseld, de zoon van don Rodriges de Herrera onder mijn naam naar een andere min werd gezonden en mijne moeder mij voedde als de zijne.

Wat men ook zeggen moge over het instinkt en de kracht van het bloed, zoo slikten de ouders van den kleinen edelman toch gemakkelijk de verwisseling. Hun voornemen was een volmaakt edelman van mij te maken, maar ik deed mijne onderwijzeres weinig eer aan: ik had weinig lust in de oefeningen en nog minder smaak in de kennis die men mij wilde bijbrengen. Ik speelde veel liever met de lakeien, die ik steeds in den stal of in de keuken opzocht. Het spel was niet lang mijn overheerschende passie; reeds toen ik zeventien jaar was, verveelde ik mij elken dag. Ik viel ook alle vrouwen in huis lastig. Ik hechtte mij vooral aan een keukenmeid, die ik mijne eerste zorgen wel waard achtte. Dat was een groote boerenmeid, wier dikke wangen en omvangrijk middel mij zeer bevielen. Ik maakte haar met zoo weinig omslag het hof, dat don Rodriges het zelfs bemerkte. Hij berispte mij daar bitter over en verweet mij de laagheid mijner neigingen, en uit vrees dat het gezicht van het beminde wezen zijne berispingen te niet zouden doen, zette hij mijne prinses buiten de deur.

Dat mishaagde mij en ik besloot mij te wreken. Ik stal de juweelen van de vrouw van don Rodriges en na mijne schoone Helena te hebben opgezocht, die naar een waschvrouw in de buurt was gegaan, schaakte ik haar op klaarlichten dag, opdat iedereen ervan hooren zou. Ik ging verder, ik bracht haar naar haar land, waar ik haar plechtig trouwde, zoowel om Herrera nog meer te grieven als om aan deftige kinderen een mooi voorbeeld te geven. Drie maanden later hoorde ik, dat don Rodriges gestorven was. Dit liet mij niet onverschillig, want direct begaf ik mij naar Sevilla om mijn erfgoed op te eischen, maar daar vond ik alles veranderd. Mijne moeder was overleden en stervende had zij de indiscretie begaan alles te bekennen in tegenwoordigheid van den pastoor en andere getuigen. De zoon van don Rodriges had reeds mijn plaats, of liever de zijne, ingenomen en hij was met des te meer genoegen erkend, waar men ontevredener was over mij; toen ik dus niets meer van dien kant te hopen en geen pleizier meer in mijn dikke vrouw had, voegde ik mij bij eenige fortuinzoekers, met wie ik mijne strooptochten begon.”

Toen de jonge dief zijn geschiedenis verteld had, zeide een ander, dat hij de zoon van een koopman uit Burgos was; dat hij in zijn jeugd gedreven door eene vrome devotie, de soutane had aangenomen en in een zeer heilige orde was getreden. Nu begon men over andere dingen te spreken. Zij bespraken allerlei plannen voor een volgenden strooptocht en na het eindelijk over een bepaald plan te zijn eens geworden, stonden allen van tafel op en gingen ter ruste. Ieder van hen stak een kaars op en ging naar zijn eigen kamer, terwijl ik kapitein Rolando volgde om hem bij het ontkleeden behulpzaam te zijn. “Wel, Gil Blas,” zeide hij, “gij ziet nu hoe wij leven. Wij zijn altijd vroolijk en blij en haat en afgunst kennen wij niet; wij hebben nooit ruzie met elkaar en zijn onderling inniger verbonden dan kloosterlingen. Zooals ge dus ziet, zult ge hier een heerlijk leventje krijgen, want gij zult wel geen gewetensbezwaren hebben bij dieven te zijn. Ziet men eigenlijk wel iets anders dan dieven in de maatschappij? Neen, mijn beste jongen, alle menschen houden ervan zich het goed van anderen toe te eigenen; dit is allen ingeboren, alleen de wijzen waarop men het doet, verschillen. De veroveraars bijvoorbeeld nemen den grond van hun buren, voorname personen leenen geld en geven het niet terug. Bankiers, rentmeesters, wisselhandelaars, beambten, zoowel groote als kleine, zijn niet erg nauw van geweten. Wat de heeren van het gerecht aangaat, daarover spreek ik maar liever niet; het is maar al te goed bekend waartoe zij in staat zijn. Toch moet ik bekennen, dat zij menschelijker zijn dan wij, want wij ontnemen vaak het leven aan onschuldigen, terwijl zij vaak dat van een schuldige redden.”

De Zonderlinge Lotgevallen van Gil Blas van Santillano, deel 1 van 2

Подняться наверх