Читать книгу Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten - Gezelle Guido - Страница 15

O LEYE LIEF

Оглавление

O Leye lief, wat mocht u boozen;

wat ’s hemels kom, den vlekkeloozen,

weêrspiegeld in uw’ schoot, dat blauw

verliezen doen? Dat blauw, och armen,

dat donkert in de ontstelde barmen19

van uw geweldig watergrauw?


’k En hoorde u niet, op vroeger dagen,

en ’t was als of ze in slape lagen,

één glimmend glas, uw’ baren; daar ’t

nu brieschen is en woedend grimmen,

van breedgerugde waterkimmen,

die beurtlings berschen20 boordewaard.


Nog nooit en zag ik witgekoofde21

gelederen rijen, den helm ten hoofde,

met zulk een daverend rukgeweld,

o Leye, als de ongetelde toppen

der witgekamde barenkoppen,

die rennen in uw waterveld!


Het klotst, het kleunt22, de golven stooten

het hooge schip, de smalle booten:

het danst, het deunt23, het roert, het maalt

alom, van ’t vlugge schuim, dat vedert;

van ’t zwalpend zop, dat weg- end- wedert;

en van den wind, die zegepraalt.


o Noorden, sluit uw dolle perken,

besnijdt dien boozen zoon zijn’ vlerken:

laat af, genoeg, genade! Hij

is koning, heere en baas gebleken:

laat licht en zonne u schoone spreken,

dat ’t windloos weêr en vrede zij!


Dan zal ik liefst, o Leysche boorden,

als ’t zomer is, en zwijgt in ’t Noorden

de felle reus, u volgend gaan;

dan zal ik weêr mijn hert vermeiden,

langs uw’ gegroende en stille weiden,

en in uw’ grond hun beeld zien staan.


19

Golven, watersprongen.

20

Met kracht en spoed gaan.

21

Koove = vrouwenmuts (fr. coiffe).

22

Slaan, kloppen.

23

Daverend schokken, schudden, trillen.

Bloemlezing uit Guido Gezelle's Gedichten

Подняться наверх